Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AP0263 Zaaknr: C03/154HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 28-05-2004
Datum publicatie: 1-06-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
28 mei 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/154HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
gevestigd te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
,
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: - heeft bij
exploot van 10 oktober 2002 eiseres tot cassatie - verder te noemen:
- en B.V. in kort geding gedagvaard voor de rechtbank te
Amsterdam, sectie kanton. heeft gevorderd en
B.V. te veroordelen over te gaan tot een deugdelijk
gespecificeerde betaling van het salaris vanaf juli 2002 ad EUR
3.861,-- bruto per maand, totdat de dienstbetrekking op een
rechtsgeldige manier is beëindigd, te vermeerderen net de wettelijke
verhoging ex artikel 7:625 BW, met de buitengerechtelijke kosten en
met de wettelijke rente. heeft voorts gevorderd
en B.V. te veroordelen hem in de gelegenheid te stellen zijn
werkzaamheden te hervatten, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
en B.V. hebben de vordering bestreden.
Bij vonnis in kort geding heeft de kantonrechter de vordering tot
doorbetaling van loon tegen beide gedaagden toegewezen. Het meer of
anders gevorderde heeft de kantonrechter afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben en B.V. hoger beroep ingesteld
bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 27 maart 2003 heeft het hof het vonnis waarvan beroep
vernietigd, doch uitsluitend voor zover B.V. daarin tot betaling
van het salaris van is veroordeeld. Het Hof heeft voorts
het vonnis waarvan beroep voor al het overige bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Tegen is verstek verleend.
De zaak is voor toegelicht door haar advocaat alsmede door
mr. S.F. Sagel, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot
verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Deze zaak betreft een vordering in kort geding tot doorbetaling
van loon, ingesteld door een op staande voet ontslagen werknemer. In
cassatie kan, kort samengevat, worden uitgegaan van het volgende.
(i) was sedert 20 mei 1997 in loondienst bij (de
rechtsvoorgangster van) . Hij is medio 1999 als
projectmanager uitgezonden naar China en daar vervolgens met ingang
van 1 juni 2000 door aangesteld als general manager, belast
met de leiding over haar Chinese activiteiten.
(ii) heeft op 16 augustus 2002 op non-actief
gesteld en heeft hem, bij brief van haar raadsman, op 30 augustus 2002
op staande voet ontslagen.
(iii) Bij beschikking van 24 december 2002 heeft de kantonrechter te
Amsterdam de arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor zover deze nog
bestond, met ingang van 1 maart 2003 ontbonden en aan een
vergoeding toegekend ten bedrage van EUR 31.274,10.
3.2 Stellende dat het hem gegeven ontslag op staande voet nietig is,
heeft zich in kort geding tot de kantonrechter gewend en,
onder meer, gevorderd te veroordelen tot doorbetaling van
zijn salaris ten bedrage van EUR 3.861,-- bruto per maand totdat de
dienstbetrekking rechtsgeldig zou zijn beëindigd.
De kantonrechter, van oordeel dat het er voorshands voor moest worden
gehouden dat het ontslag te zijner tijd nietig zou worden geoordeeld
en dat derhalve de vordering van in een bodemprocedure
een zodanige kans van slagen had dat vooruitlopen daarop
gerechtvaardigd was, heeft die loonvordering toegewezen.
3.3 In hoger beroep heeft het hof de grieven van - de
gegrond bevonden, maar in cassatie niet meer ter zake doende grief 4
uitgezonderd - aldus samengevat dat deze "het oordeel van de
kantonrechter dat de vordering van in een
bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopen
daarop in dit kort geding gerechtvaardigd is". Bij de beoordeling van
die kans, aldus het hof, staat centraal de vraag of het gegeven
ontslag op staande voet rechtsgeldig was (rov. 4.4). Vervolgens heeft
het hof, vooropstellende dat bij de beantwoording van die vraag
uitgangspunt dient te zijn dat de bewijslast ter zake van de
rechtsgeldigheid bij ligt, de drie belangrijkste in de brief
van 30 augustus 2002 genoemde ontslaggronden - a) door dreigementen
trachten gunstiger arbeidsvoorwaarden te verkrijgen, b) problemen
veroorzaken met de Chinese opdrachtgevers door belangrijke stukken
niet aan hen door te geven, en c) ziekte voorwenden in de periode na
16 augustus 2002 - aan een onderzoek onderworpen. Na ten aanzien van
elk van die gronden te hebben geoordeeld dat nader, het kader van een
kort geding te buiten gaand, feitenonderzoek noodzakelijk was, heeft
het hof in zijn rov. 4.10 het volgende overwogen:
"Gelet op het vorenstaande moet geoordeeld worden dat haar
stelling dat er een dringende reden was om op staande
voet te ontslaan, tegenover de betwisting door voorshands
nog onvoldoende aannemelijk heeft weten te maken.
Hoewel niet uitgesloten kan worden dat de
gerechtvaardigdheid van het ontslag in een bodemprocedure zal kunnen
bewijzen, is in het kader van dit kort geding onvoldoende objectieve
grond gebleken om daarvan te kunnen uitgaan.
De kantonrechter heeft dan ook terecht de gevraagde voorziening in
kort geding toegewezen."
Dit alles heeft het hof in rov. 4.11 geleid tot de slotsom dat de
grieven niet tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter
kunnen leiden voor zover daarbij is veroordeeld tot
doorbetaling van het loon.
3.4 Het middel betoogt primair dat het hof, door te overwegen zoals
het in zijn rov. 4.4 tot en met 4.11 heeft gedaan, heeft miskend dat
de te dezen door de rechter in kort geding te beantwoorden vraag is of
voldoende zeker is dat de vordering in een bodemprocedure zal worden
toegewezen. Indien, zoals hier, sprake is van punten waarop in de
bodemprocedure bewijs nodig is, kan niet op grond van het (enkele)
feit dat in kort geding geen ruimte bestaat voor die bewijslevering,
worden geoordeeld dat een vordering tot doorbetaling van loon als hier
aan de orde moet worden toegewezen. Immers, bij een gemotiveerde
onderbouwing van het standpunt van de werkgever kan niet, althans niet
zonder meer, worden aangenomen dat het bestaan van de vordering
voldoende aannemelijk is. Uit de overwegingen van het hof blijkt
verder niet dat het de belangen van partijen heeft afgewogen en
daarbij het restitutierisico heeft betrokken, aldus het middel, dat
voorts, subsidiair, nog een motiveringsklacht behelst.
3.5.1 Voor de vraag of plaats is voor toewijzing bij voorraad van een
geldvordering in kort geding zal de rechter niet alleen dienen te
onderzoeken of de vordering van de eiser voldoende aannemelijk is,
maar ook - kort gezegd - of een spoedeisend belang bestaat, terwijl
hij bij de afweging van de belangen van partijen mede het
restitutierisico zal hebben te betrekken.
3.5.2 Dat aan de zijde van sprake was van een spoedeisend
belang - volgens de inleidende dagvaarding gelegen in het op zeer
korte termijn verkrijgen van duidelijkheid over de ontstane situatie
en in het kunnen voorzien in de dagelijkse kosten van levensonderhoud
- is noch in eerste aanleg noch in hoger beroep door
bestreden. Ook het middel bevat geen klacht tegen het impliciete
oordeel van het hof dat is voldaan aan dit vereiste. Wel klaagt het,
zoals onder 3.4 is vermeld, dat het hof bij de beantwoording van de
vraag of dit belang toewijzing van de vordering rechtvaardigde niet
het restitutierisico heeft betrokken, maar het middel ziet eraan
voorbij dat in de feitelijke instanties op dit risico geen
beroep heeft gedaan, zodat het hof niet gehouden was hierop in te
gaan. In zoverre faalt het middel dan ook.
3.5.3 Anders dan het middel voorts betoogt, heeft het hof het derde
vereiste voor de toewijsbaarheid van een geldvordering in kort geding
- voldoende aannemelijkheid van de vordering - niet uit het oog
verloren. Hetgeen het hof omtrent de hiervoor in 3.3 genoemde
ontslaggronden heeft overwogen, moet immers aldus worden begrepen dat
de kans dat erin zal slagen in een bodemprocedure te
bewijzen dat om een dringende reden is ontslagen, naar 's
hofs oordeel zo gering is dat voorshands voldoende aannemelijk is dat
de rechter in die procedure tot het oordeel zal komen dat
terecht aanspraak maakt op doorbetaling van zijn salaris. Het middel
gaat uit van een andere lezing van het bestreden arrest - in die zin
dat het hof zou hebben geoordeeld dat de loonvordering van
toewijsbaar is omdat het verweer van niet
zonder nadere bewijslevering, waarvoor in kort geding geen plaats is,
als juist kan worden aanvaard - en kan derhalve in zoverre niet tot
cassatie leiden.
3.5.4 Het hiervoor in 3.5.3 genoemde oordeel behoefde geen nadere
motivering dan door het hof is gegeven, zodat het middel ook voor het
overige geen doel treft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, E.J. Numann en F.B.
Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.
Hammerstein op 28 mei 2004.
*** Conclusie ***
C03/154HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 20 februari 2004
Conclusie inzake:
tegen
In dit kort geding wordt doorbetaling van loon gevorderd
niettegenstaande een ontslag op staande voet. Het cassatiemiddel gaat
over de vraag of voldaan is aan de eisen welke worden gesteld aan
toewijzing van een geldvordering in kort geding.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vermeld in
rov. 4.1 van het bestreden arrest. Kort samengevat is verweerder in
cassatie, , sedert 20 mei 1997 in loondienst bij B.V.,
de rechtsvoorgangster van , thans eiseres tot cassatie. Vanaf
medio 1999 is uitgezonden naar China om aldaar als
projectmanager werkzaam te zijn voor engineeringprojecten van
. Sedert 1 juni 2000 is hij door aangesteld als
general manager, belast met de leiding over de Chinese activiteiten.
is op 16 augustus 2002 door op non-actief
gesteld. Op 30 augustus 2002 heeft , bij brief van haar
raadsman, op staande voet ontslagen (art. 7:677 BW). Bij
beschikking van 24 december 2002 heeft de kantonrechter te Amsterdam
de arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor zover deze nog bestaat,
met ingang van 1 maart 2003 ontbonden.
1.2. Bij inleidende dagvaarding d.d. 10 oktober 2002 heeft
en B.V. in kort geding gedagvaard voor de
rechtbank te Amsterdam, sectie kanton(1). Hij heeft doorbetaling
gevorderd van zijn loon (ad EUR 3.861 bruto per maand) vanaf juli 2002
totdat de dienstbetrekking rechtsgeldig zal zijn beëindigd, te
vermeerderen met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW, met de
buitengerechtelijke kosten en met de wettelijke rente. Daarnaast heeft
hij gevorderd dat de werkgeefster hem in de gelegenheid zal stellen
zijn werkzaamheden te hervatten, op straffe van verbeurte van een
dwangsom. Tussen partijen is in geschil of voor de werkgeefster een
dringende reden bestond om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te
zeggen.
1.3. Bij vonnis in kort geding d.d. 4 november 2002 heeft de
kantonrechter de vordering tot doorbetaling van loon tegen beide
gedaagden toegewezen. Het meer of anders gevorderde werd afgewezen. De
kantonrechter besprak de ontslaggronden in de brief van 30 augustus
2002 en kwam tot de slotsom dat voorshands moet worden aangenomen dat
een dringende reden voor ontslag zich niet heeft voorgedaan, zodat het
ontslag op staande voet voor nietig wordt gehouden.
1.4. en B.V. zijn in hoger beroep gekomen bij het
gerechtshof te Amsterdam. Ten aanzien van B.V. luidde grief IV dat
zij niet de werkgeefster van is. Die grief is gegrond
bevonden en deze vennootschap speelt in cassatie geen rol meer. Het
hof heeft in zijn arrest van 27 maart 2003 de overige grieven
beschouwd als gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de
loonvordering van in een bodemprocedure een zodanige kans
van slagen heeft dat een vooruitlopen daarop in dit kort geding
gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling hiervan staat de vraag centraal
of het door gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig
was.
1.5. Het hof (rov. 4.6) heeft aan de brief van 30 augustus 2002 drie
gronden voor het ontslag ontleend, te weten:
a. dat heeft geprobeerd een gunstiger arbeidsovereenkomst
met te verkrijgen door te dreigen dat de Chinese
opdrachtgevers anders niet zouden betalen;
b. dat belangrijke stukken van (zoals
ontwerptekeningen en technische beschrijvingen) en facturen niet aan
de Chinese opdrachtgevers heeft doorgegeven, waardoor problemen zijn
ontstaan met de Chinese opdrachtgevers;
c. dat zich in de periode sedert 16 augustus 2002 ziek
heeft gemeld en een ontmoeting met de directeur van , die
naar Beijing was afgereisd, uit de weg is gegaan, terwijl is gebleken
dat gezond was.
1.6. Het hof heeft deze drie ontslaggronden achtereenvolgens besproken
in rov. 4.7, 4.8 en 4.9. Vervolgens besloot het hof in rov. 4.10:
"Gelet op het vorenstaande moet geoordeeld worden dat haar
stelling dat er een dringende reden was om op staande
voet te ontslaan, tegenover de betwisting door voorshands
nog onvoldoende aannemelijk heeft weten te maken.
Hoewel niet uitgesloten kan worden dat de
gerechtvaardigdheid van het ontslag op staande voet in een
bodemprocedure zal kunnen bewijzen, is in het kader van dit kort
geding onvoldoende objectieve grond gebleken om daarvan te kunnen
uitgaan.
De kantonrechter heeft dan ook terecht de gevraagde voorziening in
kort geding toegewezen."
Vervolgens heeft het hof het vonnis in kort geding van de
kantonrechter vernietigd voor zover de vordering was gericht tegen
B.V., maar bekrachtigd voor zover de vordering was gericht tegen
1.7. heeft - tijdig(2) - cassatieberoep ingesteld tegen dit
arrest. Tegen is in cassatie verstek verleend. Namens
is het cassatieberoep schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het middel klaagt dat het hof met zijn (hiervoor samengevatte en
deels geciteerde) redengeving blijk geeft van een onjuiste opvatting
van de taak van de rechter in kort geding. De omstandigheid dat in een
bodemprocedure van bepaalde stellingen nog bewijs zal moeten worden
bijgebracht door de partij op wie de bewijslast rust levert als
zodanig onvoldoende grond op om vooralsnog uit te gaan van de
onjuistheid van die stellingen. Volgens het middel had het hof aan de
hand van de beschikbare informatie een voorlopig oordeel moeten geven
over de waarschijnlijkheid van de wederzijdse lezingen van de feiten
en bij twijfel hieromtrent behoren af te zien van het toewijzen van de
loonvordering in kort geding. Subsidiair voegt het middel aan deze
rechtsklacht een motiveringsklacht toe.
2.2. Artikel 254 Rv bepaalt dat in alle spoedeisende zaken waarin,
gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij
voorraad wordt vereist, de voorzieningenrechter bevoegd is deze te
geven(3). In de rechtspraak over art. 289 (oud) Rv zijn drie vereisten
ontwikkeld voor de toewijsbaarheid van een geldvordering in kort
geding(4). Deze vereisten worden aldus samengevat: (i) er moet sprake
zijn van een spoedeisend belang bij een onmiddellijke voorziening(5);
(ii) het bestaan van de vordering moet voldoende aannemelijk zijn;
(iii) in de - thans uitdrukkelijk in de wet voorgeschreven -
belangenafweging moet het risico van onmogelijkheid van terugbetaling
worden betrokken. De basisregel is neergelegd in HR 29 maart 1985, NJ
1986, 84 m.nt. WLH. Reeds eerder had de Hoge Raad beslist dat met het
oog op het restitutierisico terughoudendheid op zijn plaats is met
betrekking tot een voorziening in kort geding bestaande uit de
toewijzing van een geldsom(6). De noodzaak van terughoudendheid is
niet een afzonderlijk vereiste voor toewijzing van een geldvordering
in kort geding, maar kan worden beschouwd als een algemeen
uitgangspunt bij de beoordeling. Wanneer in een kort geding een
geldvordering wordt toegewezen bestaat altijd een kans dat het
betaalde bedrag niet teruggegeven kan worden indien nadien in een
bodemprocedure in andere zin wordt beslist. Tenslotte verdient
vermelding dat de rechter in kort geding voor ieder onderdeel van de
vordering afzonderlijk vaststelt of het noodzakelijke spoedeisend
belang aanwezig is. In appelzaken beoordeelt de rechter of het
spoedeisend belang bestaat op het tijdstip waarop in hoger beroep
wordt beslist(7).
2.3. In een eerdere zaak is aan de Hoge Raad de stelling voorgelegd
dat indien in een kort geding een aanzienlijk voorschot wordt
gevorderd terwijl een hoog restitutierisico bestaat, aan de motivering
van een toewijzende uitspraak even hoge eisen moeten worden gesteld
als wanneer in een bodemprocedure een dergelijk bedrag wordt
toegewezen. De Hoge Raad heeft dat standpunt verworpen:
"De uit HR 22 januari 1982, NJ 1982, 505 voortvloeiende verzwaring van
de motiveringseisen heeft slechts betrekking op de motivering van het
oordeel van de kort geding rechter dat een voorziening in de vorm van
een veroordeling tot betaling van een voorschot geboden is uit hoofde
van onverwijlde spoed; voor het overige gelden voor de motivering geen
zwaardere eisen dan in het algemeen aan de motivering van een
uitspraak in kort geding moeten worden gesteld."(8)
2.4. In de s.t. namens wordt de aandacht erop gevestigd dat
in de vakliteratuur de belangstelling voor dit onderwerp weer is
opgelaaid(9). Voor een deel gaat het, naar mijn indruk, om een
voortzetting van een oude discussie over het zgn. incasso-kort geding:
d.w.z. de vraag of een vordering in kort geding toegelaten is wanneer
de gedaagde geen verweer of slechts kansloze verweren voert, ook al is
aan de zijde van de eisende partij nauwelijks sprake van een
spoedeisend belang. Daarover wil ik het nu niet hebben(10). Door
Eeken, t.a.p., is gesteld dat in de praktijk vaak slechts lippendienst
wordt bewezen aan het vereiste van een spoedeisend belang en de
aandacht doorgaans wordt gericht op de twee overige vereisten:
voldoende aannemelijkheid van de vordering en het restitutierisico. In
het bijzonder wordt volgens deze schrijver uit het oog verloren dat
een conservatoir beslag een goed alternatief kan zijn om de
verkrijging van een geldvordering zeker te stellen.
2.5. De belangen die bij een geldvordering in kort geding tegenover
elkaar staan, zijn enerzijds het gestelde spoedeisend belang van de
eiser en anderzijds het belang van de gedaagde dat niet een bedrag
wordt betaald dat achteraf (na een andersluidende uitspraak in een
bodemprocedure) niet verschuldigd blijkt te zijn en dan niet meer
teruggegeven kan worden: het restitutierisico. Het spoedeisend belang
van een eiser kan uiteenvallen in twee categorieën. Het belang kan
erin gelegen zijn dat zekerheid van betaling wordt verkregen doordat
het geld wordt onttrokken aan de beschikkingsmacht van de gedaagde. In
zulke gevallen kan een conservatoir beslag inderdaad een alternatief
zijn of kan het spoedeisend belang worden weggenomen doordat de
gedaagde een bankgarantie aanbiedt. Deze oplossingen zijn niet
toereikend voor de andere categorie: de gevallen waarin de eisende
partij het geld zelf nodig heeft (meestal: om daarmee haar eigen
schuldeisers te kunnen voldoen). In deze laatste gevallen is de
afweging van het spoedeisend belang tegenover het restitutierisico
naar haar aard lastig: hoe harder de eisende partij om het geld
verlegen zit, des te groter het restitutierisico kan zijn. Hier
bewijst het derde vereiste - de aannemelijkheid van de vordering -
zijn nut: naarmate de vordering aannemelijker is, is de kans geringer
dat ooit tot restitutie zal moeten worden overgegaan.
2.6. In de onderhavige zaak heeft het spoedeisend belang
in alinea 16 van de inleidende dagvaarding als volgt onderbouwd: "om
op zeer korte termijn duidelijkheid te verkrijgen over de ontstane
situatie en te voorzien in zijn dagelijkse kosten van
levensonderhoud". Ook heeft benadrukt dat van hem niet
gevergd kan worden dat hij de afloop van een bodemprocedure afwacht.
heeft de spoedeisendheid van de vordering als zodanig niet
bestreden. heeft als maatstaf opgegeven dat getoetst dient
te worden "of de vorderingen in een eventuele bodemprocedure een
gerede kans van slagen hebben" (zie pleitnota in eerste aanleg blz.
2). Over een restitutierisico heeft niets aangevoerd.
2.7. De kantonrechter heeft het partijdebat klaarblijkelijk aldus
opgevat, dat van de drie elementen - spoedeisend belang, voldoende
aannemelijkheid van de vordering, restitutierisico - alleen de
voldoende aannemelijkheid van de vordering ter discussie stond (zie
rov. 5). Met andere woorden, de kantonrechter is in zijn afweging
uitgegaan van enerzijds de aanwezigheid van een spoedeisend belang
zoals (onweersproken) door gesteld en anderzijds het
restitutierisico dat onlosmakelijk verbonden is aan de toewijzing van
een loonvordering in kort geding. Vervolgens heeft de kantonrechter
zich bij de afweging van beide belangen gericht op de mate waarin de
vordering aannemelijk is.
2.8. In hoger beroep was de situatie niet anders. In de grieven is de
spoedeisendheid van de vordering niet betwist, noch heeft
feiten of omstandigheden aangevoerd over het restitutierisico(11). Het
hof heeft de grieven beschouwd als gericht tegen het oordeel van de
kantonrechter dat de loonvordering van in een
bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat een vooruitlopen
daarop in dit kort geding gerechtvaardigd is (rov. 4.4, in cassatie
onbestreden). Weliswaar had het hof ook ambtshalve opnieuw te
beoordelen of de vordering voldeed aan de vereisten voor toewijzing in
kort geding, maar bij gebreke van een processueel debat over andere
elementen dan de aannemelijkheid van de vordering behoefde 's hofs
positieve oordeel geen nadere motivering dan het hof heeft
gegeven(12). Anders dan het middel meent, heeft het hof dus alle drie
de vereisten in zijn oordeel betrokken.
2.9. Het antwoord op de vraag of de onderhavige vordering spoedeisend
is berust op een waardering van feitelijke aard en onttrekt zich in
zoverre aan een beoordeling in cassatie. Aldus resteert de vraag of 's
hofs oordeel blijk geeft van voldoende terughoudendheid als bedoeld in
HR 22 januari 1982, NJ 1982, 505. Het oordeel van het hof met
betrekking tot de mate van aannemelijkheid van de vordering kan m.i.
niet los worden gezien van het oordeel van de kantonrechter in de
ontbindingsprocedure. heeft in appel een beroep gedaan op
de beschikking van 24 december 2002 waarin de kantonrechter onder meer
heeft overwogen dat de opgegeven dringende redenen voor ontslag hem
weinig overtuigend voorkwamen. Weliswaar is die beschikking geen
vonnis in de bodemprocedure, zoals bedoeld in rov. 3.2 van HR 19 mei
2000, NJ 2001, 407 m.nt. HJS, maar wel een oordeel ten gronde waarmee
het hof rekening mocht houden. Daarbij komt dat de kantonrechter voor
ieder onderdeel van de vordering afzonderlijk de spoedeisendheid heeft
onderzocht en wel het loon, doch niet de verhoging ex art. 7:625 BW,
voor toewijzing in kort geding vatbaar heeft bevonden. Dat sluit aan
bij hetgeen over zijn spoedeisend belang had gesteld.
Tegen deze achtergrond geeft het bestreden arrest geen blijk van
onvoldoende terughoudendheid. Evenmin is de motivering onbegrijpelijk
te noemen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie art. 254 lid 4 Rv. Ten tijde van de inleidende dagvaarding
bestond onduidelijkheid of in dienst was bij
dan wel bij B.V. die het loon betaalde. Het hof heeft dit
vraagpunt in eerstbedoelde zin beantwoord: zie rov. 4.3.
2 De cassatietermijn is 8 weken ingevolge art. 402 lid 2 Rv in
verbinding met art. 339 lid 2 Rv.
3 Uit de memorie van toelichting volgt dat met de term "spoedeisende
zaken" niet is beoogd een inhoudelijke wijziging ten opzichte van het
vroegere recht (art. 289 oud Rv) tot stand te brengen: Kamerstukken II
1990/2000, 26 855, nr. 3, blz. 142-144.
4 Aan ieder van deze vereisten moet zijn voldaan. HR 24 maart 1995, NJ
1995, 350 levert een voorbeeld van een geval waarin een geldvordering
in kort geding werd afgewezen omdat aan één van de vereisten (bestaan
van de vordering voldoende aannemelijk) niet was voldaan.
5 Deze eis gaat echter niet zo ver dat aan de zijde van de eiser een
financiële noodsituatie wordt vereist; zie HR 30 juni 2000, NJ 2001,
389 m.nt. HJS; HR 14 juni 2002, NJ 2002, 395.
6 HR 22 januari 1982, NJ 1982, 505 m.nt. WHH.
7 HR 30 juni 2000, NJ 2001, 389 m.nt. HJS, reeds aangehaald.
8 HR 19 februari 1993, NJ 1995, 704 mnt. MS. In gelijke zin: HR 14
april 2000, NJ 2000, 489 m.nt. DWFV en met instructieve beschouwingen
in de conclusie van de A-G Bakels. Dit laatste arrest is besproken
door W. Tonkens-Gerkema in TCR 2001 blz. 21-22.
9 Zie de discussie tussen J.R. Branbergen en R.P.J.L. Tjittes, RM
Themis 2002, blz. 159 resp. 161; A.F. Eeken, Geldvordering in kort
geding, NTBR 2002, blz. 532-536.
10 De discussie over versnelling van de procesgang heeft inmiddels een
Europeesrechtelijke dimensie gekregen. Zie de Richtlijn 2000/35/EG van
het Europees parlement en de Raad van de E.U. van 29 juni 2000
betreffende bestrijding van betalingsachterstanden (waarover: M.
Freudenthal, J.M. Milo en H.N. Schelhaas in NTBR 2003, blz. 83-94) en
het Groenboek betreffende een Europese procedure inzake
betalingsbevelen en maatregelen ter vereenvoudiging en bespoediging
van de procesvoering over geringe geldvorderingen (COM 746 def.; zie
voor de reactie van de Nederlandse regering: Kamerstukken II, 2002/03,
22 112, nr. 275).
11 Zie ook de pleitnota in appel zijdens , onder 4 en 5.
12 Vgl. rov. 3.5 van HR 8 juli 1992, NJ 1992, 714.