Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AP0263 Zaaknr: C03/154HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 28-05-2004
Datum publicatie: 1-06-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

28 mei 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/154HR
JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

,
gevestigd te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk,

t e g e n

,
wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.


1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerder in cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot van 10 oktober 2002 eiseres tot cassatie - verder te noemen:
- en B.V. in kort geding gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam, sectie kanton. heeft gevorderd en B.V. te veroordelen over te gaan tot een deugdelijk gespecificeerde betaling van het salaris vanaf juli 2002 ad EUR 3.861,-- bruto per maand, totdat de dienstbetrekking op een rechtsgeldige manier is beëindigd, te vermeerderen net de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, met de buitengerechtelijke kosten en met de wettelijke rente. heeft voorts gevorderd en B.V. te veroordelen hem in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden te hervatten, op straffe van verbeurte van een dwangsom. en B.V. hebben de vordering bestreden. Bij vonnis in kort geding heeft de kantonrechter de vordering tot doorbetaling van loon tegen beide gedaagden toegewezen. Het meer of anders gevorderde heeft de kantonrechter afgewezen. Tegen dit vonnis hebben en B.V. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 27 maart 2003 heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd, doch uitsluitend voor zover B.V. daarin tot betaling van het salaris van is veroordeeld. Het Hof heeft voorts het vonnis waarvan beroep voor al het overige bekrachtigd. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen is verstek verleend.
De zaak is voor toegelicht door haar advocaat alsmede door mr. S.F. Sagel, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van het middel
3.1 Deze zaak betreft een vordering in kort geding tot doorbetaling van loon, ingesteld door een op staande voet ontslagen werknemer. In cassatie kan, kort samengevat, worden uitgegaan van het volgende. (i) was sedert 20 mei 1997 in loondienst bij (de rechtsvoorgangster van) . Hij is medio 1999 als projectmanager uitgezonden naar China en daar vervolgens met ingang van 1 juni 2000 door aangesteld als general manager, belast met de leiding over haar Chinese activiteiten.
(ii) heeft op 16 augustus 2002 op non-actief gesteld en heeft hem, bij brief van haar raadsman, op 30 augustus 2002 op staande voet ontslagen.
(iii) Bij beschikking van 24 december 2002 heeft de kantonrechter te Amsterdam de arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor zover deze nog bestond, met ingang van 1 maart 2003 ontbonden en aan een vergoeding toegekend ten bedrage van EUR 31.274,10.

3.2 Stellende dat het hem gegeven ontslag op staande voet nietig is, heeft zich in kort geding tot de kantonrechter gewend en, onder meer, gevorderd te veroordelen tot doorbetaling van zijn salaris ten bedrage van EUR 3.861,-- bruto per maand totdat de dienstbetrekking rechtsgeldig zou zijn beëindigd. De kantonrechter, van oordeel dat het er voorshands voor moest worden gehouden dat het ontslag te zijner tijd nietig zou worden geoordeeld en dat derhalve de vordering van in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen had dat vooruitlopen daarop gerechtvaardigd was, heeft die loonvordering toegewezen.

3.3 In hoger beroep heeft het hof de grieven van - de gegrond bevonden, maar in cassatie niet meer ter zake doende grief 4 uitgezonderd - aldus samengevat dat deze "het oordeel van de kantonrechter dat de vordering van in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopen daarop in dit kort geding gerechtvaardigd is". Bij de beoordeling van die kans, aldus het hof, staat centraal de vraag of het gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig was (rov. 4.4). Vervolgens heeft het hof, vooropstellende dat bij de beantwoording van die vraag uitgangspunt dient te zijn dat de bewijslast ter zake van de rechtsgeldigheid bij ligt, de drie belangrijkste in de brief van 30 augustus 2002 genoemde ontslaggronden - a) door dreigementen trachten gunstiger arbeidsvoorwaarden te verkrijgen, b) problemen veroorzaken met de Chinese opdrachtgevers door belangrijke stukken niet aan hen door te geven, en c) ziekte voorwenden in de periode na 16 augustus 2002 - aan een onderzoek onderworpen. Na ten aanzien van elk van die gronden te hebben geoordeeld dat nader, het kader van een kort geding te buiten gaand, feitenonderzoek noodzakelijk was, heeft het hof in zijn rov. 4.10 het volgende overwogen: "Gelet op het vorenstaande moet geoordeeld worden dat haar stelling dat er een dringende reden was om op staande voet te ontslaan, tegenover de betwisting door voorshands nog onvoldoende aannemelijk heeft weten te maken. Hoewel niet uitgesloten kan worden dat de gerechtvaardigdheid van het ontslag in een bodemprocedure zal kunnen bewijzen, is in het kader van dit kort geding onvoldoende objectieve grond gebleken om daarvan te kunnen uitgaan.
De kantonrechter heeft dan ook terecht de gevraagde voorziening in kort geding toegewezen."

Dit alles heeft het hof in rov. 4.11 geleid tot de slotsom dat de grieven niet tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter kunnen leiden voor zover daarbij is veroordeeld tot doorbetaling van het loon.

3.4 Het middel betoogt primair dat het hof, door te overwegen zoals het in zijn rov. 4.4 tot en met 4.11 heeft gedaan, heeft miskend dat de te dezen door de rechter in kort geding te beantwoorden vraag is of voldoende zeker is dat de vordering in een bodemprocedure zal worden toegewezen. Indien, zoals hier, sprake is van punten waarop in de bodemprocedure bewijs nodig is, kan niet op grond van het (enkele) feit dat in kort geding geen ruimte bestaat voor die bewijslevering, worden geoordeeld dat een vordering tot doorbetaling van loon als hier aan de orde moet worden toegewezen. Immers, bij een gemotiveerde onderbouwing van het standpunt van de werkgever kan niet, althans niet zonder meer, worden aangenomen dat het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is. Uit de overwegingen van het hof blijkt verder niet dat het de belangen van partijen heeft afgewogen en daarbij het restitutierisico heeft betrokken, aldus het middel, dat voorts, subsidiair, nog een motiveringsklacht behelst.

3.5.1 Voor de vraag of plaats is voor toewijzing bij voorraad van een geldvordering in kort geding zal de rechter niet alleen dienen te onderzoeken of de vordering van de eiser voldoende aannemelijk is, maar ook - kort gezegd - of een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van partijen mede het restitutierisico zal hebben te betrekken.

3.5.2 Dat aan de zijde van sprake was van een spoedeisend belang - volgens de inleidende dagvaarding gelegen in het op zeer korte termijn verkrijgen van duidelijkheid over de ontstane situatie en in het kunnen voorzien in de dagelijkse kosten van levensonderhoud
- is noch in eerste aanleg noch in hoger beroep door bestreden. Ook het middel bevat geen klacht tegen het impliciete oordeel van het hof dat is voldaan aan dit vereiste. Wel klaagt het, zoals onder 3.4 is vermeld, dat het hof bij de beantwoording van de vraag of dit belang toewijzing van de vordering rechtvaardigde niet het restitutierisico heeft betrokken, maar het middel ziet eraan voorbij dat in de feitelijke instanties op dit risico geen beroep heeft gedaan, zodat het hof niet gehouden was hierop in te gaan. In zoverre faalt het middel dan ook.

3.5.3 Anders dan het middel voorts betoogt, heeft het hof het derde vereiste voor de toewijsbaarheid van een geldvordering in kort geding
- voldoende aannemelijkheid van de vordering - niet uit het oog verloren. Hetgeen het hof omtrent de hiervoor in 3.3 genoemde ontslaggronden heeft overwogen, moet immers aldus worden begrepen dat de kans dat erin zal slagen in een bodemprocedure te bewijzen dat om een dringende reden is ontslagen, naar 's hofs oordeel zo gering is dat voorshands voldoende aannemelijk is dat de rechter in die procedure tot het oordeel zal komen dat terecht aanspraak maakt op doorbetaling van zijn salaris. Het middel gaat uit van een andere lezing van het bestreden arrest - in die zin dat het hof zou hebben geoordeeld dat de loonvordering van toewijsbaar is omdat het verweer van niet zonder nadere bewijslevering, waarvoor in kort geding geen plaats is, als juist kan worden aanvaard - en kan derhalve in zoverre niet tot cassatie leiden.

3.5.4 Het hiervoor in 3.5.3 genoemde oordeel behoefde geen nadere motivering dan door het hof is gegeven, zodat het middel ook voor het overige geen doel treft.


4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van begroot op nihil.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 28 mei 2004.


*** Conclusie ***

C03/154HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 20 februari 2004

Conclusie inzake:

tegen

In dit kort geding wordt doorbetaling van loon gevorderd niettegenstaande een ontslag op staande voet. Het cassatiemiddel gaat over de vraag of voldaan is aan de eisen welke worden gesteld aan toewijzing van een geldvordering in kort geding.


1. De feiten en het procesverloop


1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vermeld in rov. 4.1 van het bestreden arrest. Kort samengevat is verweerder in cassatie, , sedert 20 mei 1997 in loondienst bij B.V., de rechtsvoorgangster van , thans eiseres tot cassatie. Vanaf medio 1999 is uitgezonden naar China om aldaar als projectmanager werkzaam te zijn voor engineeringprojecten van . Sedert 1 juni 2000 is hij door aangesteld als general manager, belast met de leiding over de Chinese activiteiten. is op 16 augustus 2002 door op non-actief gesteld. Op 30 augustus 2002 heeft , bij brief van haar raadsman, op staande voet ontslagen (art. 7:677 BW). Bij beschikking van 24 december 2002 heeft de kantonrechter te Amsterdam de arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor zover deze nog bestaat, met ingang van 1 maart 2003 ontbonden.


1.2. Bij inleidende dagvaarding d.d. 10 oktober 2002 heeft en B.V. in kort geding gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam, sectie kanton(1). Hij heeft doorbetaling gevorderd van zijn loon (ad EUR 3.861 bruto per maand) vanaf juli 2002 totdat de dienstbetrekking rechtsgeldig zal zijn beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW, met de buitengerechtelijke kosten en met de wettelijke rente. Daarnaast heeft hij gevorderd dat de werkgeefster hem in de gelegenheid zal stellen zijn werkzaamheden te hervatten, op straffe van verbeurte van een dwangsom. Tussen partijen is in geschil of voor de werkgeefster een dringende reden bestond om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen.


1.3. Bij vonnis in kort geding d.d. 4 november 2002 heeft de kantonrechter de vordering tot doorbetaling van loon tegen beide gedaagden toegewezen. Het meer of anders gevorderde werd afgewezen. De kantonrechter besprak de ontslaggronden in de brief van 30 augustus 2002 en kwam tot de slotsom dat voorshands moet worden aangenomen dat een dringende reden voor ontslag zich niet heeft voorgedaan, zodat het ontslag op staande voet voor nietig wordt gehouden.


1.4. en B.V. zijn in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. Ten aanzien van B.V. luidde grief IV dat zij niet de werkgeefster van is. Die grief is gegrond bevonden en deze vennootschap speelt in cassatie geen rol meer. Het hof heeft in zijn arrest van 27 maart 2003 de overige grieven beschouwd als gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de loonvordering van in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat een vooruitlopen daarop in dit kort geding gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling hiervan staat de vraag centraal of het door gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig was.


1.5. Het hof (rov. 4.6) heeft aan de brief van 30 augustus 2002 drie gronden voor het ontslag ontleend, te weten:
a. dat heeft geprobeerd een gunstiger arbeidsovereenkomst met te verkrijgen door te dreigen dat de Chinese opdrachtgevers anders niet zouden betalen;
b. dat belangrijke stukken van (zoals ontwerptekeningen en technische beschrijvingen) en facturen niet aan de Chinese opdrachtgevers heeft doorgegeven, waardoor problemen zijn ontstaan met de Chinese opdrachtgevers;
c. dat zich in de periode sedert 16 augustus 2002 ziek heeft gemeld en een ontmoeting met de directeur van , die naar Beijing was afgereisd, uit de weg is gegaan, terwijl is gebleken dat gezond was.


1.6. Het hof heeft deze drie ontslaggronden achtereenvolgens besproken in rov. 4.7, 4.8 en 4.9. Vervolgens besloot het hof in rov. 4.10: "Gelet op het vorenstaande moet geoordeeld worden dat haar stelling dat er een dringende reden was om op staande voet te ontslaan, tegenover de betwisting door voorshands nog onvoldoende aannemelijk heeft weten te maken. Hoewel niet uitgesloten kan worden dat de gerechtvaardigdheid van het ontslag op staande voet in een bodemprocedure zal kunnen bewijzen, is in het kader van dit kort geding onvoldoende objectieve grond gebleken om daarvan te kunnen uitgaan.
De kantonrechter heeft dan ook terecht de gevraagde voorziening in kort geding toegewezen."

Vervolgens heeft het hof het vonnis in kort geding van de kantonrechter vernietigd voor zover de vordering was gericht tegen B.V., maar bekrachtigd voor zover de vordering was gericht tegen


1.7. heeft - tijdig(2) - cassatieberoep ingesteld tegen dit arrest. Tegen is in cassatie verstek verleend. Namens is het cassatieberoep schriftelijk toegelicht.


2. Bespreking van het cassatiemiddel


2.1. Het middel klaagt dat het hof met zijn (hiervoor samengevatte en deels geciteerde) redengeving blijk geeft van een onjuiste opvatting van de taak van de rechter in kort geding. De omstandigheid dat in een bodemprocedure van bepaalde stellingen nog bewijs zal moeten worden bijgebracht door de partij op wie de bewijslast rust levert als zodanig onvoldoende grond op om vooralsnog uit te gaan van de onjuistheid van die stellingen. Volgens het middel had het hof aan de hand van de beschikbare informatie een voorlopig oordeel moeten geven over de waarschijnlijkheid van de wederzijdse lezingen van de feiten en bij twijfel hieromtrent behoren af te zien van het toewijzen van de loonvordering in kort geding. Subsidiair voegt het middel aan deze rechtsklacht een motiveringsklacht toe.


2.2. Artikel 254 Rv bepaalt dat in alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, de voorzieningenrechter bevoegd is deze te geven(3). In de rechtspraak over art. 289 (oud) Rv zijn drie vereisten ontwikkeld voor de toewijsbaarheid van een geldvordering in kort geding(4). Deze vereisten worden aldus samengevat: (i) er moet sprake zijn van een spoedeisend belang bij een onmiddellijke voorziening(5); (ii) het bestaan van de vordering moet voldoende aannemelijk zijn; (iii) in de - thans uitdrukkelijk in de wet voorgeschreven - belangenafweging moet het risico van onmogelijkheid van terugbetaling worden betrokken. De basisregel is neergelegd in HR 29 maart 1985, NJ 1986, 84 m.nt. WLH. Reeds eerder had de Hoge Raad beslist dat met het oog op het restitutierisico terughoudendheid op zijn plaats is met betrekking tot een voorziening in kort geding bestaande uit de toewijzing van een geldsom(6). De noodzaak van terughoudendheid is niet een afzonderlijk vereiste voor toewijzing van een geldvordering in kort geding, maar kan worden beschouwd als een algemeen uitgangspunt bij de beoordeling. Wanneer in een kort geding een geldvordering wordt toegewezen bestaat altijd een kans dat het betaalde bedrag niet teruggegeven kan worden indien nadien in een bodemprocedure in andere zin wordt beslist. Tenslotte verdient vermelding dat de rechter in kort geding voor ieder onderdeel van de vordering afzonderlijk vaststelt of het noodzakelijke spoedeisend belang aanwezig is. In appelzaken beoordeelt de rechter of het spoedeisend belang bestaat op het tijdstip waarop in hoger beroep wordt beslist(7).


2.3. In een eerdere zaak is aan de Hoge Raad de stelling voorgelegd dat indien in een kort geding een aanzienlijk voorschot wordt gevorderd terwijl een hoog restitutierisico bestaat, aan de motivering van een toewijzende uitspraak even hoge eisen moeten worden gesteld als wanneer in een bodemprocedure een dergelijk bedrag wordt toegewezen. De Hoge Raad heeft dat standpunt verworpen: "De uit HR 22 januari 1982, NJ 1982, 505 voortvloeiende verzwaring van de motiveringseisen heeft slechts betrekking op de motivering van het oordeel van de kort geding rechter dat een voorziening in de vorm van een veroordeling tot betaling van een voorschot geboden is uit hoofde van onverwijlde spoed; voor het overige gelden voor de motivering geen zwaardere eisen dan in het algemeen aan de motivering van een uitspraak in kort geding moeten worden gesteld."(8)


2.4. In de s.t. namens wordt de aandacht erop gevestigd dat in de vakliteratuur de belangstelling voor dit onderwerp weer is opgelaaid(9). Voor een deel gaat het, naar mijn indruk, om een voortzetting van een oude discussie over het zgn. incasso-kort geding: d.w.z. de vraag of een vordering in kort geding toegelaten is wanneer de gedaagde geen verweer of slechts kansloze verweren voert, ook al is aan de zijde van de eisende partij nauwelijks sprake van een spoedeisend belang. Daarover wil ik het nu niet hebben(10). Door Eeken, t.a.p., is gesteld dat in de praktijk vaak slechts lippendienst wordt bewezen aan het vereiste van een spoedeisend belang en de aandacht doorgaans wordt gericht op de twee overige vereisten: voldoende aannemelijkheid van de vordering en het restitutierisico. In het bijzonder wordt volgens deze schrijver uit het oog verloren dat een conservatoir beslag een goed alternatief kan zijn om de verkrijging van een geldvordering zeker te stellen.


2.5. De belangen die bij een geldvordering in kort geding tegenover elkaar staan, zijn enerzijds het gestelde spoedeisend belang van de eiser en anderzijds het belang van de gedaagde dat niet een bedrag wordt betaald dat achteraf (na een andersluidende uitspraak in een bodemprocedure) niet verschuldigd blijkt te zijn en dan niet meer teruggegeven kan worden: het restitutierisico. Het spoedeisend belang van een eiser kan uiteenvallen in twee categorieën. Het belang kan erin gelegen zijn dat zekerheid van betaling wordt verkregen doordat het geld wordt onttrokken aan de beschikkingsmacht van de gedaagde. In zulke gevallen kan een conservatoir beslag inderdaad een alternatief zijn of kan het spoedeisend belang worden weggenomen doordat de gedaagde een bankgarantie aanbiedt. Deze oplossingen zijn niet toereikend voor de andere categorie: de gevallen waarin de eisende partij het geld zelf nodig heeft (meestal: om daarmee haar eigen schuldeisers te kunnen voldoen). In deze laatste gevallen is de afweging van het spoedeisend belang tegenover het restitutierisico naar haar aard lastig: hoe harder de eisende partij om het geld verlegen zit, des te groter het restitutierisico kan zijn. Hier bewijst het derde vereiste - de aannemelijkheid van de vordering - zijn nut: naarmate de vordering aannemelijker is, is de kans geringer dat ooit tot restitutie zal moeten worden overgegaan.


2.6. In de onderhavige zaak heeft het spoedeisend belang in alinea 16 van de inleidende dagvaarding als volgt onderbouwd: "om op zeer korte termijn duidelijkheid te verkrijgen over de ontstane situatie en te voorzien in zijn dagelijkse kosten van levensonderhoud". Ook heeft benadrukt dat van hem niet gevergd kan worden dat hij de afloop van een bodemprocedure afwacht. heeft de spoedeisendheid van de vordering als zodanig niet bestreden. heeft als maatstaf opgegeven dat getoetst dient te worden "of de vorderingen in een eventuele bodemprocedure een gerede kans van slagen hebben" (zie pleitnota in eerste aanleg blz. 2). Over een restitutierisico heeft niets aangevoerd.

2.7. De kantonrechter heeft het partijdebat klaarblijkelijk aldus opgevat, dat van de drie elementen - spoedeisend belang, voldoende aannemelijkheid van de vordering, restitutierisico - alleen de voldoende aannemelijkheid van de vordering ter discussie stond (zie rov. 5). Met andere woorden, de kantonrechter is in zijn afweging uitgegaan van enerzijds de aanwezigheid van een spoedeisend belang zoals (onweersproken) door gesteld en anderzijds het restitutierisico dat onlosmakelijk verbonden is aan de toewijzing van een loonvordering in kort geding. Vervolgens heeft de kantonrechter zich bij de afweging van beide belangen gericht op de mate waarin de vordering aannemelijk is.

2.8. In hoger beroep was de situatie niet anders. In de grieven is de spoedeisendheid van de vordering niet betwist, noch heeft feiten of omstandigheden aangevoerd over het restitutierisico(11). Het hof heeft de grieven beschouwd als gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de loonvordering van in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat een vooruitlopen daarop in dit kort geding gerechtvaardigd is (rov. 4.4, in cassatie onbestreden). Weliswaar had het hof ook ambtshalve opnieuw te beoordelen of de vordering voldeed aan de vereisten voor toewijzing in kort geding, maar bij gebreke van een processueel debat over andere elementen dan de aannemelijkheid van de vordering behoefde 's hofs positieve oordeel geen nadere motivering dan het hof heeft gegeven(12). Anders dan het middel meent, heeft het hof dus alle drie de vereisten in zijn oordeel betrokken.

2.9. Het antwoord op de vraag of de onderhavige vordering spoedeisend is berust op een waardering van feitelijke aard en onttrekt zich in zoverre aan een beoordeling in cassatie. Aldus resteert de vraag of 's hofs oordeel blijk geeft van voldoende terughoudendheid als bedoeld in HR 22 januari 1982, NJ 1982, 505. Het oordeel van het hof met betrekking tot de mate van aannemelijkheid van de vordering kan m.i. niet los worden gezien van het oordeel van de kantonrechter in de ontbindingsprocedure. heeft in appel een beroep gedaan op de beschikking van 24 december 2002 waarin de kantonrechter onder meer heeft overwogen dat de opgegeven dringende redenen voor ontslag hem weinig overtuigend voorkwamen. Weliswaar is die beschikking geen vonnis in de bodemprocedure, zoals bedoeld in rov. 3.2 van HR 19 mei 2000, NJ 2001, 407 m.nt. HJS, maar wel een oordeel ten gronde waarmee het hof rekening mocht houden. Daarbij komt dat de kantonrechter voor ieder onderdeel van de vordering afzonderlijk de spoedeisendheid heeft onderzocht en wel het loon, doch niet de verhoging ex art. 7:625 BW, voor toewijzing in kort geding vatbaar heeft bevonden. Dat sluit aan bij hetgeen over zijn spoedeisend belang had gesteld. Tegen deze achtergrond geeft het bestreden arrest geen blijk van onvoldoende terughoudendheid. Evenmin is de motivering onbegrijpelijk te noemen.


3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,


1 Zie art. 254 lid 4 Rv. Ten tijde van de inleidende dagvaarding bestond onduidelijkheid of in dienst was bij dan wel bij B.V. die het loon betaalde. Het hof heeft dit vraagpunt in eerstbedoelde zin beantwoord: zie rov. 4.3.
2 De cassatietermijn is 8 weken ingevolge art. 402 lid 2 Rv in verbinding met art. 339 lid 2 Rv.

3 Uit de memorie van toelichting volgt dat met de term "spoedeisende zaken" niet is beoogd een inhoudelijke wijziging ten opzichte van het vroegere recht (art. 289 oud Rv) tot stand te brengen: Kamerstukken II 1990/2000, 26 855, nr. 3, blz. 142-144.

4 Aan ieder van deze vereisten moet zijn voldaan. HR 24 maart 1995, NJ 1995, 350 levert een voorbeeld van een geval waarin een geldvordering in kort geding werd afgewezen omdat aan één van de vereisten (bestaan van de vordering voldoende aannemelijk) niet was voldaan.
5 Deze eis gaat echter niet zo ver dat aan de zijde van de eiser een financiële noodsituatie wordt vereist; zie HR 30 juni 2000, NJ 2001, 389 m.nt. HJS; HR 14 juni 2002, NJ 2002, 395.

6 HR 22 januari 1982, NJ 1982, 505 m.nt. WHH.
7 HR 30 juni 2000, NJ 2001, 389 m.nt. HJS, reeds aangehaald.
8 HR 19 februari 1993, NJ 1995, 704 mnt. MS. In gelijke zin: HR 14 april 2000, NJ 2000, 489 m.nt. DWFV en met instructieve beschouwingen in de conclusie van de A-G Bakels. Dit laatste arrest is besproken door W. Tonkens-Gerkema in TCR 2001 blz. 21-22.
9 Zie de discussie tussen J.R. Branbergen en R.P.J.L. Tjittes, RM Themis 2002, blz. 159 resp. 161; A.F. Eeken, Geldvordering in kort geding, NTBR 2002, blz. 532-536.

10 De discussie over versnelling van de procesgang heeft inmiddels een Europeesrechtelijke dimensie gekregen. Zie de Richtlijn 2000/35/EG van het Europees parlement en de Raad van de E.U. van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstanden (waarover: M. Freudenthal, J.M. Milo en H.N. Schelhaas in NTBR 2003, blz. 83-94) en het Groenboek betreffende een Europese procedure inzake betalingsbevelen en maatregelen ter vereenvoudiging en bespoediging van de procesvoering over geringe geldvorderingen (COM 746 def.; zie voor de reactie van de Nederlandse regering: Kamerstukken II, 2002/03, 22 112, nr. 275).

11 Zie ook de pleitnota in appel zijdens , onder 4 en 5.
12 Vgl. rov. 3.5 van HR 8 juli 1992, NJ 1992, 714.