Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AP1154 Zaaknr: C03/069HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 11-06-2004
Datum publicatie: 11-06-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie


11 juni 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/069HR
JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

,
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. B.D.W. Martens,

t e g e n

de publiekrechtelijke rechtspersoon UITVOERINGSINTANTIE WERKNEMERSVERZEKERINGEN, rechtsopvolger van Het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen, rechtsopvolger van de Bedrijfsvereniging voor Overheidsdiensten,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.


1. Het geding in voorgaande instanties

Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties verwijst de Hoge Raad naar zijn tussen eiser tot cassatie - verder te noemen:
- en verweerder in cassatie - verder te noemen: LISV - gewezen arrest van 27 november 1998, nr. 16.551 (C97/030HR), NJ 1999, 176. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad vernietigd het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 10 oktober 1996 en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Na memoriewisseling na verwijzing door partijen heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage bij tussenarrest van 31 augustus 2000 tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft het hof bij eindarrest van
3 oktober 2002 het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 6 september 1995, waarvan beroep, bekrachtigd.
De arresten van het hof van 31 augustus 2000 en 3 oktober 2002 zijn aan dit arrest gehecht.


2. Het tweede geding in cassatie

Tegen beide arresten van het hof heeft beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
LISV heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van het middel

De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van LISV begroot op EUR 316,34 aan verschotten en EUR 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, P.C. Kop, E.J. Numann en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 11 juni
2004.


*** Conclusie ***

Rolnr. C03/069HR
mr J. Spier
Zitting 26 maart 2004

Conclusie inzake

tegen

Het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen
(hierna: LISV)


1. De feiten


1.1 De feiten waarvan in dit tweede cassatieberoep dient te worden uitgegaan, zijn door de Hoge Raad vastgesteld in rov. 3.1 van zijn arrest van 27 november 1998. Ter voorkoming van onnodig geblader in de stukken worden deze hieronder weergegeven.


1.2 De rechtsvoorganger van LISV (de Bedrijfsvereniging) heeft bij beslissing van 10 november 1980 aan een AAW-uitkering toegekend met ingang van 14 januari 1980. Bij beslissing van 18 maart
1981 heeft zij aan een AAW/WAO-uitkering toegekend, gebaseerd op een dagloon van f 84,39. heeft geen beroep ingesteld tegen deze beslissing.


1.3 Op 19 juli 1990 heeft aan een medewerker van het GAK, de administrateur van de Bedrijfsvereniging, uitleg gevraagd omtrent de hoogte van zijn uitkering.


1.4 Bij brief van 9 augustus 1990 heeft de advocaat van stukken opgevraagd in verband met gerezen twijfel over de juistheid van het berekende dagloon. Deze stukken zijn aan die advocaat toegezonden.


1.5 Op 4 februari 1992 heeft op het districtskantoor van het GAK opnieuw zijn twijfel geuit over de hoogte van het vastgestelde dagloon. Op 12 februari 1992 heeft hij in verband daarmee een aantal documenten naar het districtskantoor gebracht.


1.6 Na onderzoek heeft de Bedrijfsvereniging op 31 maart 1992 besloten om het dagloon per 14 februari 1980 alsnog vast te stellen op f
190,16. Dit besluit is bij brief van 22 april 1992 aan bevestigd.


1.7 De Bedijfsvereniging heeft op 6 april 1992 en 8 mei 1992 in totaal f 144.369,69 aan uitgekeerd als nabetaling van verschuldigde AAW/WAO-uitkeringen vanaf 14 januari 1980.


2. Korte schets van het verloop van de procedure, met name na verwijzing


2.1 In deze procedure vordert f 191,845,72 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 mei 1992. Het gaat hier om de rente die hij zou hebben gederfd doordat de bedrijfsvereniging zijn uitkering per 14 januari 1980 onjuist heeft vastgesteld.


2.2 Tegen het vonnis van de Rechtbank, waarin de vordering werd afgewezen, heeft een (eerste) grief gericht waarin werd betoogd "dat een medewerker van geïntimeerde, hem de rente heeft toegezegd, aan welke toezegging geïntimeerde gebonden is". Hij heeft deze grief toegelicht met de stelling dat

"circa 1 april 1992, (...) mede dat een en ander gecorrigeerd zou worden waarbij ook mededeelde dat hem over het na te betalen bedrag ook nog een rentevergoeding zou worden uitbetaald; een toezegging waaraan geïntimeerde gebonden is" (mvg blz. 7).


2.3 's Hofs arrest waarbij het in appèl bestreden vonnis werd bekrachtigd, is bij het onder 1.1 genoemde arrest van Uw Raad vernietigd. Het Hof had s bewijsaanbod van de onder 2.2 genoemde toezegging gepasseerd. Zulks op de grond dat onvoldoende heeft gesteld waaruit valt af te leiden dat de Bedrijfsvereniging aan de beweerde toezegging zou zijn gebonden.


2.4 Voor zover thans nog van belang werd door de Hoge Raad overwogen:

"3.4 Het Hof heeft in rov. 4.5 overwogen dat heeft gesteld dat hem door , werkzaam bij de afdeling AAW/WAO van het GAK, op of omstreeks 1 april 1992 is toegezegd dat hem over het na te betalen bedrag ook nog een rentevergoeding zou worden uitbetaald, aan welke toezegging de Bedrijfsvereniging volgens gebonden is. heeft aangeboden door getuigen te bewijzen dat die toezegging heeft gedaan, aldus het Hof.
Het Hof heeft dit bewijsaanbod gepasseerd op grond van zijn oordeel dat onvoldoende heeft gesteld voor de conclusie dat de Bedrijfsvereniging aan de beweerde toezegging gebonden is, daar geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit kan volgen dat bevoegd was deze toezegging namens (het bestuur van) de Bedrijfsvereniging te doen, althans dat redelijkerwijs mocht aannemen dat daartoe bevoegd was.
3.5 Middel II klaagt dat het Hof het bewijsaanbod van niet op deze grond had mogen passeren, omdat de Bedrijfsvereniging alleen heeft betwist dat bedoelde toezegging aan heeft gedaan, maar niet heeft betwist dat de Bedrijfsvereniging aan de gestelde toezegging gebonden is (...).
Nu de Bedrijfsvereniging de evengenoemde stelling van niet heeft weersproken, heeft het Hof in strijd met art. 176 Rv. het verweer van de Bedrijfsvereniging ambtshalve aangevuld en is het buiten de rechtsstrijd van partijen getreden in de motivering van zijn beslissing om aan het bewijsaanbod van voorbij te gaan."


2.5.1 heeft bij mem. na verwijzing onder III 2 het navolgende gesteld:

" en andere getuigen kunnen in het voordeel van het bewijs opleveren dat de Bedrijfsvereniging gehouden is om rente te vergoeden over het bedrag dat te laat aan werd betaald. (...)"


2.5.2 Hij herhaalt zijn in de mvg verwoorde bewijsaanbod.


2.6 In zijn tussenarrest van 31 augustus 2000 heeft het Hof, voor zover van belang, in rov. 5 het navolgende overwogen:

"(...) alsnog te worden toegelaten tot het bewijs door middel van getuigen dat hem op of omstreeks 1 april 1992 door is toegezegd dat aan over de nabetaling van zijn uitkering een rentevergoeding zou worden betaald."


2.7 Het Hof heeft vervolgens , en als getuigen gehoord.


2.8 In zijn mem. na enq. heeft er herhaaldelijk op gewezen dat uit de getuigenverklaringen volgt dat de toezegging "op of omstreeks 1 april 1992" heeft plaatsgevonden. In gelijke zin het schriftelijk pleidooi onder 13 en 16; daarbij is nog een uitvoerige beschrijving van de gang van zaken van de hand van gevoegd. Dit stuk geeft inzicht in de trieste leefomstandigheden waarin hij, door toedoen van de bedrijfsvereniging, jarenlang terecht zou zijn gekomen.


2.9.1 In zijn eindarrest van 3 oktober 2002 heeft het Hof het onder
2.2 genoemde vonnis bekrachtigd.


2.9.2 Het Hof bespreekt en analyseert de getuigenverklaringen in rov.
3, 5, 6 en 7. Kort gezegd wordt geoordeeld dat daaruit het door te leveren bewijs niet valt te putten; zie met name rov. 5f.


2.9.3 Volgens het Hof staat genoegzaam vast dat in een gesprek op 2 april 1992 met de renteproblematiek aan de orde heeft gesteld (rov. 5a).


2.10 heeft beroep in cassatie ingesteld tegen zowel het tussen- als het eindarrest. LISV heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. heeft vervolgens nog gerepliceerd.


3. Bespreking van de klachten

Inleiding


3.1 De kwestie die in cassatie aan de orde is, is van louter feitelijke aard. Dat brengt mee dat de kansen op succes (in het algemeen) buitengewoon beperkt zijn. Bezien vanuit de optiek van de rechtsbedeling in een concreet geval is dat niet steeds bevredigend. Het is evenwel onvermijdelijk. In de eerste plaats omdat dit nu eenmaal berust op een door de wetgever gemaakte keuze, waarbij aantekening verdient dat de cassatiemogelijkheden in ons land beduidend ruimer zijn dan in veel andere landen. De kerntaak van de Hoge Raad - bewaking van de rechtseenheid en gestalte geven aan de rechtsontwikkeling - zou ernstig in gedrang komen wanneer hij zich diepgaand zou moeten bezighouden met feitelijke kwesties. Ten slotte: de feitenrechter heeft niet zelden - zoals ook in casu - partijen gezien of getuigen gehoord. Zulks beïnvloedt ongetwijfeld in veel gevallen de uitkomst van een zaak. De Hoge Raad moet zich beperken tot kennisneming van het dossier.


3.2 Bij lezing van de getuigenverklaringen, zoals opgenomen in het p.v. van de verhoren, kan men zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat ook een andere uitkomst dan waartoe het Hof is gekomen mogelijk zou zijn geweest. In cassatie gaat het daarom evenwel niet. De waardering van getuigenverklaringen behoort volgens vaste rechtspraak tot het domein van de feitenrechter. De vraag is niet of de Hoge Raad, ware hij feitenrechter geweest, dezelfde beslissing zou hebben gegeven. Nog minder is de vraag hoe de behandelend A-G de feiten zelf beoordeelt.


3.3 Gesteld al dat het Hof tot de slotsom zou zijn gekomen dat het bewijs had geleverd, zou nog geenszins zeker zijn dat hij daarbij (veel) garen zou spinnen. Ik veroorloof mij te verwijzen naar mijn eerdere conclusie in deze zaak onder 3.14-3.16. Het Hof zinspeelt daarop vermoedelijk ook in rov. 5f in fine.


3.4 Cassatietechnisch is het m.i. (vrijwel) onmogelijk om te hulp te schieten, ook wanneer men dat zou willen. 's Hofs arrest is ampel gemotiveerd en, als gezegd, volstrekt feitelijk.

Bespreking van de klachten ten gronde


3.5 Onderdeel a strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat de in het geding zijnde toezegging op of omstreeks 1 april 1992 moet zijn geschied. Het Hof zou onder meer hebben nagelaten te onderzoeken of er al vóór 1 april een toezegging zou zijn gedaan en daarbij de notities van als richtinggevend hebben aangenomen.


3.6 Deze klacht - die zich kennelijk richt tegen het tussenarrest - faalt. Uit rov. 3.4 van het verwijzingsarrest van Uw Raad volgt dat het Hof het juiste probandum heeft geformuleerd. Dit probandum sloot aan bij eigen stellingen van , waarbij hij na verwijzing heeft volhard; zie hiervoor onder 2.2 en 2.5.


3.7 De klacht verwijt het Hof verder te hebben nagelaten te onderzoeken of er vóór 1 april 2002 al een toezegging was gedaan. Deze klacht is vermoedelijk (mede) gericht tegen het eindarrest.


3.8 Deze klacht mist feitelijke grondslag, nog daargelaten dat niet wordt aangegeven op welke eerdere toezegging wordt gedoeld. Het Hof heeft immers de getuigenverklaringen zorgvuldig en uitvoerig genalyseerd en daaruit geen eerdere toezeggingen kunnen afleiden. Bovendien geeft de formulering van het probandum aan dat het mede aankomt op hetgeen vóór 1 april 2002 is voorgevallen. Gesproken wordt immers van "op of omstreeks".


3.9 Voor zover het onderdeel nog meer of andere klachten bedoelt te vertolken (die zich in dat geval richten tegen het eindarrest), voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Immers is in dat geval volstrekt onduidelijk wát het Hof wordt verweten en waarom die opvatting rechtens onjuist of onbegrijpelijk zou zijn.


3.10 Onderdeel b borduurt gedeeltelijk voort op onderdeel a. In zoverre is het gedoemd het lot daarvan te delen.


3.11 Het onderdeel noemt voorts een aantal elementen uit de getuigenverklaringen. Tegen die achtergrond zou het Hof het bewijs ten onrechte niet geleverd hebben geacht. Naar ik begrijp gaat het vooral om het volgende:

a. "het feit dat de rente alleen nog maar behoefde uit te rekenen";
b. de verklaringen van en zijn echtgenote worden in zoverre gedekt door die van dat laatstgenoemde "de indruk bij hebben gewekt dat hij rente vergoed zou krijgen"; c. was "enig aanspreekpunt voor bij het GAK; d. nam de beslissingen over de uitbetalingen; e. mocht aannemen dat een door gedane toezegging door het GAK zou worden nagekomen;
f. het was, blijkens s verklaring, "niet ongebruikelijk dat er rente vergoed werd";
g. het hoofdkantoor kwam pas in beeld nadat de toezegging was gedaan.


3.12 Deze klachten lopen alle hierop stuk dat de waardering van het bewijs is voorbehouden aan de feitenrechter. Het Hof heeft zijn oordeel uitvoerig en niet onbegrijpelijk gemotiveerd.


3.13 Dit laatste wordt in de repliek van mr Martens onderkend. Betoogd wordt (daarom) dat het zou gaan "om behandeling van het voorhanden bewijs. Het (Hof) heeft de verklaringen van en (thans) zijn echtgenote buiten beschouwing gelaten, terwijl die verklaringen worden ondersteund door de verklaring van " (onder 5).


3.14 Deze stelling berust op een misverstand. Het Hof heeft de verklaringen van en zijn echtgenote allerminst buiten beschouwing gelaten. Het Hof heeft ze beoordeeld in het licht van de andere - in het arrest genoemde - bewijsmiddelen en gegevens. Het is tot de slotsom gekomen dat niet is komen vast te staan dat hun - ongetwijfeld te goeder trouw afgelegde - verklaringen het aan de vordering ten grondslag gelegde beeld geven.


3.15 Ten overvloede ga ik nog kort in op de onder 3.11 genoemde stellingen. Daarbij houd ik de daar gebruikte letters aan:

a. het betreft hier in essentie slechts een stelling die is te vinden in de verklaring van . Met name in de verklaring van is er geen steun voor te vinden; b. heeft niet meer of anders verklaard dan dat hij dacht "dat recht had op wettelijke rente en die indruk zal ik ook wel bij hem gewekt hebben". Het Hof is op deze stelling ingegaan in rov. 7. Het middel geeft niet aan waarom dat oordeel onbegrijpelijk (of onjuist) zou zijn. Voor zover het onderdeel de verklaring van anders leest, mist het feitelijke grondslag; c, d, f en g: de stellingen brengen afzonderlijk, noch ook tezamen, mee dat het Hof het probandum bewezen had moeten achten. Voor zover nodig wijs ik in dat verband op hetgeen het Hof in rov. 5 e en 6b heeft overwogen;
e. deze kwestie komt eerst aan de orde als de toezegging is gedaan. Daarvan is het Hof nu juist niet uitgegaan.


3.16 Voor zover het onderdeel nog meer of andere klachten bedoelt te verwoorden, voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.


3.17 Vast staat dat jarenlang een véél te lage uitkering heeft genoten. Als het beroep wordt verworpen, staat tevens vast dat LISV het niet onaanzienlijke voordeel heeft dat de door de bedrijfsvereniging ten onrechte niet betaalde bedragen eerst jaren later zijn voldaan. Wellicht zou Uw Raad daarin aanleiding kunnen vinden om de kosten van het cassatieberoep te compenseren.

Conclusie

Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,

Advocaat-Generaal