Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AP1368 Zaaknr: 39009
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 11-06-2004
Datum publicatie: 11-06-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 39.009
11 juni 2004
wv
gewezen op het beroep in cassatie van het college van burgemeester en
wethouders van de gemeente Zaanstad te Zaandijk (hierna: B en W) tegen
de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 februari 2002,
nr. 01/0222, betreffende na te melden ten aanzien van X te Z gegeven
beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de
onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en
met 31 december 2000 vastgesteld op f 206.000.
Belanghebbende heeft bij brief van 15 november 2000 de gemeente
verzocht op grond van artikel 19, lid 1, letter c, Wet waardering
onroerende zaken (tekst tot en met 31 december 1998; hierna: Wet WOZ)
een nieuwe beschikking af te geven. Bij uitspraak van 4 december 2000
heeft het Hoofd Afdeling heffing en invordering van de gemeente
Zaanstad (hierna: het Hoofd) het verzoek afgewezen.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van het Hoofd
vernietigd en de waarde nader vastgesteld op f 191.000 (EUR 86.672).
De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
B en W hebben tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
B en W hebben een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Bij beschikking, gedagtekend 25 februari 1997, is de waarde van
belanghebbendes woning voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31
december 2000 vastgesteld op f 206.000. Medio 2000 is gebleken dat
vloerelementen op de begane grond van belanghebbendes woning zijn
aangetast door betonrot. Naar aanleiding daarvan heeft belanghebbende
bij brief van 15 november 2000 de gemeente verzocht op grond van
artikel 19, lid 1, letter c, Wet WOZ de waarde opnieuw vast te stellen
rekening houdend met een waardedrukkend effect van de betonrot. Dit
verzoek is afgewezen.
3.2. Het Hof heeft het betoog van belanghebbende aldus opgevat dat
belanghebbende tevens bezwaar maakt tegen de waarde voor het tijdvak 1
januari 1997 tot en met 31 december 2000, vastgesteld bij de begin
1997 genomen beschikking. Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld:
Tegen die beschikking is destijds geen bezwaar gemaakt. Belanghebbende
stelt echter niet eerder bezwaar te hebben kunnen maken omdat de
betonrot pas kort voor 15 november 2000 bekend is geworden. Verweerder
heeft zulks niet bestreden. Gelet op het bepaalde in artikel 6:11 van
de Algemene wet bestuursrecht kan onder die omstandigheden naar 's
Hofs oordeel redelijkerwijze niet worden geoordeeld dat belanghebbende
ten aanzien van het op 15 november 2000 ingediende bezwaarschrift in
verzuim is geweest en dient niet-ontvankelijkverklaring van het
bezwaar tegen de beschikking wegens termijnoverschrijding achterwege
te blijven.
Tegen dit oordeel richt zich de eerste klacht, waarin wordt betoogd
dat het bepaalde in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht
(hierna: Awb) niet is bedoeld voor een geval als hier aan de orde.
3.3. De klacht slaagt. Bij zijn voormelde oordeel is het Hof kennelijk
en terecht ervan uitgegaan dat artikel 6:11 Awb ziet op gevallen
waarin de belanghebbende redelijkerwijs niet in staat was tegen een
besluit tijdig een rechtsmiddel aan te wenden. Anders dan het Hof
heeft geoordeeld, doet zich hier zodanig geval evenwel niet voor. De
stukken van het geding laten immers geen andere gevolgtrekking toe dan
dat belanghebbende wel in staat was om binnen de wettelijke
bezwaartermijn tegen de waardebeschikking bezwaar te maken, maar dat
niet heeft gedaan omdat zij daartoe (binnen de bezwaartermijn) geen
reden had. Een nadien opgekomen reden kan niet bewerkstelligen dat een
inmiddels plaatsgehad hebbende niet-verschoonbare
termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt.
3.4. Reeds op grond van het hiervoor onder 3.3 overwogene kan 's Hofs
uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De
overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent
het griffierecht, en
verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep
ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de
raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid
van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar
uitgesproken op 11 juni 2004.