LJN-nummer: AP1605 Zaaknr: 03/1719 BC


Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 26-02-2004
Datum publicatie: 15-06-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig

RECHTBANK TE ROTTERDAM

Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

Reg.nr.: BC 03/1719 STU

Uitspraak

in het geding tussen

, wonende te , eiser,
gemachtigde mr. B. Liefting-Voogd,

en

de Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerder, gemachtigde mr. drs. M.J. Bloot.


1. Ontstaan en loop van de procedure

Op 10 juli 2002 heeft eiser compensatie ten bedrage van EUR 25.403,11 ( f 55.981,09) aangevraagd van schade geleden door betalingsonmacht van Agents Trust Nederland B.V. in verband met
beleggings-verrichtingen.

Bij besluit van 5 februari 2003 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de aanvraag wordt afgewezen, omdat het gevraagde bedrag geheel bestaat uit beleggingsverliezen.

Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 17 maart 2003 bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 24 april 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 3 juni 2003 beroep ingesteld.

Verweerder heeft bij brief van 16 december 2003 verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2004. Aanwezig waren eiser en mr. J.G. Molenaar, die eiser heeft bijgestaan. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M.J. Bloot.


2. Overwegingen

Bij de beoordeling van het geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.

Op 19 januari 2000 is eiser met Agents Trust Nederland B.V. te Haarlem (hierna: ATN) een overeenkomst aangegaan strekkende tot beheer van een vermogen ter waarde van EUR 68.067,-.

Op het afschrift van 19 februari 2000 van de effectenrekening van eiser bij de SNS-bank is vermeld dat op 16 februari 2000 het tegoed op die rekening EUR 68.067,- bedroeg.

Op het rekeningafschrift van 7 oktober 2001 is vermeld dat de waarde van de beleggingen per 30 september 2001 EUR 24.014,19 bedroeg. Het saldo van de effectenrekening van eiser bedroeg op 14 oktober 2001 EUR 18.841,72.

Bij brief van 21 december 2001 heeft eiser bij het Dutch Securities Institute een klacht ingediend over het niet nakomen van de vermogensbeheerovereenkomst. Aangegeven is dat eiser ATN aansprakelijk stelt voor de financiële schade als gevolg van de waardevermindering en de door hem geleden verliezen, die zijns inziens een rechtstreeks gevolg zijn van toerekenbare tekortkoming van ATN als vermogensbeheerder.

Op 25 mei 2002 heeft verweerder bekendgemaakt dat zij op 21 mei 2002 een vaststelling als bedoeld in artikel 3 van de Beleggerscompensatieregeling van effecteninstellingen voor vorderingen van beleggers (hierna: de regeling) heeft gedaan, inhoudende dat ATN niet langer aan haar verplichtingen jegens beleggers kon voldoen.

Het bestreden besluit is gebaseerd op de overweging dat vorderingen terzake van kennelijke wanprestatie niet zijn aan te merken als vorderingen met betrekking tot geld dat in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden, maar zijn deze aan te merken als op geld waardeerbare vor-deringen. De schade die eiser heeft geleden als gevolg van kennelijke tekortkoming in de nakoming van de vermogensbeheerovereenkomst van de zijde van ATN, kwalificeert verweerder als beleggings-verlies.

De rechtbank overweegt voorts als volgt.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, tweede volzin van Richtlijn 97/9/EG inzake de beleggerscompensatie-stelsels (hierna: de richtlijn), voor zover hier van belang, moet er dekking zijn voor vorderingen die voortvloeien uit het onvermogen van een beleggingsonderneming om geld dat verschuldigd is aan beleggers of beleggers toebehoort en dat voor hen in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden, terug te betalen.

In artikel 28a, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: de Wte 1995) is, voor zover hier van belang, bepaald dat de minister van Financiën overleg pleegt met representatieve organisaties van in Nederland gevestigde effecteninstellingen over de invoering van één of meer regelingen omtrent een garantie voor nader te bepalen vorderingen van beleggers in verband met beleggingsverrichtingen, tot een nader te bepalen maximum, op in Nederland gevestigde effecteninstellingen waaraan een vergunning als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wte 1995 is verleend, tegen het risico dat een zodanige instelling haar verplichtingen met betrekking tot die vorderingen niet nakomt.

Ingevolge het tweede lid van artikel 28a van de Wte 1995 kan, indien het overleg bedoeld in het eerste lid van dit artikel leidt tot overeenstemming tussen de minister en de betrokken representatieve organisaties, bij koninklijk besluit worden bepaald dat de instellingen, bedoeld in het eerste lid, verplicht zijn aan de uitvoering van een samenstel van regelingen mee te werken.

In artikel 1 van het Koninklijk Besluit van 21 september 1998 tot verbindendverklaring van het beleggerscompensatiestelsel van 17 september 1998 is bepaald dat de effecteninstellingen, bedoeld in artikel 28a eerste lid van de Wte 1995 verplicht zijn mee te werken aan de uitvoering van dit beleggerscompensatiestelsel.

De rechtbank stelt vast dat met de algemeen-verbindendverklaring van de regeling een juiste uitvoering is gegeven aan de opdracht van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de richtlijn, in welke volzin is bepaald dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om aan de richtlijn te voldoen.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, eerste volzin, aanhef en onder a, van de regeling, voor zover hier van belang, komen voor uitkering in aanmerking alle na verrekening resterende vorderingen van beleggers welke vorderingen voortvloeien uit het onvermogen van een betalingsonmachtige instelling om over-eenkomstig de wettelijke en contractuele voorwaarden geld dat aan die beleggers verschuldigd is of hen toebehoort en voor hen in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden, terug te betalen.

De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of het door eiser geclaimde bedrag moet worden aangemerkt als een vordering in de zin van artikel 4, eerste lid, van de regeling.

Eiser heeft zich gekeerd tegen de overweging in het bestreden besluit dat het gevraagde bedrag aan vergoeding kan worden aangemerkt als een beleggingsverlies. De vergoeding van de schade waarvoor ATN aansprakelijk is, is reeds in mindering gebracht op hetgeen eiser van ATN aan gelden heeft te vorderen die ATN in verband met beleggingsverrichtingen nog onder zich had. Dat het bedrag van de vordering overeenkomt met het beleggingsverlies is volgens eiser slechts toeval.

Verweerder heeft gesteld dat geen sprake is van geld dat in verband met beleggingsverrichtingen voor eiser wordt gehouden. Zowel het bestaan van de vordering van eiser op ATN als de hoogte ervan hangen samen met beleggingsverliezen. Eiser zou die vordering niet hebben gehad indien ATN met het handelen in afwijking van de beheersovereenkomst een voor eiser gunstiger resultaat zou hebben bereikt. De beleggingsverliezen bestaan uit het verschil tussen hetgeen eiser met inachtneming van de beheerovereenkomst zou hebben gerealiseerd en hetgeen eiser heeft gerealiseerd zonder inacht-neming van de beheersovereenkomst.

De beoordeling van de vraag of sprake is van geld dat voor eiser in verband met beleggingsverrichtingen wordt gehouden, dient -anders dan eiser heeft betoogd - te geschieden naar het moment waarop ATN in een situatie van feitelijke betalingsonmacht is komen te verkeren. Niet gezegd kan worden dat verweerder een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd door zich te baseren op het laatste rekeningafschrift dat aan dat moment voorafging. Het verschil tussen enerzijds het bedrag van de initiële inleg van EUR 68.067,- en anderzijds de waarde van de beleggingen in oktober 2001, zijnde EUR 24.014,19, vermeerderd met het tegoed van EUR 18.841,72 op de effectenrekening in diezelfde maand, is door verweerder terecht als beleggingsverlies aangemerkt.

Eiser heeft subsidiair gesteld dat als beleggingsverliezen aan te merken vorderingen wel degelijk binnen het bereik van de regeling vallen, aangezien die verliezen noch uit de regeling, noch uit de toelichting blijkt dat de regeling slechts zou zien op andere vorderingen. Verweerder heeft gesteld dat het niet de bedoeling is geweest om schadevergoedingsvorderingen onder de werkingssfeer van de regeling te brengen.

Eiser heeft gewezen op overweging 13 van de richtlijn, alwaar is vermeld dat het redelijk is de lidstaten toe te staan de belegger te verplichten een deel van een eventueel verlies te dragen; het verlies van de belegger dient echter voor tenminste 90% gedekt te zijn zolang de uitgekeerde compensatie niet het communautaire minimum heeft bereikt. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze overweging er niet aan af dat op grond van de regeling niet alle verliezen, ongeacht de aard van die verliezen, voor compensatie in aanmerking komen.

De rechtbank is van oordeel dat artikel 4, eerste lid, van de regeling restrictief dient te worden uitgelegd. Doel van de regeling is compensatie te bieden voor de gevolgen van betalingsonmacht ten aanzien van in rechte bestaande vorderingen.

Het woord "teruggeven" als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de regeling sluit volgens verweerder uit dat vorderingen wegens wanprestatie of onrechtmatig handelen onder de dekking van de regeling zouden vallen. Met verweerder ziet de rechtbank in de in dat artikellid gehanteerde terminologie "teruggeven" grond voor het oordeel dat vorderingen wegens wanprestatie of onrechtmatig handelen niet onder de dekking van de regeling valt. Eisers stelling dat de betekenis die verweerder aan het woord "teruggeven" toekent iedere aanvraag van compensatie op grond van de regeling bij voorbaat zinloos zou maken, acht de rechtbank ongefundeerd, aangezien die uitleg onverlet laat dat het saldo van de effectenrekening indien dat niet is terugbetaald, voor compensatie in aanmerking kan komen.

Evenals verweerder ziet de rechtbank ook in de parlementaire geschiedenis een aanknopingspunt voor het oordeel dat vorderingen wegens wanprestatie of onrechtmatig handelen niet onder de dekking van de regeling vallen. In de parlementaire geschiedenis van de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de WTE 1995 ter uitvoering van de richtlijn (Bijl. TK 1997-1998, 25623, nr. 6, blz.5) heeft de minister van Financiën erop gewezen dat bij de regeling toetsing van onzorgvuldig handelen niet aan de orde is.

Naar het oordeel van de rechtbank vormt een vordering uit hoofde van wanprestatie dan wel onrechtmatige daad geen vordering om geld, dat aan eiser is verschuldigd, dan wel aan eiser toebehoort, terug te betalen, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de regeling. Niet van belang is of eiser terzake van het geleden verlies met succes een vordering uit hoofde van wanprestatie dan wel onrechtmatige daad tegen eiser zou kunnen instellen. Aan een toewijzende uitspraak van de klachtencommissie van het DSI komt bij de beoordeling van de aanspraak op compensatie ingevolge de regeling geen betekenis toe.

Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een vordering in verband met fraude van ATN. In de toelichting op artikel 1 van de regeling is vermeld dat de regeling beleggers ook bescherming biedt tegen fraude. Verweerder heeft terzake betoogd dat fraude onder omstandigheden onder de dekking van de regeling kan vallen, bijvoorbeeld indien voor een belegger gehouden gelden zijn verduisterd. De rechtbank is van oordeel dat het als gevolg van fraude
- indien die fraude al zou komen vast te staan- geleden verlies van eiser niet onder de dekking van de regeling valt, aangezien de een vordering terzake op wanprestatie of onrechtmatige daad zal moeten zijn gebaseerd.

Bij het bestreden besluit is het bezwaar terecht ongegrond verklaard. Het bestreden besluit houdt in rechte stand. Het beroep wordt ongegrond verklaard.

Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.


3. Beslissing

De rechtbank,

recht doende:

verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Stuurop als voorzitter en mr. L.A.C. van Nifterick en mr. H.J. de Graaff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. W.B. Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2004.

De griffier: De voorzitter:

Afschrift verzonden op:

Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.