Ministerie van Buitenlandse Zaken

Bijdrage aan De Gids, juni 2004: De relevantie van het Nederlands buitenlands beleid- Dr. Bernard Bot, Minister van Buitenlandse Zaken van het Koninkrijk der Nederlanden

"Nederland heeft altijd gelijk, maar is nooit relevant." Hoewel deze typering naar verluidt afkomstig is van niet met name te noemen Europese vrienden, sluit hij ook goed aan bij de perceptie die vele Nederlanders zelf van hun land hebben, al willen ze liever niet dat anderen het constateren. Geen Nederlander zal ontkennen dat Nederlanders eigenwijs of koppig zijn; wij zijn er heimelijk trots op. Hoe kan het ook anders? Volgens Generaal De Gaulle maakte die koppigheid Nederland immers tot een serieus te nemen land. Zowel binnen de Europese Unie als daarbuiten is het goed om standvastig te zijn als je ergens van overtuigd bent, tenzij die standvastigheid zo letterlijk wordt genomen dat er een verbod op flexibiliteit komt te liggen. En het valt niet te ontkennen dat wij Nederlanders soms zozeer overtuigd zijn van ons eigen gelijk, dat wij niet bereid zijn om in te stemmen met een compromis, ook al is daarin het Nederlandse standpunt volgens andere landen wel degelijk terug te vinden. Je zou haast zeggen dat Nederlanders liever als morele winnaars dan als winnaars uit de strijd komen. De calvinistische Nederlander ­ in Nederland zijn ook vele niet-protestanten calvinistisch - heeft er nu eenmaal grote moeite mee lof te oogsten voor een prestatie die hij zelf ondermaats vindt, of een resultaat te boeken in een spel dat hem niet bekoort.

Cliché's over een land zijn soms misleidend, soms raak, maar altijd hardnekkig. Nederland was de afgelopen decennia, zeker in de diplomatie en de buitenlandse politiek, wel eens teveel dominee en te weinig koopman, teveel stadsomroeper en te weinig bruggenbouwer, te vaak solist en te weinig orkestlid. Dat zit hem niet in de standpunten als zodanig. Die zijn doorgaans verdedigbaar en redelijk. Maar soms blijven zij dat alleen wanneer men bereid is de puurheid van het eigen standpunt ondergeschikt te maken aan de mogelijkheid van een compromis waarin ook partners zich herkennen. Naast inhoud gaat het hierbij om berekening. Wie onderhandelingen ingaat zonder een "bottom line", dus zonder een idee van wat een minimaal aanvaardbare uitkomst zou zijn, loopt het risico met lege handen te eindigen.

De kracht van het cliché schuilt maar al te vaak in de overdrijving ervan. Zo krijgt Nederland aan de Brusselse onderhandelingstafel vaker gelijk dan het cliché suggereert. De Europese Raad van Tampere van oktober 1999 vormt hiervan een goed voorbeeld. Daar werden besluiten genomen en intenties vastgelegd op het terrein van justitie en binnenlandse zaken, inclusief asielbeleid. Wie van de besluitvorming een studie zou maken en zou kijken naar het oorspronkelijke Nederlandse wensenlijstje, met 10 centrale punten, zou ontdekken dat praktisch al die punten in de uiteindelijke besluiten zijn terug te vinden. Hetzelfde geldt voor de Europese Raad van Berlijn in 1999, waar Nederland een relatieve verlaging van de nationale afdrachten aan de Europese Unie bewerkstelligde.

Tegenover wat meer bescheidenheid over het principiële eigen gelijk mag dan ook best wat meer zelfbewustzijn staan over de handelsgeest die de Nederlandse onderhandelaar in staat stelt resultaten te boeken. Wij zullen deze handelsgeest bijvoorbeeld nodig hebben om te komen tot een eerlijker verdeelsleutel voor de netto-afdrachten van de lidstaten aan de Europese Unie. Dat Nederland nu teveel betaalt wordt ook door onze partners wel erkend; maar daarmee beschikken we nog niet automatisch over een alternatief dat voor alle lidstaten acceptabel is: daarover zal moeten worden onderhandeld.

Wie zich afvraagt of Nederland relevant is, moet ook stilstaan bij de vraag hoeveel gewicht Nederland in de schaal kan leggen. Volgens Newsweek staat Nederland op de tiende plaats in de internationale "machtsranglijst". Nu is macht notoir moeilijk te definiëren, en misschien hanteert Newsweek een te selectief lijstje criteria, maar zeker is dat het intrinsieke gewicht van Nederland uitstijgt boven wat men zou verwachten van een land met een zo beperkte geografische omvang. Ook op andere terreinen presteren we goed. Volgens de vorige secretaris-generaal van de NAVO scoort Nederland bijvoorbeeld uitstekend waar het de "inzetbaarheid" van zijn militairen betreft. Op deze "schaal van Robertson" komt Nederland als derde uit de bus, na de VS en Canada. Zo droeg Nederland de afgelopen jaren naar verhouding fors bij aan de vredesoperaties in onder meer Cambodja, Bosnië-Hercegovina, Kosovo, Eritrea, Afghanistan en Irak. In de "Commitment-to-development index" van het Center for Global Development in Washington kwam de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking bovendien als beste uit de bus van alle 21 OESO-landen. En ook in Brussel gaat het prima: een onderzoek onder nationale ambtenaren, midden jaren negentig verricht door de Belgische onderzoekers Jan Beyers en Guido Dierickx, wees uit dat deze ambtenaren hun Nederlandse collega's ruim boven het Europese gemiddelde positioneerden, waar het gaat om de effectiviteit tijdens onderhandelingen. Nederlandse onderhandelaars bezitten veel dossierkennis en hebben daardoor een reputatie van betrouwbaarheid. Onderhandelaars van andere landen doen volgens Beyers en Dierickx graag een beroep op de Nederlandse kennis en creativiteit.-

Als "pocket-sized medium power" heeft Nederland dus genoeg gewicht om een vormgevende invloed uit te oefenen. Tegelijkertijd is Nederland klein genoeg om er groot belang bij te hebben dat politieke macht is ingebed in regels en afspraken. Daarmee is niet gezegd dat de liefde voor internationaal recht is voorbehouden aan kleinere landen, zeker niet. Maar kleinere landen delven in een pure machtsstrijd wel sneller het onderspit dan grote landen.

In het Nederlands buitenlands beleid bestaat dan ook geen tegenstelling tussen het behartigen van de Nederlandse belangen en de versterking van de internationale rechtsorde. De koopman en de dominee vullen elkaar al enkele eeuwen prima aan, al is het naoorlogse Nederland wel eens verweten last te hebben gehad van een moreel superioriteitscomplex. Daarmee doelden de critici op een houding, als zou de versterking van de internationale rechtsorde een exclusieve, van hogerhand geïnspireerde, Nederlandse roeping zijn, in plaats van een verstandige invulling van de materiële en immateriële belangen van een open samenleving.

Inmiddels heeft de nuchterheid al lang weer bezit genomen van het Nederlandse zelfbeeld. Onze principes staan recht overeind, maar wij erkennen dat zij gekoppeld zijn aan onze belangen. Daarover eerlijk te zijn vergemakkelijkt de dialoog met andere landen. Een land dat ruiterlijk erkent dat zijn veiligheid gebaat is bij een internationale rechtsorde die is gebaseerd op regels en afspraken, en dat zijn welvaart gebaat is bij het slechten van handelsbarrières kan immers moeilijk van hypocrisie worden beticht.

Nederland heeft de bakens tijdig verzet. De wereld globaliseert en Nederland speelt daar op in. De aloude tradities van het Nederlands beleid ­ door Joris Voorhoeve kernachtig verwoord als "peace, profits and principles" ­ hebben hun geldigheid niet verloren. Integendeel, zij zijn actueler dan ooit. Nederland is een rank en wendbaar schip dat relatief makkelijk kan laveren tussen de internationale omstandigheden zonder dat de koers hoeft te worden verlegd. Laten wij daar gebruik van maken. Dat heeft niets te maken met het loslaten van je principes, maar tegelijkertijd alles met de manier waarop je die principes verdedigt. In een wereld waarin nationale grenzen steeds minder bescherming bieden, waarin massavernietigingswapens zich verder dreigen te verspreiden en waarin terroristen de geciviliseerde, vrije samenlevingen willen vernietigen, is Nederland genoodzaakt tot steeds hechtere grensoverschrijdende samenwerking op het gebied van inlichten en contraterrorisme. Tegelijkertijd moeten wij een intensieve interculturele en interreligieuze dialoog voeren met de Arabisch-islamitische wereld, ter vergroting van wederzijds begrip en respect. In een dergelijke dialoog zal wat mij betreft voldoende ruimte zijn voor kritische vragen over bijvoorbeeld de positie van vrouwen.

Nederland kiest voor een aanpak waarin "wij" en "zij", of "onze belangen" en de "bredere belangen" elkaar niet uitsluiten. Onze inspanningen op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking zijn bedoeld om ook andere delen van de wereld toegang te geven tot vrede en welzijn. Onze mensenrechtenpolitiek is er op gericht om de toegang tot fundamentele vrijheden en democratische waarden te vergroten, zodat zij echte "global public goods" worden. Wij doen deze inspanningen met de ons bekende hartstocht, niet omdat Nederlanders iets weten dat anderen niet weten, maar vanuit het besef dat de effecten van armoede en burgeroorlog, grondstoffenroof en mensenhandel, milieuvervuiling en waterproblematiek, zich in een globaliserende wereld ook bij ons laten voelen. Wanneer de uitdagingen en de bedreigingen zich niets aantrekken van nationale grenzen, dan moeten onze antwoorden eveneens grensoverschrijdend zijn. Daarom ook liggen ontwikkelingssamenwerking, mensenrechtenbeleid en veiligheidsbeleid meer dan ooit in elkaars verlengde. Men mag dit een idealistische opvatting van buitenlands beleid vinden: ik noem het de Realpolitik van de eenentwintigste eeuw.

Diplomatie is, zoals bekend, de kunst om de grenzen van het mogelijke te verkennen. In de eenentwintigste eeuw wordt van ons gevraagd dat wij die grenzen niet langer slechts verkennen, maar verleggen. De wereld stelt steeds strengere eisen en daarom moeten wij de diplomatie verheffen tot de kunst van het mogelijk maken. Nederland beheerst deze kunst net zo goed als andere landen en dat erkennen die Europese vrienden heimelijk ook wel.


- Jan Beyers en Guido Dierickx, "Nationality and European Negotiations: the working groups of the Council of Ministers", in: European Journal of International Relations, Vol. 3 (4): 435-471, Londen, 1997.

===