De Voorzitter van de
Tweede Kamer der Staten Generaal
Plein 2
2511 CR Den Haag
Datum Uw brief Ons kenmerk
(Kenmerk)
IRF 2004-01395
Onderwerp
Onderwerpselectie Interdepartementale Beleidsonderzoeken
2004
Het kabinet heeft onlangs besloten tot de onderwerpen van de
komende ronde van Interdepartementale Beleidsonderzoeken
(IBO's). Het gaat om de onderwerpen in de onderstaande tabel.
IBO-onderwerpen voor ronde 2004
Ministerie Onderwerp
OCenW VMBO
VROM Verstedelijking
VenW Beleid en onderhoud infrastructuur
VWS Organisatie romp AWBZ
Justitie/BZK Modellen voor beheer van de politie
Horizontaal Normalisatie rechtspositie overheidpersoneel
De taakopdrachten met de aanleiding en probleemstelling van het
onderwerp zijn in de bijlage bij deze brief opgenomen. De
taakopdracht van het IBO "Modellen voor beheer van de politie"
is niet bij deze brief gevoegd, maar zal samen met de brief
over de evaluatie van het politiebestel uiterlijk in augustus
aan de Tweede Kamer worden gestuurd. Zoals aangekondigd in de
brief van de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer van 10 november
2003 , zal dit IBO een aantal mogelijke modellen voor het
beheer van de Nederlandse politie onderzoeken.
Procedurele Richtlijnen en tijdschema
De onderzoeken worden uitgevoerd volgens de Procedurele
Richtlijnen voor de Interdepartementale Beleidsonderzoeken, en
dienen uiterlijk op 1 april 2005 te worden voltooid. Het
streven is erop gericht om openbaarmaking van de
onderzoeksrapporten tezamen met het kabinetsstandpunt vóór de
zomer van 2005 te doen plaatsvinden.
De Minister van Financiën,
BIJLAGE
Taakopdracht IBO VMBO (OCenW)
1. Aanleiding
Het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs bestaat sinds het
schooljaar 1999-2000 en is een samenvoeging van mavo, (i)vbo en
svo/lom. Het svo/mlk is omgezet in scholen voor
praktijkonderwijs.
Het VMBO kampt van het begin al met een imagoprobleem en komt
herhaaldelijk in het nieuws. Er verlaten teveel leerlingen
voortijdig het onderwijs, het blijkt moeilijk leerlingen te
motiveren. Het VMBO kampt met problemen rond veiligheid,
aansluiting bij de praktijk en het lerarentekort.
Het doel van dit IBO is om een beter beeld te krijgen van de
problematiek in het VMBO en de oorzaken erachter, nader
toegespitst op specifieke regio's in Nederland en doelgroepen
daarbinnen. Met de resultaten van het IBO kan vervolgens
bekeken worden of we adequaat reageren op de gesignaleerde
problemen en of de juiste instrumenten worden ingezet op de
juiste groepen probleemleerlingen.
2. Probleemstelling
Welke problemen zijn er in het VMBO en in hoeverre doen de
gesignaleerde problemen zich voor op alle VMBO scholen? Wordt
de problematiek in het VMBO veroorzaakt door onderwijskundige
elementen, zorgelementen of zijn er nog andere oorzaken te
benoemen? Wat zijn mogelijke oplossingen - binnen en buiten het
onderwijs - om de gesignaleerde problemen op te lossen?
3. Onderzoeksaanpak
Er wordt door meerdere instanties beleid ontwikkeld en
geïmplementeerd of onderzoek gedaan ten aanzien van
probleemelementen in en rond het vmbo. Zo richt JONG zich op de
departementale afstemming van de jeugdzorg. De stuurgroep
Kwaliteit van de leerlingzorg vmbo/pro is gestart met een
aantal deelprojecten die gezamenlijk tot doel hebben de
kwaliteit van de zorg in en om de school te verbeteren. In het
onderwijsverslag van de inspectie wordt aandacht gevraagd voor
zorgleerlingen in het algemeen (lwoo) en probleemleerlingen in
de basisberoepsgerichte leerweg (bbl) in het bijzonder teneinde
voortijdig schoolverlaten te voorkomen. Ook veiligheidsaspecten
zijn hieraan gerelateerd.
Verder zijn er diverse studies gaande naar de zgn.
"probleemjongeren". Onderzoeken van de Algemene Rekenkamer en
het Kohnstamm-instituut zijn hier voorbeelden van.
Aan de hand van o.a. de (voorlopige) resultaten van deze
beleidstrajecten en onderzoek zal in dit IBO in eerste
instantie een nadere probleemanalyse gemaakt worden van de
huidige problematiek in het VMBO. De vraag die hierbij
beantwoord zal worden is:
* Wat zijn de problemen en domineren de gesignaleerde
problemen in een bepaald deel van Nederland (G30-G4) bij
een specifieke groep leerlingen?
* Welke instrumenten staan de school ter beschikking om
(zowel onderwijskundig als op zorgterrein) de problemen
die zijn gesignaleerd en de school ondervindt aan te
pakken?
* Welke ruimte/beslissingsbevoegdheid wordt gemist op
schoolniveau?
Gekoppeld aan deze nadere probleemanalyse zullen specifieke
onderzoeksvragen aan de orde komen. Deze zijn:
* Welke onderwijskundige aspecten in het VMBO worden gemist
om de gesignaleerde problemen aan te pakken en daarmee
kwalitatief goed onderwijs te verzorgen en de hedendaagse
leerling voor te bereiden op vervolgonderwijs?
* Welke aspecten in de zorgstructuur worden er gemist om de
gesignaleerde problematiek aan te pakken?
* Schept de overheid de juiste randvoorwaarden voor
onderwijsinstellingen om de gesignaleerde problemen aan te
pakken?
* Is de merknaam van het VMBO nog bruikbaar? Hoe kunnen we
langzaam toe werken naar een nieuwe positievere merknaam
voor deze onderwijssector.
* Kunnen we voor het VMBO leren van internationale best
practices?
4. Samenstelling werkgroep:
Financiën, OCW, Justitie, VWS, BZK, LNV en SZW. Daarnaast
worden het SCP, CPB en twee externe deskundigen uitgenodigd
deel te nemen aan de werkgroep.
Taakopdracht IBO Verstedelijking (VROM)
1. Aanleiding
In het kader van de Nota Ruimte heeft discussie plaatsgevonden
over de vraag hoeveel woningen, nodig voor uitbreiding van de
woningvoorraad, er vanaf 2010 gebouwd zouden kunnen worden in
bestaand bebouwd gebied -2000, en hoeveel daarbuiten. In de
Nota ruimte is als streefwaarde 40% bouwen binnen bestaand
bebouwd gebied -2000 opgenomen en als achtergrond voor
investeringbeslissingen 25 %. Aangekondigd is dat nader
onderzoek zal worden gedaan naar de mogelijkheden tot
intensivering in het bestaande bebouwde gebied -2000, waarbij
onderzoek uit de eerste helft van de jaren negentig naar bouwen
in bestaand stedelijk gebied versus bouwen in nieuwe
uitleglocaties, ter toelichting van de VINEX-afspraken, wordt
geactualiseerd (RPD, Prijs van een plek, 1994).
De voor- en nadelen van bouwen binnen versus buiten bestaand
bebouwd gebied zijn vaak spiegelbeeldig: wat in het ene geval
een voordeel is, is in het andere geval een nadeel. Bouwen in
bestaand bebouwd gebied heeft ten opzichte van bouwen buiten
bestaand bebouwd gebied het nadeel dat het vaak complexer is en
daardoor meer tijd kost en in veel gevallen hogere directe
kosten met zich meebrengt dan bouwen buiten bestaand bebouwd
gebied. Bijvoorbeeld doordat de relatief minder complexe (en
daardoor minder 'dure') lokaties de afgelopen jaren het eerst
gerealiseerd zijn en de meer complexe en dure lokaties de
komende jaren aan bod komen. Voordeel van bouwen in bestaand
bebouwd gebied is dat kan worden aangesloten op bestaande
infrastructurele, water-, culturele, groen-, sport- en andere
voorzieningen, terwijl een aantal van die voorzieningen in
nieuwe uitleggebieden van de grond af aan moeten worden
opgebouwd, afhankelijk van de omvang (schaalgrootte) en locatie
van het nieuwe uitleggebied. Een ander voordeel kan zijn dat
door het bouwen in bestaand bebouwd gebied meer wordt
bijgedragen aan het (draag-) krachtig en leefbaar houden van
een stad dan door middel van de bouw daarbuiten. Daarnaast
spelen congestiekosten, infrastructuurkosten, grondopbrengsten
en het verlies aan open ruimte door woningbouw een rol (vlg.
KKBA Verstedelijkingsalternatieven Randstad). Relevant zijn
daarnaast de woonpreferenties: hoeveel huishoudens willen er
wonen in nieuwe woningen op lokaties (woonmilieu's) in bestaand
bebouwd gebied, en hoeveel huishoudens geven de voorkeur aan
een nieuwe woning in woonmilieu's buiten bestaand bebouwd
gebied? Er is geen adequate en actuele maatschappelijke
kosten-batenanalyse beschikbaar.
2. Probleemstelling
Welke maatschappelijke kosten en baten spelen een rol bij de
afweging van bouwen in bestaand bebouwd gebied en bouwen buiten
bestaand bebouwd gebied, bij welke partijen liggen deze kosten
en baten en hoe kan een evenwichtige keuze worden bevorderd?
3. Onderzoeksvragen
· Welke maatschappelijke kosten en baten spelen een rol
bij de afweging tussen bouwen in bestaand bebouwd gebied en
bouwen buiten bestaand bebouwd gebied -2000, in de periode 2010
- 2015 - 2020?
· Bij welke partijen (gemeenten, Rijk, provincies,
waterschappen, woningbouwcorporaties, projectontwikkelaars,
huiseigenaren en bewoners) liggen deze kosten en baten?
· Hoe hoog zijn de kosten en baten voor de genoemde
partijen, afhankelijk van het in de periode 2010 - 2015 - 2020
naar verwachting benodigde soort en type nieuwe woningen (het
kwalitatieve woningbouwprogramma, volgens de behoefte aan
nieuwe woningen en woonmilieu's)? Voor de beantwoording van
deze vraag kunnen casestudies worden uitgevoerd. Er zal
specifiek aandacht worden geschonken aan de grondexploitatie
per woning bij bouwen in bestaand bebouwd gebied versus bouwen
buiten bestaand bebouwd gebied. Indien nodig en mogelijk zal in
de analyses een actuelere grens dan -2000 worden gebruikt. Er
zal rekening worden gehouden met verschillende varianten van
economische groei.
· Hoe kan worden bereikt dat bij het bepalen van het
aantal binnen- versus buiten bestaand bebouwd gebied te bouwen
woningen een evenwichtige keuze wordt gemaakt, gebaseerd op
alle relevante overwegingen, waaronder het behalen van een
tijdige productie van de tussen 2010 - 2015 - 2020 benodigde
woningen?
4. Onderzoeksaanpak
· Literatuurstudie; wetenschappelijke publicaties,
evaluatiestudies, beleidsnota's, overige publicaties (bv.
Onderzoek herijking BLS 2000/2001 (Ecorys); Quickscan BLS 2003
(Ecorys); onderzoek - Ecorys: woningbouw locatievarianten KBA -
Deltametropool (2003); onderzoek CPB: Woningbouw
locatievarianten KBA Deltametropool (2003/2004).Rigo research
en advies: investeringskosten woningbouwlocaties Deltametropool
(2003), RPD 'Prijs van een Plek' (1994)
· Extern onderzoek.
5. Samenstelling werkgroep
De betrokken departementen zijn: VROM, LNV, V&W, EZ, BZK en
FIN. Daarnaast zullen het Centraal Planbureau, het Ruimtelijk
Planbureau en twee externe deskundigen worden uitgenodigd deel
te nemen aan de werkgroep.
Taakopdracht IBO Beleid en onderhoud infrastructuur (VenW)
1. Aanleiding
Voor onderhoud is in het Infrafonds 2004 in totaal ca. ¤ 1,9
mld geraamd (ca 35 à 40 % van de begroting van het Infrafonds
op jaarbasis). Mede naar aanleiding van geconstateerde
achterstanden in het onderhoud zijn in de begroting 2004
diverse plannen van aanpak beheer en onderhoud infrastructuur
gepresenteerd. De begroting 2004 bevat ook extra impulsen voor
het onderhoud tot en met 2010 (rijkswegen ¤ 600 mln totaal;
rijkswaterwegen ¤700 mln; spoor ¤ 853 mln en een reservering
van ¤734 mln). In de begroting is eveneens aangekondigd, dat de
voorgenomen aanpak in 2006 voor de begroting zal worden
getoetst op effectiviteit via een mid term review.
De vraag is hoe onderhoudsinspanningen het beste kunnen worden
beoordeeld. Van belang is de constatering dat onderhoud niet op
zich zelf staat, maar dat het ertoe dient om de functionaliteit
van infrastructuur op het oorspronkelijke niveau te houden. Het
begrip functionaliteit wordt tot nu toe vooral ingevuld met
behulp van technische - en gebruiksnormen . In de meeste
analyses wordt uitgegaan van een benadering, waarbij op basis
van b.v. de (verwachte) slijtage van een wegvak of sluis - en
uitgaande van de technische (en gebruiks)normen die daarvoor
gelden - een onderhoudsplan (incl. kostenplaatje) wordt
opgesteld. Deze technische plannen belichamen in zekere zin de
norm, waardoor zowel de behoefte aan onderhoud, als het
rendement, gegeven zijn. Onderzocht zal worden hoe in een meer
economische benadering het rendement van onderhoud kan worden
gekoppeld aan het (maatschappelijk) nut van de infrastructuur
in kwestie. De technische en gebruiksnormen moeten in deze
benadering - gegeven randvoorwaarden m.b.t. veiligheid -
consistent zijn met het (gewenste) maatschappelijk nut. Daarbij
speelt het effect van infrastructuur (en dus van onderhoud) op
reiskosten en reistijden een belangrijke rol. Het is van
belang deze effecten wel mee te nemen in de analyse om de
onderhoudsplannen onderling te kunnen vergelijken. Daardoor
wordt een verantwoorde besluitvorming, c.q.
prioriteitenstelling over de aanwending van onderhoudsgelden
bevorderd. Dit geldt binnen een bepaalde vervoerwijze - bv. de
wegensector - , maar meer nog tussen sectoren.
Nu besloten is tot zeer aanzienlijke onderhoudsinspanningen
voor de middellange termijn, groeit de behoefte aan een betere
onderbouwing van de besluitvorming. Het IBO wordt uitgevoerd om
daaraan bij te dragen. De resultaten van het IBO zullen ook
input zijn van de midterm review en moeten leiden tot een
grotere doelmatigheid - in termen van maatschappelijke kosten
en baten - in de aanwending van onderhoudsbudgetten. In deze
review gaat het om het evalueren van het tempo van wegwerken
van de onderhoudsachterstanden en wordt bezien of de nu
voorliggende verdeling van middelen nog steeds passend is bij
de urgentie van de achterstanden.
2. Probleemstelling
Hoe kan de besluitvorming over (beleid en uitvoering van)
onderhoud van infrastructuur beter onderbouwd worden zodat een
goede prioriteitenstelling, zoveel mogelijk rekening houdend
met het (maatschappelijk) nut van infrastructuur, bevorderd
wordt, en de aanwending van onderhoudsgelden zo doelmatig
mogelijk plaatsvindt? Het gaat niet alleen om
prioriteitenstelling binnen de sectoren wegen, spoorwegen of
vaarwegen, maar nadrukkelijk ook om goede afweging van in te
zetten middelen tussen de sectoren.
3. Onderzoeksaanpak
De volgende vragen zijn aan de orde:
a. De functionaliteit van infrastructuur wordt onder andere
bepaald aan de hand van technische normen. Welke technische
normen zijn er zoal (uit te werken voor enkele grotere,
standaard onderhoudsactiviteiten) per modaliteit: wegen,
spoorwegen en vaarwegen)? Hoe worden technische normen
vastgesteld indien sprake is van een zekere marge waarbinnen
vaststelling kan plaatsvinden? Zijn ze vergelijkbaar (te maken)
tussen de verschillende modaliteiten?
b. Er zijn niet alleen technische normen, maar ook
gebruiksnormen, zoals b.v. de gemiddelde structurele wachttijd
voor een sluis. Welke gebruiksnormen zijn er. Op basis waarvan
zijn deze normen tot stand gekomen en zijn ze vergelijkbaar (te
maken) tussen de verschillende modaliteiten? Hoe kunnen deze
gebruiksnormen beoordeeld worden vanuit een meer economische
optiek?
c. Hoe kan het (maatschappelijk) nut van
onderhoudsactiviteiten van infrastructuur zo goed mogelijk
worden bepaald, resp. benaderd (zie ook lopend CPB-onderzoek in
voetnoot 2)?
d. Geconstateerd is eerder dat achterstalligheid in onderhoud
is opgetreden in ieder van de betrokken modaliteiten. Welke rol
spelen technische en gebruiksnormen bij de bepaling van de
omvang van achterstalligheden? Wat zijn de effecten van het
vertragen danwel versnellen van onderhoud? In hoeverre leiden
onderhoudsachterstanden tot meer onderhoudskosten in de
toekomst, resp. tot vooral (negatieve) gevolgen voor
doorstroming van verkeer en infrakwaliteit (life-cycle
benadering relatie preventief-curatief onderhoud) ? Wat is het
marginale nut van de aanwending van middelen?
e. Hoe vindt in de huidige beleidsvoorbereiding de
prioritering van onderhoudsuitgaven tussen modaliteiten plaats?
En binnen modaliteiten? Hoe komt een onderhoudsbeslissing tot
stand? Kunnen daarbij prikkels worden ingebouwd om de
onderhoudsprogramma's meer aan te laten sluiten bij het
maatschappelijk nut? Kan gebruik worden gemaakt van
instrumenten als kosten/baten-analyse? Welke rol kunnen
gebruiksheffingen, infra-beheer en infra exploitatie daarbij
spelen? En wat zijn de ervaringen in het buitenland?
f. Hoe kan met het in de Nota Ruimte vastgelegde onderscheid
tussen hoofdverbindingsassen (onderdeel van de ruimtelijke
hoofdstructuur) en de overige rijksinfrastructuur rekening
gehouden worden in de prioriteitenstelling in
onderhoudsuitgaven?
4. Samenstelling werkgroep
VenW (in diverse geledingen), AZ, EZ, Financiën en VROM.
Daarnaast zullen het CPB en twee externe deskundigen worden
uitgenodigd deel te nemen aan de werkgroep.
Taakopdracht IBO Organisatie romp AWBZ (VWS)
1. Aanleiding
Bij de AWBZ wordt met de Wet op de Maatschappelijke
Ondersteuning (WMO) zorg zoals huishoudelijke verzorging en
delen van ondersteuning en activering per 2006 naar gemeenten
overgeheveld (¤ 1,6 mrd). Ook wordt de curatieve ggz in 2006
overgeheveld naar de standaardverzekering (¤ 2,2 mrd ). Verder
worden ook beperkte delen van de functies begeleiding
overgeheveld naar de domeinen arbeid en onderwijs.
Het kabinet wil bezien of verdere overheveling van kortdurende
AWBZ-aanspraken naar de standaardverzekering mogelijk is. Om de
zorgverzekeringswet op korte termijn niet te belasten wordt
deze overheveling per 2006 niet nagestreefd. Het voorgaande is
de huidige stand van de beleidsvoornemens voor 1 januari 2006.
Er blijft een "romp" AWBZ over met een geschatte omvang van ¤
20 mrd.
Voor het deel dat overblijft in de AWBZ staat de vormgeving van
de uitvoering ter discussie. In de huidige organisatie spelen
zorgkantoren een belangrijke rol. Ziekenfondsen, particuliere
ziektekostenverzekeraars en organen van publiekrechtelijke
regelingen zijn formeel de uitvoerders van de AWBZ. Materieel
zijn deze taken via een mandaatconstructie overgedragen aan de
zorgkantoren, die in de regel worden beheerd door het grootste
ziekenfonds in de regio. Met de modernisering van de AWBZ
worden zorgkantoren geacht te onderhandelen over prijs en
kwaliteit van zorg en ervoor te zorgen dat zorg in voldoende
omvang aanwezig is en aansluit bij de behoefte en wensen van
verzekerden. In december 2003 nam de Tweede Kamer de motie
Vietsch aan. Deze motie vroeg om opheffing van de zorgkantoren
per 1 januari 2006. Het kabinet heeft in een brief aan de
Tweede Kamer d.d. 29 april 2004 aangegeven dat de zorgkantoren
op termijn geen logische constructie zijn, maar dat opheffing
per 1 januari 2006 nog niet mogelijk is.
Dit IBO zal een bijdrage leveren aan de te zijner tijd te nemen
beslissing over de positie van de zorgkantoren. Bij de bepaling
van de positie van de zorgkantoren zal ook worden gekeken naar
de regionale taken, die de zorgkantoren los van de directe
uitvoering van de AWBZ vervullen.
Hoewel het kabinet de sturing van de ABWZ voor 2006 niet
ingrijpend kan veranderen met het oog op de stelselherziening
en invoering van de WMO per 2006, start het kabinet wel een
onderzoek naar de mogelijkheden voor vormgeving van de
uitvoering van de AWBZ, die overblijft na de overheveling naar
gemeenten en de standaardverzekering.
De kernvraag in dit onderzoek is hoe het sturingssysteem van
deze "romp" AWBZ zo doelmatig mogelijk kan worden vormgegeven.
Een nieuw kabinet kan dan, wanneer de WMO en de nieuwe
zorgverzekeringswet in werking zijn getreden, van deze
bouwstenen gebruik maken voor de inrichting van de uitvoering
van de AWBZ. Ook kan het kabinet op basis van dit onderzoek een
beslissing nemen over verdere overheveling van de "romp" AWBZ
naar de standaardverzekering.
2. Probleemstelling
Hoe kan de AWBZ, die overblijft nadat de WMO en de
stelselherziening in de cure zijn doorgevoerd, zo doelmatig
mogelijk worden uitgevoerd?
3. Onderzoeksaanpak
Het onderzoek richt zich op de vraag hoe de uitvoering van de
"overblijfselen" van de AWBZ, de zgn. "romp" AWBZ, het beste
kan worden vormgegeven. Het gaat hierbij om de volgende
onderzoeksvragen:
1. Hoe ziet de AWBZ markt er uit en zijn er verschillende
marktsegmenten te onderscheiden.?
2. Welk analysekader kan ontworpen worden om te bepalen
welk sturingsmechanisme voor de AWBZ het meest geschikt is? Is
het hierbij zinvol onderscheid te maken naar marktsegmenten?
Aansluitend bij de uitgangspunten voor het zorgstelsel zullen
toegankelijkheid, kwaliteit, betaalbaarheid op zowel macro- als
microniveau, efficiëntie (technisch, allocatief en dynamisch)
en transparantie als criteria worden opgenomen in het
analysekader. Verder is het voor de analyse relevant of
marktwerking bij de zorgverleners wel of niet mogelijk is, of
het risico wel of niet te verzekeren is via de markt, en of en
in hoeverre er afwentelingsmogelijkheden zijn naar andere
zorgvoorzieningen. Op basis hiervan kan besloten worden welk
sturingsmechanisme het meest geschikt is.
3. Welke sturingsmechanismen/organisatievormen (o.a.
verzekeraarssturing, zelfstandige uitvoering door de overheid
of een verzelfstandigde organisatie, periodieke aanbesteding,
volledig vormgeven als individuele inkomenssteun) zijn er te
onderscheiden? Hierbij zijn de volgende vragen te
onderscheiden:
- Welk sturings- en beheersingsmechanisme wordt
gebruikt?
- Wie doet de indicatiestelling?
- Wie koopt de zorg in?
- Wie draagt het risico?
- Hoe wordt adequaat toezicht op rechtmatigheid en
doelmatigheid vormgegeven?
4. Toepassing van dat analysekader op de AWBZ: hoe kan de
"romp" AWBZ optimaal worden uitgevoerd?
5. Implementatie: Op welke termijn moet de nieuwe
uitvoering een feit zijn en hoe loopt het invoeringspad daarna
toe?
Het onderzoek zal plaatsvinden op basis van:
· Literatuurstudie, analyse van buitenlandse
organisatievormen voor vergelijkbare markten, wetenschappelijke
publicaties, evaluatiestudies, beleidsnota's en overige
publicaties.
· Expertmeetings (o.a. zorgverzekeraars, gemeenten en
wetenschappelijk deskundigen).
4. Samenstelling werkgroep
De ministeries van VWS, AZ, EZ, SZW, BZK en FIN. Daarnaast
zullen het CPB, de zorgautoriteit en twee externe deskundigen
worden uitgenodigd deel te nemen aan de werkgroep.
Taakopdracht IBO Normalisatie rechtspositie overheidspersoneel
(horizontaal)
1. Inleiding
Bij het normalisatieproces, dat vanaf de jaren tachtig in gang
is gezet, is als uitgangspunt gehanteerd dat de
arbeidsverhoudingen en de arbeidsvoorwaarden van het
overheidspersoneel zo veel mogelijk gelijk moesten worden aan
die van de marktsector. Indien er gegronde redenen waren voor
verschillen, kon van dit uitgangspunt worden afgeweken
(bijvoorbeeld vanwege de bijzondere positie van de overheid als
werkgever). In dit verband zijn de verschillen met de
marktsector op het gebied van arbeidsvoorwaardenoverleg,
medezeggenschap, pensioenen en sociale zekerheid verkleind.
Het proces van normalisering is (nog) niet volledig
doorgevoerd. Het gros van het overheidspersoneel heeft
juridisch gezien een eenzijdige aanstelling in plaats van
(zoals in de marktsector) een tweezijdige arbeidsovereenkomst.
Dit verschil in juridische status heeft gevolgen voor het
toepasselijke aanstellings- en ontslagrecht, voor de rechtsgang
bij arbeidsconflicten en voor de wijze waarop de inhoud van de
arbeidsvoorwaarden wordt verankerd en geformaliseerd.
Daarnaast is er sprake van verschillen in aansprakenniveaus
tussen markt en overheid op het gebied van de bovenwettelijke
sociale zekerheid. Ook in de marktsector komen bovenwettelijke
regelingen voor als onderdeel van de tussen sociale partners af
te spreken arbeidsvoorwaarden. Voor een deel zijn de
verschillen met de markt mogelijk alleen historisch te
verklaren (bijvoorbeeld doordat bij de OOW -operatie het
totaal van de aanspraken niet is verslechterd, of vanwege
verschillen in werkhervatting na ontslag). Verschillen met de
markt zijn in bepaalde gevallen wellicht doelmatig (andere
risico's) en efficiënt (andere trade-offs; andere preferenties
van werkenden in de publieke sector; andere belangen ten
aanzien van continuïteit van de zijde van de werkgever). In
andere gevallen zijn ze mogelijk inefficiënt (bijvoorbeeld
omdat ze de mobiliteit op de arbeidsmarkt te veel belemmeren).
Verder is een verschil dat het overheidspersoneel niet onder de
Ziekenfondswet valt. Een ander onderscheid is dat de
overheid als werkgever zelf de WW-lasten draagt (er is m.a.w.
geen risicoverevening binnen de WW).
Dit IBO beoogt een bijdrage te leveren aan de vraag hoe de
arbeidsvoorwaarden in het publieke domein het beste vormgegeven
kunnen worden. Verdergaande normalisatie ten opzichte van de
private sector is daarbij het uitgangpunt, tenzij er
expliciete redenen zijn dat afwijkingen doelmatig en efficiënt
zijn of de bijzondere positie van de overheid als werkgever tot
afwijkende uitkomsten noopt.
2. Doelstelling
Het in kaart brengen en wegen van de voor- en nadelen van een
verdere normalisatie van de rechtspositie van
overheidspersoneel om:
a) inzichtelijk te maken of deze rechtspositie (*),
bijvoorbeeld om doelmatigheidsredenen, aanpassingen behoeft, en
om;
b) mogelijkheden te inventariseren en aanbevelingen te kunnen
doen gericht op het al dan niet enerzijds wegnemen van
resterende verschillen in wettelijke sociale zekerheidsregimes
en anderzijds het hervormen / vernieuwen van bovenwettelijke
arrangementen bij de overheidssectoren in vergelijking tot de
marktsector.
(*) Onder rechtspositie wordt in dit IBO in ieder geval
verstaan: de eenzijdige aanstelling, het daarmee samenhangende
ontslagrecht, de bijzondere vormgeving van het
arbeidsvoorwaardenoverleg en de andere rechtsgang.
3. Vraagstelling
1. Wat zijn de voor- en nadelen van het aanpassen van de
rechtspositie voor overheidspersoneel? Is er reden tot
voortzetting van een speciale behandeling in de wetgeving, of
zijn veranderingen wenselijk?
· Wat zijn de verschillen tussen de overheidswerkgevers
en de marktsector en op welke gebieden is het wenselijk van de
marktsector af te wijken?
· Welke voor- en nadelen biedt één arbeidsrecht voor
markt en overheid?
· Welke sturings- en beïnvloedingsmogelijkheden zijn er
voor het kabinet verbonden aan de aparte rechtspositie voor
overheidspersoneel (met bijbehorende regelgeving) en hoe zit
dat onder het arbeidsrecht van de marktsector als dat van
toepassing zou zijn op de overheidssectoren?
· Wat zijn de randvoorwaarden voor het aanpassen van de
rechtspositie voor overheidspersoneel? Is er reden om bepaalde
groepen ambtenaren uit te zonderen van een evt. verdergaande
normalisatie? Op welke wijze zullen de bijzondere
integriteitsvereisten die aan overheidspersoneel worden gesteld
in regelgeving worden vastgelegd?
· Wat zijn de verschillen tussen het CAO- en
pensioenoverleg in de markt en bij de overheid? Wat betekent
normalisatie voor de duur van de CAO-afspraken bij de overheid?
Zijn veranderingen wenselijk?
· Welke beleidsvarianten zijn mogelijk en wenselijk?
2. Heeft de normalisatie van de rechtspositie gevolgen
(gehad) voor de inrichting van de wettelijke sociale
zekerheidsregimes en voor het aansprakenniveau bij
verschillende bovenwettelijke arrangementen? Welke verschillen
bestaan er in de wettelijke arrangementen? Welke
bovenwettelijke arrangementen bij de overheidssectoren komen
eventueel in aanmerking voor hervorming / vernieuwing en wat
kunnen de regelingen, afspraken en praktijken in de marktsector
ons daarbij eventueel leren?
· Wat zijn de verschillen tussen de overheidswerkgevers
en de marktsector en op welke gebieden is het wenselijk van de
marktsector af te wijken?
· Welke bovenwettelijke arrangementen zijn er bij de
verschillende overheidssectoren? Wat is het niveau en de duur
van de aanspraken? Welk bedrag is er bij de bovenwettelijke
arrangementen gemoeid en op welke wijze worden deze
arrangementen gefinancierd?
· Welke verschillen zijn er bij bovengenoemde
arrangementen tussen de overheidssectoren en de regelingen,
afspraken en praktijken in de markt (aan zowel de aanspraken-
als de financieringskant) ? Welke verschillen zijn ontstaan
door het bestaan van een verschil in juridische status (vroeger
en nu).
· Zijn er verschillen tussen de overheid en de
marktsector in de mate waarin bovenwettelijke regelingen naast
inkomensbescherming ook voldoen aan de eisen van
kostenbeheersing en arbeidsparticipatiebevordering?
· Welke lessen kunnen er uit de marktsector worden
getrokken wat de (toekomstige) inrichting, structuur,
financiering en inhoud van de bovenwettelijke regelingen voor
overheidspersoneel betreft? Welke beleidsvarianten zijn
mogelijk?
· Welke verschillen zijn er tussen overheid en de
marktsector bij de wettelijke sociale zekerheidsarrangementen,
enerzijds vanuit de werknemer bezien en anderzijds vanuit de
werkgever bezien? Welk bedrag is er bij de wettelijke
arrangementen gemoeid en op welke wijze worden deze
arrangementen gefinancierd. Welke beleidsvarianten zijn
mogelijk om de verschillen weg te nemen?
4. Samenstelling werkgroep
De ministers van Financiën en BZK dragen zorg voor de
samenstelling van de werkgroep. In ieder geval zijn BZK (als
coördinerend departement), Financiën, AZ, Defensie en SZW
(gelet op de relatie met het civiele arbeidsrecht en de sociale
zekerheid) vertegenwoordigd in de werkgroep. Daarnaast worden
twee onafhankelijke deskundigen en een vertegenwoordiger van
het CPB uitgenodigd deel te nemen aan de werkgroep. De inbreng
van de kabinetssectoren, decentrale overheden en
doorgedecentraliseerde sectoren wordt apart bezien in overleg
met de voorzitter.
---
Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 200 VII, nr. 34.
Een v.b. van een gebruiksnorm is de (maximaal toelaatbare)
gemiddelde structurele wachttijd voor een sluis.
Elementen als doorstroming van verkeer (c.q.
reistijdverliezen) en betrouwbaarheid van reistijden zijn aan
de ordel Bij doorstroming gaat het om een lagere gemiddelde
snelheid dan gewenst - b.v. lager dan de toegestane snelheid -
waardoor verlies van reistijd ontstaat (te meten in zgn.
voertuigverliesuren). Naast deze vaste verliestijd speelt ook
betrouwbaarheid van reistijden een rol. Er ontstaat onzekerheid
als gevolg van schommelingen in reistijden of door totaal
onverwacht incidenteel oponthoud. Ook deze onzekerheid wordt
ervaren als 'verlies' en leidt derhalve tot maatschappelijke
kosten. Vervolgens is van belang welke waardering de diverse
verkeersdeelnemers (mobilisten!) toekennen aan de beide
factoren. Over de waardering van doorstroming is in de
literatuur wel het een en ander bekend, over de waardering van
betrouwbaarheid veel minder. Het CPB werkt op dit moment aan
een nieuwe waarderingsmethode op het gebied van
betrouwbaarheid, die in dit IBO kan worden gebruikt.
Dat is gedefinieerd als extramurale en intramurale ggz-zorg
gedurende het eerste jaar.
OOW: Overheidspersoneel Onder Werknemersverzekeringen
Gezien de ontwikkelingen op het gebied van het nieuwe
ziektekostenstelsel komt dit onderwerp in dit IBO niet aan de
orde.
Dit onderwerp wordt wél in het IBO betrokken.
Inzoomen op enkele regelingen (d.w.z. regelingen waar de
verschillen het grootst zijn).
Ministerie van Financiën