Ministerie van Financiën

De Voorzitter van de

Tweede Kamer der Staten Generaal

Plein 2

2511 CR Den Haag

Datum Uw brief Ons kenmerk (Kenmerk)

IRF 2004-01395

Onderwerp

Onderwerpselectie Interdepartementale Beleidsonderzoeken 2004

Het kabinet heeft onlangs besloten tot de onderwerpen van de komende ronde van Interdepartementale Beleidsonderzoeken (IBO's). Het gaat om de onderwerpen in de onderstaande tabel.

IBO-onderwerpen voor ronde 2004

Ministerie Onderwerp

OCenW VMBO

VROM Verstedelijking

VenW Beleid en onderhoud infrastructuur

VWS Organisatie romp AWBZ

Justitie/BZK Modellen voor beheer van de politie

Horizontaal Normalisatie rechtspositie overheidpersoneel

De taakopdrachten met de aanleiding en probleemstelling van het onderwerp zijn in de bijlage bij deze brief opgenomen. De taakopdracht van het IBO "Modellen voor beheer van de politie" is niet bij deze brief gevoegd, maar zal samen met de brief over de evaluatie van het politiebestel uiterlijk in augustus aan de Tweede Kamer worden gestuurd. Zoals aangekondigd in de brief van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de Tweede Kamer van 10 november 2003 , zal dit IBO een aantal mogelijke modellen voor het beheer van de Nederlandse politie onderzoeken.

Procedurele Richtlijnen en tijdschema

De onderzoeken worden uitgevoerd volgens de Procedurele Richtlijnen voor de Interdepartementale Beleidsonderzoeken, en dienen uiterlijk op 1 april 2005 te worden voltooid. Het streven is erop gericht om openbaarmaking van de onderzoeksrapporten tezamen met het kabinetsstandpunt vóór de zomer van 2005 te doen plaatsvinden.

De Minister van Financiën,

BIJLAGE

Taakopdracht IBO VMBO (OCenW)

1. Aanleiding

Het voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs bestaat sinds het schooljaar 1999-2000 en is een samenvoeging van mavo, (i)vbo en svo/lom. Het svo/mlk is omgezet in scholen voor praktijkonderwijs.

Het VMBO kampt van het begin al met een imagoprobleem en komt herhaaldelijk in het nieuws. Er verlaten teveel leerlingen voortijdig het onderwijs, het blijkt moeilijk leerlingen te motiveren. Het VMBO kampt met problemen rond veiligheid, aansluiting bij de praktijk en het lerarentekort.

Het doel van dit IBO is om een beter beeld te krijgen van de problematiek in het VMBO en de oorzaken erachter, nader toegespitst op specifieke regio's in Nederland en doelgroepen daarbinnen. Met de resultaten van het IBO kan vervolgens bekeken worden of we adequaat reageren op de gesignaleerde problemen en of de juiste instrumenten worden ingezet op de juiste groepen probleemleerlingen.

2. Probleemstelling

Welke problemen zijn er in het VMBO en in hoeverre doen de gesignaleerde problemen zich voor op alle VMBO scholen? Wordt de problematiek in het VMBO veroorzaakt door onderwijskundige elementen, zorgelementen of zijn er nog andere oorzaken te benoemen? Wat zijn mogelijke oplossingen - binnen en buiten het onderwijs - om de gesignaleerde problemen op te lossen?

3. Onderzoeksaanpak

Er wordt door meerdere instanties beleid ontwikkeld en geïmplementeerd of onderzoek gedaan ten aanzien van probleemelementen in en rond het vmbo. Zo richt JONG zich op de departementale afstemming van de jeugdzorg. De stuurgroep Kwaliteit van de leerlingzorg vmbo/pro is gestart met een aantal deelprojecten die gezamenlijk tot doel hebben de kwaliteit van de zorg in en om de school te verbeteren. In het onderwijsverslag van de inspectie wordt aandacht gevraagd voor zorgleerlingen in het algemeen (lwoo) en probleemleerlingen in de basisberoepsgerichte leerweg (bbl) in het bijzonder teneinde voortijdig schoolverlaten te voorkomen. Ook veiligheidsaspecten zijn hieraan gerelateerd.

Verder zijn er diverse studies gaande naar de zgn. "probleemjongeren". Onderzoeken van de Algemene Rekenkamer en het Kohnstamm-instituut zijn hier voorbeelden van.

Aan de hand van o.a. de (voorlopige) resultaten van deze beleidstrajecten en onderzoek zal in dit IBO in eerste instantie een nadere probleemanalyse gemaakt worden van de huidige problematiek in het VMBO. De vraag die hierbij beantwoord zal worden is:

* Wat zijn de problemen en domineren de gesignaleerde problemen in een bepaald deel van Nederland (G30-G4) bij een specifieke groep leerlingen? * Welke instrumenten staan de school ter beschikking om (zowel onderwijskundig als op zorgterrein) de problemen die zijn gesignaleerd en de school ondervindt aan te pakken? * Welke ruimte/beslissingsbevoegdheid wordt gemist op schoolniveau?

Gekoppeld aan deze nadere probleemanalyse zullen specifieke onderzoeksvragen aan de orde komen. Deze zijn:

* Welke onderwijskundige aspecten in het VMBO worden gemist om de gesignaleerde problemen aan te pakken en daarmee kwalitatief goed onderwijs te verzorgen en de hedendaagse leerling voor te bereiden op vervolgonderwijs? * Welke aspecten in de zorgstructuur worden er gemist om de gesignaleerde problematiek aan te pakken? * Schept de overheid de juiste randvoorwaarden voor onderwijsinstellingen om de gesignaleerde problemen aan te pakken?

* Is de merknaam van het VMBO nog bruikbaar? Hoe kunnen we langzaam toe werken naar een nieuwe positievere merknaam voor deze onderwijssector. * Kunnen we voor het VMBO leren van internationale best practices?

4. Samenstelling werkgroep:

Financiën, OCW, Justitie, VWS, BZK, LNV en SZW. Daarnaast worden het SCP, CPB en twee externe deskundigen uitgenodigd deel te nemen aan de werkgroep.

Taakopdracht IBO Verstedelijking (VROM)

1. Aanleiding

In het kader van de Nota Ruimte heeft discussie plaatsgevonden over de vraag hoeveel woningen, nodig voor uitbreiding van de woningvoorraad, er vanaf 2010 gebouwd zouden kunnen worden in bestaand bebouwd gebied -2000, en hoeveel daarbuiten. In de Nota ruimte is als streefwaarde 40% bouwen binnen bestaand bebouwd gebied -2000 opgenomen en als achtergrond voor investeringbeslissingen 25 %. Aangekondigd is dat nader onderzoek zal worden gedaan naar de mogelijkheden tot intensivering in het bestaande bebouwde gebied -2000, waarbij onderzoek uit de eerste helft van de jaren negentig naar bouwen in bestaand stedelijk gebied versus bouwen in nieuwe uitleglocaties, ter toelichting van de VINEX-afspraken, wordt geactualiseerd (RPD, Prijs van een plek, 1994).

De voor- en nadelen van bouwen binnen versus buiten bestaand bebouwd gebied zijn vaak spiegelbeeldig: wat in het ene geval een voordeel is, is in het andere geval een nadeel. Bouwen in bestaand bebouwd gebied heeft ten opzichte van bouwen buiten bestaand bebouwd gebied het nadeel dat het vaak complexer is en daardoor meer tijd kost en in veel gevallen hogere directe kosten met zich meebrengt dan bouwen buiten bestaand bebouwd gebied. Bijvoorbeeld doordat de relatief minder complexe (en daardoor minder 'dure') lokaties de afgelopen jaren het eerst gerealiseerd zijn en de meer complexe en dure lokaties de komende jaren aan bod komen. Voordeel van bouwen in bestaand bebouwd gebied is dat kan worden aangesloten op bestaande infrastructurele, water-, culturele, groen-, sport- en andere voorzieningen, terwijl een aantal van die voorzieningen in nieuwe uitleggebieden van de grond af aan moeten worden opgebouwd, afhankelijk van de omvang (schaalgrootte) en locatie van het nieuwe uitleggebied. Een ander voordeel kan zijn dat door het bouwen in bestaand bebouwd gebied meer wordt bijgedragen aan het (draag-) krachtig en leefbaar houden van een stad dan door middel van de bouw daarbuiten. Daarnaast spelen congestiekosten, infrastructuurkosten, grondopbrengsten en het verlies aan open ruimte door woningbouw een rol (vlg. KKBA Verstedelijkingsalternatieven Randstad). Relevant zijn daarnaast de woonpreferenties: hoeveel huishoudens willen er wonen in nieuwe woningen op lokaties (woonmilieu's) in bestaand bebouwd gebied, en hoeveel huishoudens geven de voorkeur aan een nieuwe woning in woonmilieu's buiten bestaand bebouwd gebied? Er is geen adequate en actuele maatschappelijke kosten-batenanalyse beschikbaar.

2. Probleemstelling

Welke maatschappelijke kosten en baten spelen een rol bij de afweging van bouwen in bestaand bebouwd gebied en bouwen buiten bestaand bebouwd gebied, bij welke partijen liggen deze kosten en baten en hoe kan een evenwichtige keuze worden bevorderd?

3. Onderzoeksvragen

· Welke maatschappelijke kosten en baten spelen een rol bij de afweging tussen bouwen in bestaand bebouwd gebied en bouwen buiten bestaand bebouwd gebied -2000, in de periode 2010 - 2015 - 2020?

· Bij welke partijen (gemeenten, Rijk, provincies, waterschappen, woningbouwcorporaties, projectontwikkelaars, huiseigenaren en bewoners) liggen deze kosten en baten?

· Hoe hoog zijn de kosten en baten voor de genoemde partijen, afhankelijk van het in de periode 2010 - 2015 - 2020 naar verwachting benodigde soort en type nieuwe woningen (het kwalitatieve woningbouwprogramma, volgens de behoefte aan nieuwe woningen en woonmilieu's)? Voor de beantwoording van deze vraag kunnen casestudies worden uitgevoerd. Er zal specifiek aandacht worden geschonken aan de grondexploitatie per woning bij bouwen in bestaand bebouwd gebied versus bouwen buiten bestaand bebouwd gebied. Indien nodig en mogelijk zal in de analyses een actuelere grens dan -2000 worden gebruikt. Er zal rekening worden gehouden met verschillende varianten van economische groei.

· Hoe kan worden bereikt dat bij het bepalen van het aantal binnen- versus buiten bestaand bebouwd gebied te bouwen woningen een evenwichtige keuze wordt gemaakt, gebaseerd op alle relevante overwegingen, waaronder het behalen van een tijdige productie van de tussen 2010 - 2015 - 2020 benodigde woningen?

4. Onderzoeksaanpak

· Literatuurstudie; wetenschappelijke publicaties, evaluatiestudies, beleidsnota's, overige publicaties (bv. Onderzoek herijking BLS 2000/2001 (Ecorys); Quickscan BLS 2003 (Ecorys); onderzoek - Ecorys: woningbouw locatievarianten KBA - Deltametropool (2003); onderzoek CPB: Woningbouw locatievarianten KBA Deltametropool (2003/2004).Rigo research en advies: investeringskosten woningbouwlocaties Deltametropool (2003), RPD 'Prijs van een Plek' (1994)

· Extern onderzoek.

5. Samenstelling werkgroep

De betrokken departementen zijn: VROM, LNV, V&W, EZ, BZK en FIN. Daarnaast zullen het Centraal Planbureau, het Ruimtelijk Planbureau en twee externe deskundigen worden uitgenodigd deel te nemen aan de werkgroep.

Taakopdracht IBO Beleid en onderhoud infrastructuur (VenW)

1. Aanleiding

Voor onderhoud is in het Infrafonds 2004 in totaal ca. ¤ 1,9 mld geraamd (ca 35 à 40 % van de begroting van het Infrafonds op jaarbasis). Mede naar aanleiding van geconstateerde achterstanden in het onderhoud zijn in de begroting 2004 diverse plannen van aanpak beheer en onderhoud infrastructuur gepresenteerd. De begroting 2004 bevat ook extra impulsen voor het onderhoud tot en met 2010 (rijkswegen ¤ 600 mln totaal; rijkswaterwegen ¤700 mln; spoor ¤ 853 mln en een reservering van ¤734 mln). In de begroting is eveneens aangekondigd, dat de voorgenomen aanpak in 2006 voor de begroting zal worden getoetst op effectiviteit via een mid term review.

De vraag is hoe onderhoudsinspanningen het beste kunnen worden beoordeeld. Van belang is de constatering dat onderhoud niet op zich zelf staat, maar dat het ertoe dient om de functionaliteit van infrastructuur op het oorspronkelijke niveau te houden. Het begrip functionaliteit wordt tot nu toe vooral ingevuld met behulp van technische - en gebruiksnormen . In de meeste analyses wordt uitgegaan van een benadering, waarbij op basis van b.v. de (verwachte) slijtage van een wegvak of sluis - en uitgaande van de technische (en gebruiks)normen die daarvoor gelden - een onderhoudsplan (incl. kostenplaatje) wordt opgesteld. Deze technische plannen belichamen in zekere zin de norm, waardoor zowel de behoefte aan onderhoud, als het rendement, gegeven zijn. Onderzocht zal worden hoe in een meer economische benadering het rendement van onderhoud kan worden gekoppeld aan het (maatschappelijk) nut van de infrastructuur in kwestie. De technische en gebruiksnormen moeten in deze benadering - gegeven randvoorwaarden m.b.t. veiligheid - consistent zijn met het (gewenste) maatschappelijk nut. Daarbij speelt het effect van infrastructuur (en dus van onderhoud) op reiskosten en reistijden een belangrijke rol. Het is van belang deze effecten wel mee te nemen in de analyse om de onderhoudsplannen onderling te kunnen vergelijken. Daardoor wordt een verantwoorde besluitvorming, c.q. prioriteitenstelling over de aanwending van onderhoudsgelden bevorderd. Dit geldt binnen een bepaalde vervoerwijze - bv. de wegensector - , maar meer nog tussen sectoren.

Nu besloten is tot zeer aanzienlijke onderhoudsinspanningen voor de middellange termijn, groeit de behoefte aan een betere onderbouwing van de besluitvorming. Het IBO wordt uitgevoerd om daaraan bij te dragen. De resultaten van het IBO zullen ook input zijn van de midterm review en moeten leiden tot een grotere doelmatigheid - in termen van maatschappelijke kosten en baten - in de aanwending van onderhoudsbudgetten. In deze review gaat het om het evalueren van het tempo van wegwerken van de onderhoudsachterstanden en wordt bezien of de nu voorliggende verdeling van middelen nog steeds passend is bij de urgentie van de achterstanden.

2. Probleemstelling

Hoe kan de besluitvorming over (beleid en uitvoering van) onderhoud van infrastructuur beter onderbouwd worden zodat een goede prioriteitenstelling, zoveel mogelijk rekening houdend met het (maatschappelijk) nut van infrastructuur, bevorderd wordt, en de aanwending van onderhoudsgelden zo doelmatig mogelijk plaatsvindt? Het gaat niet alleen om prioriteitenstelling binnen de sectoren wegen, spoorwegen of vaarwegen, maar nadrukkelijk ook om goede afweging van in te zetten middelen tussen de sectoren.

3. Onderzoeksaanpak

De volgende vragen zijn aan de orde:

a. De functionaliteit van infrastructuur wordt onder andere bepaald aan de hand van technische normen. Welke technische normen zijn er zoal (uit te werken voor enkele grotere, standaard onderhoudsactiviteiten) per modaliteit: wegen, spoorwegen en vaarwegen)? Hoe worden technische normen vastgesteld indien sprake is van een zekere marge waarbinnen vaststelling kan plaatsvinden? Zijn ze vergelijkbaar (te maken) tussen de verschillende modaliteiten?

b. Er zijn niet alleen technische normen, maar ook gebruiksnormen, zoals b.v. de gemiddelde structurele wachttijd voor een sluis. Welke gebruiksnormen zijn er. Op basis waarvan zijn deze normen tot stand gekomen en zijn ze vergelijkbaar (te maken) tussen de verschillende modaliteiten? Hoe kunnen deze gebruiksnormen beoordeeld worden vanuit een meer economische optiek?

c. Hoe kan het (maatschappelijk) nut van onderhoudsactiviteiten van infrastructuur zo goed mogelijk worden bepaald, resp. benaderd (zie ook lopend CPB-onderzoek in voetnoot 2)?

d. Geconstateerd is eerder dat achterstalligheid in onderhoud is opgetreden in ieder van de betrokken modaliteiten. Welke rol spelen technische en gebruiksnormen bij de bepaling van de omvang van achterstalligheden? Wat zijn de effecten van het vertragen danwel versnellen van onderhoud? In hoeverre leiden onderhoudsachterstanden tot meer onderhoudskosten in de toekomst, resp. tot vooral (negatieve) gevolgen voor doorstroming van verkeer en infrakwaliteit (life-cycle benadering relatie preventief-curatief onderhoud) ? Wat is het marginale nut van de aanwending van middelen?

e. Hoe vindt in de huidige beleidsvoorbereiding de prioritering van onderhoudsuitgaven tussen modaliteiten plaats? En binnen modaliteiten? Hoe komt een onderhoudsbeslissing tot stand? Kunnen daarbij prikkels worden ingebouwd om de onderhoudsprogramma's meer aan te laten sluiten bij het maatschappelijk nut? Kan gebruik worden gemaakt van instrumenten als kosten/baten-analyse? Welke rol kunnen gebruiksheffingen, infra-beheer en infra exploitatie daarbij spelen? En wat zijn de ervaringen in het buitenland?

f. Hoe kan met het in de Nota Ruimte vastgelegde onderscheid tussen hoofdverbindingsassen (onderdeel van de ruimtelijke hoofdstructuur) en de overige rijksinfrastructuur rekening gehouden worden in de prioriteitenstelling in onderhoudsuitgaven?

4. Samenstelling werkgroep

VenW (in diverse geledingen), AZ, EZ, Financiën en VROM. Daarnaast zullen het CPB en twee externe deskundigen worden uitgenodigd deel te nemen aan de werkgroep.

Taakopdracht IBO Organisatie romp AWBZ (VWS)

1. Aanleiding

Bij de AWBZ wordt met de Wet op de Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) zorg zoals huishoudelijke verzorging en delen van ondersteuning en activering per 2006 naar gemeenten overgeheveld (¤ 1,6 mrd). Ook wordt de curatieve ggz in 2006 overgeheveld naar de standaardverzekering (¤ 2,2 mrd ). Verder worden ook beperkte delen van de functies begeleiding overgeheveld naar de domeinen arbeid en onderwijs.

Het kabinet wil bezien of verdere overheveling van kortdurende AWBZ-aanspraken naar de standaardverzekering mogelijk is. Om de zorgverzekeringswet op korte termijn niet te belasten wordt deze overheveling per 2006 niet nagestreefd. Het voorgaande is de huidige stand van de beleidsvoornemens voor 1 januari 2006. Er blijft een "romp" AWBZ over met een geschatte omvang van ¤ 20 mrd.

Voor het deel dat overblijft in de AWBZ staat de vormgeving van de uitvoering ter discussie. In de huidige organisatie spelen zorgkantoren een belangrijke rol. Ziekenfondsen, particuliere ziektekostenverzekeraars en organen van publiekrechtelijke regelingen zijn formeel de uitvoerders van de AWBZ. Materieel zijn deze taken via een mandaatconstructie overgedragen aan de zorgkantoren, die in de regel worden beheerd door het grootste ziekenfonds in de regio. Met de modernisering van de AWBZ worden zorgkantoren geacht te onderhandelen over prijs en kwaliteit van zorg en ervoor te zorgen dat zorg in voldoende omvang aanwezig is en aansluit bij de behoefte en wensen van verzekerden. In december 2003 nam de Tweede Kamer de motie Vietsch aan. Deze motie vroeg om opheffing van de zorgkantoren per 1 januari 2006. Het kabinet heeft in een brief aan de Tweede Kamer d.d. 29 april 2004 aangegeven dat de zorgkantoren op termijn geen logische constructie zijn, maar dat opheffing per 1 januari 2006 nog niet mogelijk is.

Dit IBO zal een bijdrage leveren aan de te zijner tijd te nemen beslissing over de positie van de zorgkantoren. Bij de bepaling van de positie van de zorgkantoren zal ook worden gekeken naar de regionale taken, die de zorgkantoren los van de directe uitvoering van de AWBZ vervullen.

Hoewel het kabinet de sturing van de ABWZ voor 2006 niet ingrijpend kan veranderen met het oog op de stelselherziening en invoering van de WMO per 2006, start het kabinet wel een onderzoek naar de mogelijkheden voor vormgeving van de uitvoering van de AWBZ, die overblijft na de overheveling naar gemeenten en de standaardverzekering.

De kernvraag in dit onderzoek is hoe het sturingssysteem van deze "romp" AWBZ zo doelmatig mogelijk kan worden vormgegeven. Een nieuw kabinet kan dan, wanneer de WMO en de nieuwe zorgverzekeringswet in werking zijn getreden, van deze bouwstenen gebruik maken voor de inrichting van de uitvoering van de AWBZ. Ook kan het kabinet op basis van dit onderzoek een beslissing nemen over verdere overheveling van de "romp" AWBZ naar de standaardverzekering.

2. Probleemstelling

Hoe kan de AWBZ, die overblijft nadat de WMO en de stelselherziening in de cure zijn doorgevoerd, zo doelmatig mogelijk worden uitgevoerd?

3. Onderzoeksaanpak

Het onderzoek richt zich op de vraag hoe de uitvoering van de "overblijfselen" van de AWBZ, de zgn. "romp" AWBZ, het beste kan worden vormgegeven. Het gaat hierbij om de volgende onderzoeksvragen:

1. Hoe ziet de AWBZ markt er uit en zijn er verschillende marktsegmenten te onderscheiden.?

2. Welk analysekader kan ontworpen worden om te bepalen welk sturingsmechanisme voor de AWBZ het meest geschikt is? Is het hierbij zinvol onderscheid te maken naar marktsegmenten?

Aansluitend bij de uitgangspunten voor het zorgstelsel zullen toegankelijkheid, kwaliteit, betaalbaarheid op zowel macro- als microniveau, efficiëntie (technisch, allocatief en dynamisch) en transparantie als criteria worden opgenomen in het analysekader. Verder is het voor de analyse relevant of marktwerking bij de zorgverleners wel of niet mogelijk is, of het risico wel of niet te verzekeren is via de markt, en of en in hoeverre er afwentelingsmogelijkheden zijn naar andere zorgvoorzieningen. Op basis hiervan kan besloten worden welk sturingsmechanisme het meest geschikt is.

3. Welke sturingsmechanismen/organisatievormen (o.a. verzekeraarssturing, zelfstandige uitvoering door de overheid of een verzelfstandigde organisatie, periodieke aanbesteding, volledig vormgeven als individuele inkomenssteun) zijn er te onderscheiden? Hierbij zijn de volgende vragen te onderscheiden:

- Welk sturings- en beheersingsmechanisme wordt gebruikt?

- Wie doet de indicatiestelling?

- Wie koopt de zorg in?

- Wie draagt het risico?

- Hoe wordt adequaat toezicht op rechtmatigheid en doelmatigheid vormgegeven?

4. Toepassing van dat analysekader op de AWBZ: hoe kan de "romp" AWBZ optimaal worden uitgevoerd?

5. Implementatie: Op welke termijn moet de nieuwe uitvoering een feit zijn en hoe loopt het invoeringspad daarna toe?

Het onderzoek zal plaatsvinden op basis van:

· Literatuurstudie, analyse van buitenlandse organisatievormen voor vergelijkbare markten, wetenschappelijke publicaties, evaluatiestudies, beleidsnota's en overige publicaties.

· Expertmeetings (o.a. zorgverzekeraars, gemeenten en wetenschappelijk deskundigen).

4. Samenstelling werkgroep

De ministeries van VWS, AZ, EZ, SZW, BZK en FIN. Daarnaast zullen het CPB, de zorgautoriteit en twee externe deskundigen worden uitgenodigd deel te nemen aan de werkgroep.

Taakopdracht IBO Normalisatie rechtspositie overheidspersoneel (horizontaal)

1. Inleiding

Bij het normalisatieproces, dat vanaf de jaren tachtig in gang is gezet, is als uitgangspunt gehanteerd dat de arbeidsverhoudingen en de arbeidsvoorwaarden van het overheidspersoneel zo veel mogelijk gelijk moesten worden aan die van de marktsector. Indien er gegronde redenen waren voor verschillen, kon van dit uitgangspunt worden afgeweken (bijvoorbeeld vanwege de bijzondere positie van de overheid als werkgever). In dit verband zijn de verschillen met de marktsector op het gebied van arbeidsvoorwaardenoverleg, medezeggenschap, pensioenen en sociale zekerheid verkleind.

Het proces van normalisering is (nog) niet volledig doorgevoerd. Het gros van het overheidspersoneel heeft juridisch gezien een eenzijdige aanstelling in plaats van (zoals in de marktsector) een tweezijdige arbeidsovereenkomst. Dit verschil in juridische status heeft gevolgen voor het toepasselijke aanstellings- en ontslagrecht, voor de rechtsgang bij arbeidsconflicten en voor de wijze waarop de inhoud van de arbeidsvoorwaarden wordt verankerd en geformaliseerd.

Daarnaast is er sprake van verschillen in aansprakenniveaus tussen markt en overheid op het gebied van de bovenwettelijke sociale zekerheid. Ook in de marktsector komen bovenwettelijke regelingen voor als onderdeel van de tussen sociale partners af te spreken arbeidsvoorwaarden. Voor een deel zijn de verschillen met de markt mogelijk alleen historisch te verklaren (bijvoorbeeld doordat bij de OOW -operatie het totaal van de aanspraken niet is verslechterd, of vanwege verschillen in werkhervatting na ontslag). Verschillen met de markt zijn in bepaalde gevallen wellicht doelmatig (andere risico's) en ef­ficiënt (andere trade-offs; andere preferenties van werkenden in de publieke sector; andere belangen ten aanzien van continuïteit van de zij­de van de werkgever). In andere gevallen zijn ze mogelijk inefficiënt (bijvoorbeeld omdat ze de mobiliteit op de arbeidsmarkt te veel belemmeren).

Verder is een verschil dat het overheidspersoneel niet onder de Ziekenfondswet valt. Een ander onderscheid is dat de overheid als werkgever zelf de WW-lasten draagt (er is m.a.w. geen risicoverevening binnen de WW).

Dit IBO beoogt een bijdrage te leveren aan de vraag hoe de arbeidsvoorwaarden in het publieke domein het beste vormgegeven kunnen worden. Verdergaande normalisatie ten opzichte van de private sector is daarbij het uit­gangpunt, tenzij er expliciete redenen zijn dat afwijkingen doelmatig en efficiënt zijn of de bijzondere positie van de overheid als werkgever tot afwijkende uitkomsten noopt.

2. Doelstelling

Het in kaart brengen en wegen van de voor- en nadelen van een verdere normalisatie van de rechtspositie van overheidspersoneel om:

a) inzichtelijk te maken of deze rechtspositie (*), bijvoorbeeld om doelmatigheidsredenen, aanpassingen behoeft, en om;

b) mogelijkheden te inventariseren en aanbevelingen te kunnen doen gericht op het al dan niet enerzijds wegnemen van resterende verschillen in wettelijke sociale zekerheidsregimes en anderzijds het hervormen / vernieuwen van bovenwettelijke arrangementen bij de overheidssectoren in vergelijking tot de marktsector.

(*) Onder rechtspositie wordt in dit IBO in ieder geval verstaan: de eenzijdige aanstelling, het daarmee samenhangende ontslagrecht, de bijzondere vormgeving van het arbeidsvoorwaardenoverleg en de andere rechtsgang.

3. Vraagstelling

1. Wat zijn de voor- en nadelen van het aanpassen van de rechtspositie voor overheidspersoneel? Is er reden tot voortzetting van een speciale behandeling in de wetgeving, of zijn veranderingen wenselijk?

· Wat zijn de verschillen tussen de overheidswerkgevers en de marktsector en op welke gebieden is het wenselijk van de marktsector af te wijken?

· Welke voor- en nadelen biedt één arbeidsrecht voor markt en overheid?

· Welke sturings- en beïnvloedingsmogelijkheden zijn er voor het kabinet verbonden aan de aparte rechtspositie voor overheidspersoneel (met bijbehorende regelgeving) en hoe zit dat onder het arbeidsrecht van de marktsector als dat van toepassing zou zijn op de overheidssectoren?

· Wat zijn de randvoorwaarden voor het aanpassen van de rechtspositie voor overheidspersoneel? Is er reden om bepaalde groepen ambtenaren uit te zonderen van een evt. verdergaande normalisatie? Op welke wijze zullen de bijzondere integriteitsvereisten die aan overheidspersoneel worden gesteld in regelgeving worden vastgelegd?

· Wat zijn de verschillen tussen het CAO- en pensioenoverleg in de markt en bij de overheid? Wat betekent normalisatie voor de duur van de CAO-afspraken bij de overheid? Zijn veranderingen wenselijk?

· Welke beleidsvarianten zijn mogelijk en wenselijk?

2. Heeft de normalisatie van de rechtspositie gevolgen (gehad) voor de inrichting van de wettelijke sociale zekerheidsregimes en voor het aansprakenniveau bij verschillende bovenwettelijke arrangementen? Welke verschillen bestaan er in de wettelijke arrangementen? Welke bovenwettelijke arrangementen bij de overheidssectoren komen eventueel in aanmerking voor hervorming / vernieuwing en wat kunnen de regelingen, afspraken en praktijken in de marktsector ons daarbij eventueel leren?

· Wat zijn de verschillen tussen de overheidswerkgevers en de marktsector en op welke gebieden is het wenselijk van de marktsector af te wijken?

· Welke bovenwettelijke arrangementen zijn er bij de verschillende overheidssectoren? Wat is het niveau en de duur van de aanspraken? Welk bedrag is er bij de boven­wettelijke arrangementen gemoeid en op welke wijze worden deze arrangementen gefinancierd?

· Welke verschillen zijn er bij bovengenoemde arrangementen tussen de overheidssectoren en de regelingen, afspraken en praktijken in de markt (aan zowel de aanspraken- als de financieringskant) ? Welke verschillen zijn ontstaan door het bestaan van een verschil in juridische status (vroeger en nu).

· Zijn er verschillen tussen de overheid en de marktsector in de mate waarin bovenwettelijke regelingen naast inkomensbescherming ook voldoen aan de eisen van kostenbeheersing en arbeidsparticipatiebevordering?

· Welke lessen kunnen er uit de marktsector worden getrokken wat de (toekomstige) inrichting, structuur, financiering en inhoud van de bovenwettelijke regelingen voor overheidspersoneel betreft? Welke beleidsvarianten zijn mogelijk?

· Welke verschillen zijn er tussen overheid en de marktsector bij de wettelijke sociale zekerheidsarrangementen, enerzijds vanuit de werknemer bezien en anderzijds vanuit de werkgever bezien? Welk bedrag is er bij de wettelijke arrangementen gemoeid en op welke wijze worden deze arrangementen gefinancierd. Welke beleidsvarianten zijn mogelijk om de verschillen weg te nemen?

4. Samenstelling werkgroep

De ministers van Financiën en BZK dragen zorg voor de samenstelling van de werkgroep. In ieder geval zijn BZK (als coördinerend departement), Financiën, AZ, Defensie en SZW (gelet op de relatie met het civiele arbeidsrecht en de sociale zekerheid) vertegenwoordigd in de werkgroep. Daarnaast worden twee onafhankelijke deskundigen en een vertegenwoordiger van het CPB uitgenodigd deel te nemen aan de werkgroep. De inbreng van de kabinetssectoren, decentrale overheden en doorgedecentraliseerde sectoren wordt apart bezien in overleg met de voorzitter.


---

Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 29 200 VII, nr. 34.

Een v.b. van een gebruiksnorm is de (maximaal toelaatbare) gemiddelde structurele wachttijd voor een sluis.

Elementen als doorstroming van verkeer (c.q. reistijdverliezen) en betrouwbaarheid van reistijden zijn aan de ordel Bij doorstroming gaat het om een lagere gemiddelde snelheid dan gewenst - b.v. lager dan de toegestane snelheid - waardoor verlies van reistijd ontstaat (te meten in zgn. voertuigverliesuren). Naast deze vaste verliestijd speelt ook betrouwbaarheid van reistijden een rol. Er ontstaat onzekerheid als gevolg van schommelingen in reistijden of door totaal onverwacht incidenteel oponthoud. Ook deze onzekerheid wordt ervaren als 'verlies' en leidt derhalve tot maatschappelijke kosten. Vervolgens is van belang welke waardering de diverse verkeersdeelnemers (mobilisten!) toekennen aan de beide factoren. Over de waardering van doorstroming is in de literatuur wel het een en ander bekend, over de waardering van betrouwbaarheid veel minder. Het CPB werkt op dit moment aan een nieuwe waarderingsmethode op het gebied van betrouwbaarheid, die in dit IBO kan worden gebruikt.

Dat is gedefinieerd als extramurale en intramurale ggz-zorg gedurende het eerste jaar.

OOW: Overheidspersoneel Onder Werknemersverzekeringen

Gezien de ontwikkelingen op het gebied van het nieuwe ziektekostenstelsel komt dit onderwerp in dit IBO niet aan de orde.

Dit onderwerp wordt wél in het IBO betrokken.

Inzoomen op enkele regelingen (d.w.z. regelingen waar de verschillen het grootst zijn).