Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AP9660 Zaaknr: 38819
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-07-2004
Datum publicatie: 9-07-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.819
9 juli 2004
wv
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van
het Gerechtshof te Amsterdam van 19 september 2002, nr. 01/01149,
betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een
belastbaar inkomen van f 34.734, welke aanslag, na daartegen gemaakt
bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van de klachten
en ambtshalve
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende was in 1999 getrouwd met A. Bij zijn aangifte voor het
jaar 1999 heeft A een bedrag van f 18.200 in aftrek gebracht als
buitengewone lasten. Volgens A betrof dit bedrag uitgaven voor het
levensonderhoud van zijn ouders en drie, in Turkije bij zijn ouders
inwonende kinderen, geboren in respectievelijk 1981, 1985 en 1988. A
ontvangt geen kinderbijslag voor deze drie kinderen. Belanghebbende
had in 1999 het hoogste persoonlijke inkomen, zodat ingevolge het
bepaalde in artikel 5, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964
(hierna: de Wet) eventuele buitengewone lasten van A bij haar in
aanmerking worden genomen.
3.2. Voor het Hof was, voorzover in cassatie van belang, in geschil of
de door A gedane uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van
de drie naar zijn zeggen door hem in Turkije erkende kinderen in
aftrek kunnen worden gebracht als buitengewone lasten op de voet van
artikel 46, lid 1, letter a, onder 1°, van de Wet. Het Hof heeft die
vraag ontkennend beantwoord. Dat oordeel wordt in cassatie bestreden.
3.3. In cassatie dient, deels veronderstellenderwijs, ervan te worden
uitgegaan dat A voor die kinderen geen recht had op kinderbijslag
ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de AKW). Het Hof heeft
vastgesteld (rechtsoverweging 2.5) dat de Sociale Verzekeringsbank
voor twee van de kinderen heeft beslist dat deze geen eigen kinderen,
aangehuwde kinderen of pleegkinderen zijn van A, zulks onder meer op
grond van de overweging dat er "geen gelijkstelling van Turks recht
met het Nederlands recht inzake adoptie (is) en van erkenning geen
sprake is". Die beslissing van de Sociale Verzekeringsbank is in
overeenstemming met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep
(vgl. CRvB 14 maart 2001, 99/2308 AKW, RSV 2001/136).
3.4. Artikel 46 van de Wet geeft aanspraak op vermindering wegens
buitengewone lasten voor uitgaven tot voorziening in het
levensonderhoud van kinderen en pleegkinderen. Blijkens artikel 2, lid
3, aanhef en letter i, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
(hierna: de AWR) verstaat de belastingwet onder kinderen: eerstegraads
bloedverwanten en aanverwanten in de neergaande lijn. Daartoe kunnen
worden gerekend kinderen die erkend zijn. Het Hof heeft geoordeeld dat
belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van
naar Nederlands recht erkende kinderen en evenmin dat de erkenning
naar Turks recht daarmee op een lijn gesteld kan worden.
3.5. Laatstvermeld oordeel, waarbij het Hof kennelijk
veronderstellenderwijs ervan is uitgegaan dat, zoals belanghebbende
heeft gesteld, naar Turks recht erkenning van de kinderen door A heeft
plaatsgevonden, berust klaarblijkelijk op de opvatting dat de kinderen
alleen dan kunnen worden beschouwd als eigen kinderen van A indien
sprake is van erkenning naar Nederlands recht, dan wel indien de
erkenning naar Turks recht daarmee op een lijn kan worden gesteld. Dit
laatste is evenwel onjuist. Naar Nederlands internationaal
privaatrecht wordt immers een in het buitenland tot stand gekomen
familierechtelijke betrekking tussen een vader en een kind ook in
Nederland als zodanige familierechtelijke betrekking erkend (HR 13
juli 2001, rek. nr. R00/127HR, NJ 2002, 215; zie ook, voor na 1 mei
2003 buitenslands verrichte erkenningen, artikel 10 van de Wet
conflictenrecht afstamming, Stb. 2002, 153). Noch de tekst van artikel
46 van de Wet noch die van artikel 2, lid 3, aanhef en letter i, van
de AWR, noch de geschiedenis van de totstandkoming van die bepalingen
geeft aanleiding voor de toepassing van die bepalingen af te wijken
van de toepasselijke regel van internationaal privaatrecht. Ook de
omstandigheid dat het begrip kind voor de toepassing van de AKW anders
wordt uitgelegd (zie hiervoor in 3.3), geeft daartoe geen aanleiding.
Naar blijkt uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 2, lid 3, letter
i, van de AKW heeft de wetgever toen onder ogen gezien dat er op dit
punt verschillen bestaan tussen de belastingwetgeving en de sociale
zekerheidswetgeving en besloten deze in stand te laten, althans
voorlopig (Kamerstukken II 1997/98, 25 407, nr. 6, blz. 4-5).
Indien de gestelde, door A in Turkije verrichte rechtshandelingen naar
Turks recht (telkens) rechtsgeldig zijn, en (telkens)
familierechtelijke betrekkingen tot stand gebracht hebben tussen hem
en de respectieve kinderen, zijn die kinderen derhalve aan te merken
als "zijn kinderen" als bedoeld in artikel 46 van de Wet. Aangezien
het Hof deze maatstaf niet heeft aangelegd, kan zijn uitspraak niet in
stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan
belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een
vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere
behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake
van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden
griffierecht ten bedrage van EUR 82.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter,
en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en
C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I.
Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2004.