Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AP9664 Zaaknr: 39148 39149
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-07-2004
Datum publicatie: 9-07-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nrs. 39.148 en 39.149
9 juli 2004
az
gewezen op de beroepen in cassatie van X-1 B.V. te Z en X-2 B.V. te Z
tegen de uitspraken van het Gerechtshof te Leeuwarden van 22 november
2002, nrs. BK 301/01 respectievelijk BK 250/01, betreffende na te
melden aanslagen in een baatbelasting van de gemeente Leeuwarden.
1. Aanslagen, bezwaren en gedingen voor het Hof
Aan belanghebbenden is ter zake van het genot krachtens eigendom van
de onroerende zaak a-straat 1 respectievelijk a-straat 2 te Q een
aanslag in de baatbelasting herinrichting binnenstad Leeuwarden fase
1A: Nieuwestad Noord- en Zuidzijde, Oude Doelesteeg en Wirdumerdijk
van de gemeente Leeuwarden opgelegd ten bedrage van f 5546,05,
respectievelijk f 7799,89, welke aanslagen, na daartegen gemaakt
bezwaar, bij uitspraken van het college van burgemeester en wethouders
van de gemeente Leeuwarden (hierna: B en W) zijn gehandhaafd.
Belanghebbenden zijn tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het
Hof.
Het Hof heeft bij afzonderlijke uitspraken het beroep van
eerstgenoemde belanghebbende ongegrond verklaard en het beroep van
laatstgenoemde belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van B en
W vernietigd en de aanslag verminderd tot EUR 2690,70. De uitspraken
van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Gedingen in cassatie
Ieder van de belanghebbenden heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in
cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest
gehecht en maken daarvan deel uit.
B en W hebben verweerschriften ingediend.
Ieder van de belanghebbenden heeft een conclusie van repliek
ingediend.
B en W hebben conclusies van dupliek ingediend.
De Hoge Raad heeft de zaken ter behandeling gevoegd.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
In het kader van de eerste fase van de herinrichting van de binnenstad
in het gebied Nieuwestad Noord- en Zuidzijde, Oude Doelesteeg en
Wirdumerdijk van Leeuwarden heeft de gemeente Leeuwarden
sierbestrating aangelegd en straatmeubilair geplaatst. Op 15 maart
1999 heeft de raad van de gemeente Leeuwarden (hierna: de raad) het op
de hierbedoelde herinrichting betrekking hebbende "aangevuld
bekostigingsbesluit herinrichting binnenstad eerste fase: Nieuwestad
Noord- en Zuidzijde, Oude Doelesteeg en Wirdumerdijk" (hierna: het
Bekostigingsbesluit) vastgesteld. Voorts heeft de raad op 15 mei 2000
de Verordening baatbelasting 2000 fase 1A vastgesteld. Tevens heeft de
raad op 15 mei 2000 een begroting van kosten en opbrengsten voor fase
1A vastgesteld alsmede de wijze van toerekening van de te verhalen
kosten aan de gebate onroerende zaken.
3.2.1. Onderdeel 2 van het middel bestrijdt 's Hofs oordeel dat sprake
is - tot het bedrag van het in de baatbelasting betrokken aandeel van
de totale kosten - van een verfraaiing van de voorzieningen, terwijl
de ervaring leert dat door de grotere aantrekkelijkheid van het
desbetreffende gebied voor het publiek door een zodanige verfraaiing
de bedrijfspanden in een dergelijk gebied - objectief bezien - in een
voordeliger positie worden gebracht en als zodanig zijn gebaat. Het
onderdeel betoogt dat de vervanging van reeds aanwezige voorzieningen
- in het onderhavige geval bestaande uit sierbestrating en
straatmeubilair - niet is aan te merken als het tot stand brengen of
treffen van voorzieningen, als bedoeld in artikel 222 van de
Gemeentewet (hierna: de Wet), en er geen verfraaiing van voorzieningen
heeft plaatsgevonden.
3.2.2. Bij de beoordeling van dit onderdeel moet het volgende worden
vooropgesteld (HR 8 augustus 2003, nr. 36766, BNB 2003/338).
Onder het tot stand brengen van voorzieningen in de zin van artikel
222, lid 1, van de Wet is niet enkel te verstaan het tot stand brengen
van een voorheen niet bestaande voorziening. Ook een wijziging of
vervanging van een bestaande voorziening kan het tot stand brengen van
een voorziening in de zin van genoemde wetsbepaling inhouden, mits
zulks in een verbetering van de bestaande voorziening resulteert.
Van het tot stand brengen van een voorziening in de zin van artikel
222, lid 1, van de Wet is evenwel geen sprake indien en voorzover de
door of met medewerking van de gemeente uitgevoerde werkzaamheden
bestaan in onderhoudswerkzaamheden, daaronder mede begrepen het
wegwerken van achterstallig onderhoud. Indien, zoals in het
onderhavige geval, de door de gemeente uitgevoerde werkzaamheden de
herinrichting van een gebied betreffen, is slechts sprake van een als
voorziening in de zin van genoemde wetsbepaling aan te merken
verbetering en niet van (groot) onderhoud, indien en voorzover door de
herinrichting het geheel van voorzieningen in het heringerichte gebied
in vergelijking met de toestand waarin dit zich bij de oorspronkelijke
inrichting of de laatste herinrichting bevond, wezenlijk veranderd is,
waardoor het naar inrichting, aard of omvang een wijziging heeft
ondergaan. Indien bij herinrichtingswerkzaamheden zowel (groot)
onderhoud als verbetering plaatsvindt, moeten de kosten daarvan worden
gesplitst in onderhoudskosten en kosten van verbetering. Slechts de
kosten van verbetering kunnen door middel van de heffing van
baatbelasting worden verhaald.
3.2.3. Gelet op het zojuist overwogene is het Hof derhalve terecht
ervan uitgegaan dat ook in geval van vervanging van een bestaande
voorziening heffing van baatbelasting mogelijk is. Voorzover het
onderdeel het tegendeel betoogt, faalt het derhalve. Niet duidelijk is
evenwel of het Hof bij zijn oordeel is uitgegaan van de hiervoor onder
3.2.2 uiteengezette regels. Indien dat wel het geval is, is niet
duidelijk of, en, zo ja, in welke mate het Hof, sprekend over een
verfraaiing, hier een verbetering in vorenbedoelde zin aanwezig heeft
geoordeeld. Aldus heeft het Hof onvoldoende inzicht in zijn
gedachtegang gegeven, zodat zijn uitspraak op dit punt niet naar de
eis der wet met redenen is omkleed. In zoverre slaagt het onderdeel.
3.3.1. Onderdeel 5 van het middel betoogt dat te veel kosten in
aanmerking zijn genomen. Blijkens de toelichting bij dit onderdeel
behelst het een aantal afzonderlijke klachten.
3.3.2. De eerste klacht houdt in dat 's Hofs oordeel dat bij de
toerekening van de algemene kosten aan de onderdelen van het
totaalplan sprake is van relatief geringe berekeningsverschillen,
onbegrijpelijk is omdat het gaat om berekeningsverschillen van wel
33,33 percent. Deze klacht mist feitelijke grondslag omdat het Hof -
blijkens diens verwijzing naar de conclusie van repliek van
belanghebbenden - met de genoemde relatief geringe
berekeningsverschillen kennelijk doelt op het verschil tussen de
gemiddelde toerekening van 12,32 percent van de algemene kosten aan de
onderscheiden onderdelen en de feitelijke toerekening van 12,68
percent van die kosten aan het onderdeel Nieuwestad Zuidzijde.
3.3.3. De tweede klacht bestrijdt 's Hofs oordeel dat het door de
gemeente (het Hof noemt in dit verband kennelijk bij vergissing
belanghebbende) gehanteerde percentage van 15 voor de indirecte kosten
van het gemeentelijke apparaat onder de gegeven omstandigheden en naar
de ervaring leert aanvaardbaar is. Blijkens de toelichting op deze
klacht zijn belanghebbenden van mening dat geen omslag ter zake van
indirecte kosten had mogen plaatsvinden over extra uitgaven die de
gebruikelijke uitgaven van de gemeente te boven gaan. Met die extra
uitgaven heeft de klacht kennelijk het oog op de prijsverschillen van
de voor de onderhavige herinrichting gebruikte (duurdere) materialen.
Deze klacht faalt. De onderhavige indirecte kosten hebben kennelijk
betrekking op directievoering en uitoefening van toezicht van
gemeentewege op de totstandbrenging van de herinrichting van het
onderhavige binnenstadsgedeelte van Leeuwarden. In 's Hofs
evenvermelde oordeel ligt besloten het oordeel dat deze kosten door
middel van een percentuele opslag op de directe kosten van de
herinrichting - ook voorzover laatstbedoelde kosten hoger zijn dan de
in Leeuwarden gebruikelijke kosten van herinrichting - kunnen worden
omgeslagen. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste opvatting
van het bepaalde in artikel 222, lid 1, eerste volzin, van de Wet en
kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het
overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook
niet onbegrijpelijk.
3.3.4. De volgende twee klachten strekken ten betoge dat de door de
gemeente als gevolg van de aanwending van eigen vermogen gederfde
rente niet kan worden gerekend tot de ten laste van de gemeente
gekomen kosten.
Het Hof heeft geoordeeld dat niet valt in te zien dat kosten van
aanwending van eigen vermogen door de gemeente niet als kosten van
rente bij de omslag van de kosten van de herinrichting mogen worden
meegenomen. Dit oordeel is juist. Bij het bepalen van de lasten van
een voorziening, die door middel van een baatbelasting verhaald mogen
worden, mag tevens rekening worden gehouden met de financiële
opoffering welke de gemeente zich getroost doordat zij rente derft in
verband met de aanwending van eigen vermogen voor de totstandbrenging
van de voorziening (HR 8 augustus 2003, nr. 36766, BNB 2003/338).
Derhalve falen de klachten.
3.3.5. De laatste klacht van onderdeel 5 betoogt dat het Hof ten
onrechte heeft geoordeeld dat niet in geschil is dat bij de berekening
van de kosten van de aanwending van eigen vermogen van de gemeente een
rentepercentage van 6,5 moet worden gehanteerd. Deze klacht slaagt. De
stukken van het geding laten inderdaad geen andere conclusie toe dan
dat belanghebbenden hebben gesteld dat 6,5 het rentepercentage is dat
moet worden gehanteerd met betrekking tot door de gemeente opgenomen
geldleningen, maar dat met betrekking tot het door haar aangewende
eigen vermogen moet worden uitgegaan van de door de gemeente te derven
rente-opbrengsten, terwijl uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het
geding niet blijkt dat belanghebbenden dit standpunt hebben verlaten.
3.4. Onderdeel 6 van het middel klaagt dat meer wordt verhaald dan op
grond van het Bekostigingsbesluit is toegestaan. Het onderdeel kan
niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 van de Wet
op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het
onderdeel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (HR 8 augustus 2003, nr.
36766, BNB 2003/338).
3.5. Onderdeel 1 van het middel klaagt dat niet is voldaan aan het
vereiste van artikel 8:77, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht
dat de schriftelijke uitspraak vermeldt de namen van de
vertegenwoordigers of gemachtigden van partijen. Niet valt in te zien
dat belanghebbenden zijn benadeeld door deze omissie. Dan moet worden
geoordeeld dat deze niet tot nietigheid van de uitspraak leidt.
3.6. Op grond van het hiervoor onder 3.2.3 en 3.3.5 overwogene kan 's
Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. De
onderdelen 3 en 4 behoeven geen behandeling. De hierin aan de orde
gestelde vragen kunnen, voorzover nodig, na verwijzing nog aan de orde
komen.
4. Proceskosten
B en W zullen worden veroordeeld in de kosten van de gedingen in
cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken samenhangen
in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Door het
verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan X-1 B.V. voor de kosten
van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de beroepen gegrond,
vernietigt de uitspraken van het Hof, behoudens de beslissing omtrent
het griffierecht en de proceskosten in de uitspraak op het beroep van
X-2 B.V.,
verwijst de gedingen naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere
behandeling en beslissing van de zaken met inachtneming van dit
arrest,
gelast dat de gemeente Leeuwarden aan ieder van de belanghebbenden
vergoedt het door dezen ter zake van de behandeling van de beroepen in
cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van EUR 327,
en
veroordeelt B en W in de kosten van de gedingen in cassatie aan de
zijde van ieder van de belanghebbenden, vastgesteld op de helft van
EUR 1932, derhalve EUR 966 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
en wijst de gemeente Leeuwarden aan als de rechtspersoon die deze
kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer L. Monné als voorzitter, en de
raadsheren P.J. van Amersfoort en A.R. Leemreis, in tegenwoordigheid
van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar
uitgesproken op 9 juli 2004.