Openbaar Ministerie

Actuele berichten

23 juli 2004

Celstraf geëist tegen ketchupgooiers

Voordat ik de telastelegging per feit zal behandelen, kan ik u mededelen, dat de identiteit van de beide NN-ers inmiddels vast staat.

NN1 blijkt E.A. K. te zijn. NN2 blijkt A. W. te zijn. Deze informatie is afkomstig van de AIVD en is via het Landelijk Parket in de vorm van zogenaamde ambtsberichten bij het parket Amsterdam terechtgekomen.

Deze informatie van de AIVD heeft uitsluitend betrekking op de vaststelling van de identiteit van de beide verdachten en heeft geen rol gespeeld in de opsporing. Het Hof Den Haag heeft op 21 juni jl. uitspraak gedaan in een zaak waarin toen nog BVD informatie aan het OM werd verschaft. Daarin overweegt het Haagse Hof onder meer dat geheimhouding van bronnen en modus operandi voor de AIVD de rechtsopvolger van de BVD een rechtsplicht is die ook de informatieverstrekking aan justitie beheerst.
Om die redenen verzet het OM zich op voorhand tegen het horen als getuige van het plv hoofd van de AIVD alsmede de Landelijke Officier, om hen verklaringen te laten afleggen over de vaststelling van de identiteit. Tussen de AIVD en justitie geldt het vertrouwensbeginsel zoals dat ook in het uitleveringsrecht en bij de verdragsrechtelijke rechtshulp in strafzaken geldt, aldus het Haagse Hof. (zie 4.3.9. arrest)

Bewezenverklaring

Zojuist zijn TV-beelden vertoond van de gewelddadige actie die op 16 juni jl. plaatsvond. Er bestaat bij mij een sterk vermoeden dat de pers vooraf is ingelicht over het komende bezoek van de minister aan het Bijbelsmuseum, omdat dit bezoek een niet-officieel karakter had. Men is dus vooraf op de hoogte gesteld van dit bezoek en zodoende kon een TV-ploeg de actie op beeldmateriaal vastleggen met als doel publiciteit voor het strafbare handelen van de verdachten.

Feit 1
Om te beginnen: het bewijs van de openlijke geweldpleging. Het telastegelegde geweld valt uit te splitsen in 3 onderdelen:


1. Het spuiten van de ketchup naar minister Verdonk;
2. Het roepen en schreeuwen tegen Verdonk; en
3. Het vastpakken en trekken aan de beveilingsbeambte en verbalisanten

De eerste vraag die naar aanleiding daarvan rijst, is of deze gedragingen geweld zijn in de zin van art. 141 Sr. Ik meen van wel en zal dit toelichten.

Uit aantekening 4 bij art. 141 Sr. van de losbladige van Remmelink blijkt dat het moet gaan om geweld dat geëigend is het beschermde rechtsgoed in gevaar te brengen en dat is bij art. 141 Sr. de openbare orde. Remmelink bevestigt vervolgens dat het niet noodzakelijk is dat het geweld gevolgen heeft gehad.

Letterlijk stelt hij: Het is minder dan mishandeling en vernieling.

Dat uitgangspunt wordt in de jurisprudentie bevestigd. Ik wijs op bijvoorbeeld HR NJ 1971, 388, waarin als geweld in de zin van art. 141 Sr wordt aangenomen, het gooien van een voorwerp naar een politieauto, die niet wordt geraakt.

Meer recent is de uitspraak van de HR van 11 november 2003, waarin wordt vastgesteld dat het gooien van eieren naar een gebouw geweld oplevert. Ik wijs ook nog een HR NJ 1996, 356 waaruit blijkt dat ook het gooien van verf en spugen geweld is in de zin van art. 141 Sr.

Uit het pv van de verbalisanten (p. 14) en het aanvullend pv van 9 juli jl. en de beelden op de videoband moge blijken dat de openbare orde is verstoord door het toegepaste geweld zoals in de tenlastelegging omschreven. Het bestanddeel geweld kan dus worden bewezen.

Dan komen we toe aan een bespreking van het bestanddeel in vereniging geweld plegen.

Ten aanzien daarvan is enige nuancering nodig. Artikel 141 Sr is ten aanzien van dit bestanddeel in 2000 gewijzigd. Uit de wetsgeschiedenis komt voort dat de wetgever destijds heeft beoogd ook strafbaar te stellen degene die zelf geen gewelddadige handeling heeft gepleegd. Voldoende is dat hij deel uitmaakt van de groep die het openlijke geweld heeft gepleegd en daardoor een voldoende significante bijdrage heeft gepleegd.
Het gaat dus om de samenhang tussen de leden van de groep en het geweld.

Ook de organiserende, initiërende of een aanmoedigende bijdrage is blijkens de wetsgeschiedenis voldoende. Uitgangspunt is wel dat zal moeten worden aangeleend dat de verdachte het geweld heeft gewild. Aldus Moerings en Pelser, in: Morele kwesties in het strafrecht, 1999, blz. 148.

Onvoldoende is dat de verdachte enkel aanwezig was; hij moet het geweld hebben bevorderd. Dit criterium ook aangehaald in de conclusie bij HR 11 november 2003 moeten we loslaten op de feiten in deze zaak. Laten we beginnen met het geweld tegen de minister:

Ten aanzien van Verdachte NN1, geldt dat de pvs, de videobeelden en haar eigen verklaring aantonen dat zij geweld tegen de minister gebruikte, namelijk haar met ketchup bespoot.
Maar wat is de rol van Verdachte NN2?

Ten aanzien van Verdachte NN2 weten we uit dactyloscopisch onderzoek dat zij eerder met Verdachte NN1 bij acties betrokken was; zij werken dus vaker samen. Wij weten ook dat Verdachte NN2 in de buurt was toen Verdachte NN1 de ketchup spoot. Op de videobeelden valt duidelijk te zien dat zij direct na het spuiten aan komt hollen. Verdachte NN2 was daar dus niet toevallig, er zijn derhalve zeer sterke vermoedens dat zij bij de voorbereiding van deze acties betrokken is geweest en daarmee het geweld tegen de minister heeft bevorderd. Er is in ieder geval sprake van voldoende samenhang tussen Verdachte NN2 en Verdachte NN1 op het moment van ketchupspuiten en de momenten daar vlak na.

Aantekening 1 bij art. 141 Sr. zegt over het leveren van een bijdrage aan openlijk geweld dat daaronder ook wordt verstaan het zich aansluiten bij de groep die geweld pleegt. Deze mensen riepen ook nog eens 'Laat haar los, laat haar los.'

Na de aanhouding van Verdachte NN1 probeerde een aantal mensen haar los te trekken (p. 16) De verbalisant vervolgt met te zeggen dat de situatie erg grimmig en bedreigend was, en dat na de aanhouding een deel van de groep schreeuwend bleef staan.

Daarnaast is volgens het OM sprake van het plegen van openlijk geweld in vereniging tegen de beveilingsbeambte en verbalisanten. Uit de verklaring van de beveilingsbeambte; en het pv van de verbalisanten en vooral ook de videobeelden blijkt dat beide verdachten het tenlastegelegde geweld hebben gepleegd. Dat dit in groepsverband plaatsvond moge blijken uit de pvs van verbalisanten waarin de gedragingen van de groep worden gerelateerd, maar vooral ook uit de videobeelden. Daaruit wordt duidelijk dat meerdere mensen - die kennelijk klaarstonden - waaronder de verdachten, rukken en trekken aan de genoemde personen. De verbalisanten beschrijven dat juist het feit dat er een groepsverband was hen bedreigend voorkwam. Want na het spuiten hoorden de verbalisanten een luid geschreeuw en zagen dat de twee verdachten wegrenden in de richting van de Huidenstraat (zie aanv. pv d.d.9 juli. jl.).

In het aanvullend pv van diezelfde datum verklaren de verbalisanten dat er een groep van ongeveer 15 personen op hen kwamen af gerend. Deze groep bleef ter hoogte van de Huidenstraat schreeuwend staan. Uit deze groep kwamen een vijftal personen in de richting gelopen van de aanhoudende verbalisanten, kennelijk met de bedoeling de verdachte NN1 los te krijgen uit de greep van de politie.

Ik concludeer derhalve tot een bewezenverklaring van art. 141 Sr ten aanzien van het geweld jegens minister Verdonk, de verbalisanten en de beveilingsbeambte.

Feit 2
Ten aanzien van feit 2, de wederspannigheid, geldt dat dezelfde bewijsmiddelen een bewezenverklaring ondersteunen. Dat Verdachte NN1 zich tegen haar aanhouding heeft verzet en Verdachte NN2 tegen de aanhouding van Verdachte NN1 en haar zelf staat vast. Zie pv pag. 13, 16 en het aanvullend pv van 9 juli jl..

In dit soort zaken wordt de opzet op het verzet tegen rechtmatig handelende ambtenaren wel eens ter discussie gesteld. Ik meen dat deze discussie thans niet aan de orde is. Ik zal dit toelichten.

In aantekening 7 bij artikel 180 Sr van de losbladige Remmelink volgt dat deze alleen degene die niet beter hoefde te weten dan dat hij zich tegen een particulier te weer stelde straffeloos zou mogen blijken. In die aantekening staat verder:

'Met de toepassing van het leerstuk van het voorwaardelijk opzet zullen de meeste twijfelgevallen kunnen worden opgevangen'.

In de Hazewinkel-Suringa, (15e druk) blz 214, wordt daar nog aan toegevoegd dat de rechtmatigheid van de uitoefening geobjectiveerd is en dus onttrokken is aan de opzet.

De verdachten in deze zaak hebben tenminste de kans geriskeerd dat zij zich tegen ambtenaren verzetten. Het betrof hier mensen die kennelijk betrokken waren bij de beveiliging van een minister; daarvan waren zij op de hoogte. Dat dit ambtenaren zijn, belast met de beveiliging, ligt voor de hand. Deze mensen droegen zo is te zien op de videobeelden ook nog eens voor iedereen zichtbaar zogenaamde oortjes. Bovendien wordt in het pv duidelijk beschreven dat de politieambtenaren politie, politie roepen en dat het verzet daarna nog doorging. Dat verdachte bij de RC verklaart dat zij niet wist wie haar had vastgepakt en daarom ongeloofwaardig.

Het verzet zoals tenlastegelegd kan dus bewezen worden verklaard.

Er is bij de feiten 1 en 2 overigens sprake van meerdaadse samenloop.

Feit 3
Ik kom toe aan feit 3, de vernieling. Belangrijkste vraag ten aanzien van dit feit lijkt of het besmeuren van een rok met ketchup kan leiden tot bewijs van de bestanddelen, vernielen, beschadigen of onbruikbaar maken. Ik ben ervan overtuigd dat het laatste bestanddeel onbruikbaar maken op deze situatie past.

Dat volgt uit de uitleg die Remmelink aan dit bestanddeel geeft; in aantekening 3 bij art. 159 van de losbladige. Ik citeer:

'Voor onbruikbaar maken is niet nodig dat het voorwerp nimmer weer in bruikbare staat gebracht kan worden. Het is voldoende dat er een toestand in het leven is geroepen die, zolang hij niet is opgeheven het gebruik waartoe het voorwerp is bestemd, is belemmerd.'

Ik wijs u nog op het arrest van het Hof te Amsterdam van 22 september 2003 betreffende het zakje met waterverf die op de huwelijksdag van onze kroonprins werd gegooid op de kleding van diverse mensen. Ook in die zaak werd beschadiging en/of onbruikbaarmaking aangenomen.

Uit de aangifte van Kamp volgt dat de rok van de minister besmeurd was door ketchup, verdachte NN1 geeft toe bij de politie en RC dat zij de ketchup heeft gegooid. Ten aanzien van verdachte NN1 concludeer ik dus tot een bewezenverklaring. Hoewel er ook in dit geval sterke aanwijzingen zijn van betrokkenheid van Verdachte NN2 bij de vernieling volgt uit het dossier en de videoband niet het sluitende bewijs van bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering van dit feit. Verdachte NN2 dient aldus van feit 3 te worden vrijgesproken.

Ik requireer op grond van het voorgaande tot een bewezenverklaring van feit 1 in beide zaken, tot bewezenverklaring van feit 2 in beide zaken; en tot een bewezenverklaring van feit 3 ten aanzien van Verdachte NN1.

Strafbaarheid
Verdachte NN2 heeft een behoorlijke historie op het gebied van actievoeren en het gebruik van geweld daarbij. In ieder geval is zij 10 keer aangehouden en is zij daarbij gedactyloscopeerd. De andere verdachte, Verdachte NN1 is twee keer eerder met de politie in aanraking gekomen bij acties.

Er is op 16 juni jl. een smet op de democratie geworpen door met ketchup de minister van Integratie te bespuiten met ketchup. Het moet me om die reden van het hart dat deze verdachten weinig respect hebben voor democratisch gekozen leden van de regering die democratisch tot stand gekomen beleid uitvoeren van henzelf alsmede van politieke voorgangers.
Hun actie is kennelijk ingegeven door hun onvrede met het integratiebeleid dat door minister Verdonk ten uitvoer wordt gebracht. Vreedzaam demonstreren is binnen de grenzen van de democratie een goede manier om gevoelens kenbaar te maken. Maar het plegen van geweld tegen bewindslieden en parlementariërs is volstrekt niet te tolereren.

De actie van de ketchupverdachten heeft anderen ertoe aangezet te reageren op de gebeurtenis. Zo was er de man die een radiostation opbelde en live in de uitzending de minister bedreigde. Deze man is opgepakt.

Maar op 17 juni jl., de dag van de voorgeleiding van de ketchupverdachten bij de Rechter-Commissaris, heeft een andere onbekende man gebeld met de politie in Amsterdam, en hij deed de volgende mededeling: 'Er zijn twee leden van mijn sectie 8 aangehouden. Dit had te maken met de minister. (...) Zij moeten direct worden vrijgelaten anders gaat er iets gebeuren.' (pv van 17 juni jl.)

Op 18 juni jl. hebben de vrouwen bij wijze van persbericht zich nadrukkelijk gedistantieerd van de man die in de radio-uitzending de minister bedreigde.

Dit persbericht van de zijde van de verdediging van de twee vrouwen dat zij zich distantiëren van het geweld, komt op mij nogal gratuit over. Deze verdachten hadden zich vooraf moeten beseffen wat de consequenties zouden zijn van hun gewelddadige actie jegens de minister en haar beveiligers.

Verdachte NN1 is vandaag niet verschenen op de zitting omdat zij van mening is dat de gebeurtenis een enorme inbreuk op haar leven had en het - wat haar betreft - nu genoeg is geweest, genoeg leugens, genoeg hetze. Ik vind deze verklaring niet getuigen van enige realiteitszin. In het begin van mijn requisitoir bracht ik naar voren dat een TV-ploeg naar alle waarschijnlijkheid is getipt over de op handen zijnde gewelddadige actie van de twee ketchupverdachten. Als je dan achteraf klaagt over het feit dat deze gebeurtenis een enorme inbreuk op je leven heeft, dan is een dergelijke verklaring lachwekkend, immers de hele actie is vastgelegd op band, met de twee verdachten vol in beeld.
Daarnaast vind ik de verklaring van Verdachte NN1 op zn zachtst gezegd getuigen van een volstrekt omgekeerde wereld. Zij houdt geen rekening met de gevoelens van angst en de onrust die ze met mededader Verdachte NN2 heeft veroorzaakt bij Minister Verdonk in het bijzonder en de samenleving in het algemeen. De samenleving was geschokt blijkens alle berichten die reeds over deze zaak zijn verschenen, en na de brute moord op Pim Fortuyn is de Nederlandse samenleving zich gaan beseffen dat politici van welke politieke signatuur ook, in de openbaarheid hun mening mogen verkondigen en hun beleid mogen uitleggen en verdedigen.

In haar verklaring geeft Verdachte NN1 het motief van haar daad of zoals zij zegt 'haar motivatie voor deze actie'. En dat is het in haar ogen onmenselijke beleid van Minister Verdonk. En dat is nu precies de kern van deze zaak: het plegen van geweld tegen democratisch gekozen bestuurders. Demonstreren mag je, maar geweld tegen bestuurders plegen is een daad van ondemocratisch handelen en daarmee staatsgevaarlijk. En bovendien hebben wij in Nederland vrije verkiezingen zodat iedere kiesgerechtigde kan aangeven wat hij of zij van de regering vindt. Dit democratische recht wordt aangetast door de gewelddadige actie van de twee verdachten.

Tenslotte vraagt Verdachte NN1 zich af of Justitie in deze zaak wel zo neutraal is gebleven. Het antwoord daarop is volmondig: ja! Als Officier van Justitie, als magistraat werkzaam bij het Openbaar Ministerie ben ik verantwoording schuldig aan andere magistraten, namelijk rechters, voor mijn handelen als leider van het opsporingsonderzoek. Dit geldt uiteraard voor iedere Officier van Justitie in ieder strafrechtelijk onderzoek. Strafzaken worden behandeld in de zittingzaal en nergens anders.
In zijn brief aan de Tweede Kamer heeft minister Donner over de ketchupzaak in heel duidelijke bewoordingen aangegeven dat de politie ter plaatse adequaat is opgetreden, en dat het Openbaar Ministerie op juiste wijze heeft gehandeld.
De minister eindigt met de zin: Het oordeel van de rechter verdient ons aller respect. En daar ben ik het volstrekt mee eens.

De verdediging heeft de letterlijke tekst van het Kamerdebat verstrekt. Wat nu precies de bedoeling daarvan is weet ik niet, maar ik denk dat de verdediging tracht aan te tonen dat deze zitting eigenlijk overbodig is omdat volgens de Tweede Kamer de uitkomst ervan al vast staat, zoals de advocaten Böhler en Koppe - kantoorgenoten van deze twee advocaten vandaag - in NRC van 14 juli jl. hebben betoogd. Daar ben ik het niet mee eens: de uitkomst van een strafzaak wordt bepaald door de feitenrechter en door niemand anders. Dat heb ik hierboven ook al aangegeven.
Wel ben ik het van harte eens met Böhler en Koppe dat het parlement zonder enige terughoudendheid uitspraken heeft gedaan over een nog lopende strafzaak. Enige distantie van die zijde kan geen kwaad in geval strafzaken nog onder de rechter zijn.

Misschien flauw om te zeggen, maar raar vind ik het wel dat de verdediging van de ketchupverdachten zelf de openbaarheid opzoeken om te ageren tegen de bemoeienis van parlementariërs met individuele strafzaken. In feite doen zij exact hetzelfde, terwijl zij dat onwenselijk achten. De argumenten van de advocaten uit het krantenartikel uit de NRC hadden immers ook gewoon op de zitting aan de orde kunnen komen

De verdediging zal kunnen stellen dat door uitlatingen van publieke personen over deze strafzaak, ruim voordat de rechter daarover heeft kunnen oordelen, het rechterlijke beslissingsproces oneigenlijk is beïnvloed. De stelling zou dan zijn dat de verdachten publiekelijk niet voor onschuldig zijn gehouden, zoals wordt geëist door art.6 lid
2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Art.6 lid 2 van het EVRM zegt dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze bepaling richt zich primair tot de rechter.

De verdediging zou zich op het standpunt kunnen stellen dat de bepaling van art.6 lid 2 in deze zaak geschonden is door enige publieke autoriteit die zich in de openbaarheid over de ketchupvrouwen heeft uitgelaten? Er is op dit terrein enige Europese jurisprudentie namelijk Allenet de Ribemont (1995), Daktaras (2001) en Butkevicius (2002).

In de eerste zaak stelde het Europees Hof vast dat een politieautoriteit bij de officiële persconferentie naar aanleiding van de moord op een parlementslid, Allenet de Ribemont, onomwonden één van de bedenkers van deze moord had genoemd. Hierdoor werd het publiek aangemoedigd te geloven dat hij schuldig was en werd de rechter beïnvloed. Dit was in strijd met art.6 lid 2. Voorlichting over een strafzaak moet het vermoeden van onschuld altijd respecteren, aldus het Hof.
Deze zaak is in ons geval totaal niet van toepassing. Niemand van degenen die bij het strafrechtelijk onderzoek betrokken zijn geweest, heeft publiekelijk uitgesproken dat de verdachte schuldig is. Alleen de zittingsofficier heeft op de zitting van 23 juni jl. een duidelijk standpunt over de ernstige bezwaren ingenomen.

Maar de verdediging zou zijn pijlen ook op iets anders kunnen richten. Publieke figuren die níet voor de strafvervolging verantwoordelijk zijn, zouden art.6 lid 2 óók kunnen schenden; parlementariërs en ministers bijvoorbeeld.
In de Litouwse zaak van Daktaras stelde het Hof vast dat de presumption of innocence niet alleen door de rechter in acht moet worden genomen, maar ook door andere public authorities. Op zichzelf een heel belangrijke vaststelling, maar laten we wel kijken naar wat er in dit geval aan de hand was. In deze zaak had de officier van justitie gesteld dat de schuld van de verdachte op grond van het vooronderzoek wel bewezen was. Of de officier van justitie daarmee het vermoeden van onschuld had genegeerd hing volgens het Hof af van de context waarin hij die uitlating had gedaan, en de omstandigheden van het geval.
Wat was gebeurd? De officier van justitie had zijn stelling geponeerd tijdens een strafrechtelijke bezwaarschriftprocedure tegen de dagvaarding. Het Hof vond dat hij het woord bewezen ongelukkig had gekozen, maar ook gezien de juridische context waarin de schuld of onschuld werd bediscussieerd door OM en verdachte was er geen sprake van schending van art.6 lid 2.
Ook inzake Daktaras was dus geen sprake van andere, niet voor de vervolging van strafbare feiten verantwoordelijke autoriteiten die zich hadden uitgelaten over de schuld van een verdachte.

De laatste zaak betrof eveneens een Litouwse kwestie. Butkevicius was minister van defensie en parlementslid, en werd verdacht van oplichting. Tijdens het onderzoek maakte de Procureur-generaal in een dagblad bekend dat er genoeg bewijs tegen de verdachte lag, en de parlementsvoorzitter verklaarde daags daarna in die krant dat hij geen twijfel had dat de verdachte zich had schuldig gemaakt aan strafbaar gedrag. Beide autoriteiten hadden hun uitspraken kort daarna in kranten herhaald.
Het Hof benadrukt in zijn uitspraak dat het vermoeden van onschuld ook door ándere publieke autoriteiten dan alleen rechters in acht moet worden genomen. Of een verklaring al dan niet in strijd komt met art.6 lid 2 hangt af van de bewoordingen, de context en de omstandigheden van het geval. Natuurlijk is voorlichting over een strafzaak van belang, erkent het Hof, maar dat legitimeert niet alles. De uitspraken van de Procureur-generaal konden door de beugel begrijpelijk: ze konden worden uitgelegd als de stelling van het OM dat er genoeg bewijs was om tot een veroordeling te komen , die van de voorzitter van het parlement niet. In dit geval was van belang dat de voorzitter zijn uitspraken meermalen had gedaan, in een periode kort na de aanhouding van de verdachte. Daardoor konden die uitspraken worden uitgelegd als een bevestiging van de schuld van de verdachte, die ertoe dienden het publiek te laten geloven dat hij schuldig was, en de vaststelling van de feiten door de rechter te beïnvloeden.

Het is de vraag of zich in de ketchupzaak iets soortgelijks heeft voorgedaan. Ik meen van niet. Allereerst merk ik op dat niet iedereen die een publieke functie vervult, een public authority is als waarop het Hof doelt: leden van het parlement vallen daar m.i. niet zonder meer onder. De publieke autoriteit moet zich naar mijn overtuiging wel bevinden in een zekere logische lijn boven de opsporende of de vervolgende instantie, of een duidelijke relatie tot de verdachte hebben, zodat aan de uitlatingen van die autoriteiten, gelet op hun formele posities ten opzichte van de zaak, enig gewicht kan worden toegekend. Inzake Butkevicius was dat de voorzitter van het parlement waarvan de verdachte deel had uitgemaakt.

In deze zaak kan niet worden gezegd dat op enig moment een dergelijke publieke autoriteit openbare uitlatingen over de schuld of onschuld van de verdachten heeft gedaan.

Overigens, natuurlijk is het niet verstandig als publieke personen zich in de loop van of tijdens een strafrechtelijk onderzoek in de media uitlaten over de zaak en de verdachten; daar hebben we nu een onafhankelijke rechterlijke macht voor.

Art.6 lid 2 wil blijven waarborgen dat een verdachte verdachte blijft; dat hij niet op voorhand al als schuldige wordt behandeld door de rechter of een andere hoge autoriteit die een stem heeft of lijkt te hebben in het hele beslissingsproces. Het Europees Hof hanteert de maatstaf dat naast de positie van de publieke autoriteit, ook de bewoordingen, de context en de omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de vraag of art.6 lid 2 is geschonden. Dit leidt mijns inziens tot een ander oordeel dan in een Litouwse casus.

Kortom, art.6 lid 2 is in dit onderzoek op geen enkele wijze geschonden.

Straftoemeting
Ik kom dus toe aan de straftoemeting. Ik begon het requisitoir met de opmerking dat voor de beoordeling van het bewijs en de kwalificatie het publieke rumoer ter zijde gelaten moet worden. De maatschappelijke onrust die deze feiten hebben veroorzaakt dienen echter vanzelfsprekend wel ten aanzien van de straftoemeting meegewogen te worden.

Ik vind in dat kader het volgende van belang. Er is de laatste jaren een tendens zichtbaar die er op neerkomt dat in Nederland onvrede over het beleid wordt geuit door middel van persoonlijk fysieke aanvallen op politici. Als voorbeelden noem ik de taartgooiers van Fortuyn en diens moord en de diverse kogelbrieven en recente dreigementen richting politici zoals het Kamerlid mevrouw Hirsi Ali. Dit is een uiterst kwalijke tendens die hoe dan ook gestopt moet worden. Want daarmee wordt niet alleen de politicus buiten zijn hoedanigheid persoonlijk geraakt en zijn of haar familie met hem. En dat is al erg genoeg. Maar de gevolgen van geweld tegen politici zijn verstrekkender: ook ons democratisch rechtsstelsel wordt erdoor aangetast. In ons land bestaat vrijheid van meningsuiting en vrij actief en passief kiesrecht. Met het geweld tegen politici wordt beoogd deze te beïnvloeden buiten de orde van de democratische rechtsstaat. En dat neigt naar terrorisme.

De Rechtbank s Gravenhage overweegt in haar vonnis van 20 juli jl. in de zaak van de bedreiger van Minister-President Balkenende het volgende:
'Dergelijke bedreigingen brengen in de samenleving grote onrust teweeg'. De kern van dat vonnis zit wat mij betreft in de zinsnede 'dat steeds meer burgers gezagsdragers bedreigen als zij hun zin niet krijgen'. De Haagse Rechtbank zegt verder: 'Onvrede lijkt ook bij verdachte de drijfveer te zijn geweest'. (NRC 20 juli 2004).

Ter illustratie citeer ik uit het hoofdredactioneel commentaar van de NRC van 21 juni 2004:
Ik citeer:

'Wie nu met ketchup gooit moet weten dat hij daarmee een grote schrikeffect teweegbrengt dan voor de moord op Fortuyn het geval was. Daders moeten beseffen dat niemand hun acties meer zal relativeren en dat er dus waarschijnlijk straf volgt'.

In de onderhavige casus is sprake van het goed ketchup dat door zijn kleur en vloeibare vorm onmiskenbaar geassocieerd kan worden met bloed. En dat is van een hele andere orde dan een taart of een zakje waterverf.

Met de straf in deze zaak moet worden beoogd dat de voormelde tendens wordt doorbroken. Er moet een norm worden bevestigd en die is: Blijf met je handen van politici af.

Ik meen dus dat met name de generaal preventieve strafdoelen met deze straf moeten worden gediend.

Maar ook de speciaal preventieve doelen spelen een rol. Verdachten hebben een gezamenlijk verleden in het actiewezen en schuwen daarbij kennelijk niet het risico van een strafrechtelijke veroordeling. In dit verband vind ik ook het verzet tegen de aanhouding zeer kwalijk; want iemand die vanuit een overtuiging voor zijn mening uit wil komen, staat toch voor zijn daden? Zo iemand probeert toch niet zijn verantwoordelijkheden te ontlopen door aanhouding te voorkomen en daarna geen naam op te geven? Op die wijze participeer je niet aan de democratie.

Als je je naam niet opgeeft ben je dus feitelijk zvw, omdat niet is vast te stellen door de bevoegde autoriteiten waar iemand staat ingeschreven Dit beperkt ook de strafmogelijkheden, een zvw verdachte wordt geen taakstraf opgelegd.

De verdediging komt misschien met zaken uit het verleden waarin straffen zijn opgelegd in de sfeer van geldboetes. Ik merk op dat straftoemeting een dynamisch proces is en onderhevig aan maatschappelijke invloed; logisch ook, omdat de rechterlijke macht een onderdeel is van diezelfde maatschappij.

We hebben bij de moord op Fortuyn gezien waartoe mensen in staat zijn; het begon met een ogenschijnlijk onschuldige taartgooi-actie maar het eindigde wel met de dood van deze politicus. Niet alleen politici zijn soms angstig, maar ook de samenleving wil dat haar vertegenwoordigers ongestoord kunnen opereren, uiteraard binnen het kader van het democratisch krachtenspel van regeren en controleren.

Het is niet te tolereren dat een bewindsvrouwe gewelddadig wordt aangevallen, uitsluitend om het uitvoeren van op democratische wijze tot stand gekomen kabinetsbeleid.

Op 23 juni jl. oordeelde de Raadkamer van de rechtbank Amsterdam nadat het OM in beroep was gegaan tegen de afwijzing van de vordering in bewaringstelling dat de strafbare feiten waarvan verdachte wordt beschuldigd bij de betrokken bewindsvrouw angst teweeggebracht heeft en daarnaast in de Nederlandse samenleving onrust en gevoelens van onveiligheid veroorzaakt heeft. Daarbij speelt de herinnering aan eerdere soortgelijke incidenten rond Nederlandse politici en de impact die deze in de samenleving hebben gehad, uiteraard een rol. Het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf is onder die omstandigheden niet ondenkbaar, aldus de Raadkamer van de Amsterdamse rechtbank.

Bij mijn strafmaat houd ik rekening dat de ketchupspuiter, Verdachte NN1 twee keer eerder met de politie in aanraking is geweest en Verdachte NN2 reeds 10 keer. Bij mevrouw Verdachte NN2 noem ik art. 63 Sr. vanwege het vonnis van 24 juni jl. uit Den Haag.

Omdat verdachten een actieverleden hebben en verdachten nu niet meer anoniem zijn, wil ik de beide verdachten een waarschuwing meegeven wanneer ze toch weer op gewelddadige wijze actie gaan voeren. Die waarschuwing bestaat uit een voorwaardelijke gevangenisstraf.

Voor het feit van 16 juni jl. verdienen de beide verdachten uiteraard straf.

Om bovenstaande redenen zie ik geen reden verschillende straffen te vorderen.
Gelet op alle omstandigheden eis ik in beide zaken een gevangenisstraf van 4 weken waarvan 2 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Met aftrek van de tijd die reeds in preventieve hechtenis is doorgebracht.

Benadeelde partij
Daarnaast vraag ik u de vordering benadeelde partij toe te wijzen voor het gehele bedrag van 15,35 euro indien u tot een bewezenverklaring van feit 3 komt. Deze schade is het rechtstreeks gevolg van het spuiten met de ketchup, het is eenvoudig van aard, het is onderbouwd bewijsmiddelen en er gevoegd als wettelijk vereist.

Beslag

* Ketchupfles:verbeurd verklaren

* Hoed: retour eigenaar

Amsterdam, 23 juli 2004
Officier van Justitie