Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO6495 Zaaknr: 02400/03 B
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 8-06-2004
Datum publicatie: 23-07-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
8 juni 2004
Strafkamer
nr. 02400/03 B
EdK/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te
Roermond van 28 augustus 2003, nummer 04/660042-03, op een beklag als
bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door:
, geboren te op 1968,
wonende te .
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door klaagster ingediende
beklag strekkende tot teruggave aan haar van de in bovenstaande
beschikking omschreven personenauto.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze heeft mr.
A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, bij schriftuur een middel van cassatie
voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de bestreden
beschikking zal worden vernietigd, en de zaak zal worden verwezen naar
het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch opdat de zaak op het bestaande
klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden beschikking
3.1. Vooropgesteld moet worden dat het wettelijk stelsel meebrengt dat
op de rechter de plicht rust om, alvorens op een klaagschrift als
bedoeld in art. 552a Sv te beslissen, aan de hand van de hem ter
beschikking staande gegevens na te gaan of een ander dan de klager als
belanghebbende moet worden aangemerkt. In dat geval mag de rechter
niet treden in de beoordeling van het klaagschrift zonder dat die
belanghebbende - indien deze bekend of gemakkelijk traceerbaar is - in
de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord en om desgewenst zelf
een klaagschrift in te dienen.
3.2. Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een
afschrift van een proces-verbaal van de Regiopolitie Limburg-Noord,
district Venlo van 30 juli 2003 - van welk proces-verbaal de Rechtbank
blijkens de bestreden beschikking kennis heeft genomen - inhoudende
dat de onderhavige personenauto als gestolen stond vermeld en destijds
eigendom was van aangeefster , echtgenote van
, afkomstig uit (Duitsland). Dit in aanmerking
genomen is zonder nadere motivering, welke in de bestreden beschikking
ontbreekt, niet begrijpelijk waarom de Rechtbank niet - met aanhouding
van de behandeling van het door de klaagster ingediende klaagschrift -
de aangeefster in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord en
om desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen. Opmerking verdient
dat uit de door de Advocaat-Generaal toegevoegde stukken blijkt dat na
het instellen van het beroep in cassatie BV te namens
Versicherungen te (Duitsland), als zijnde gesubrogeerd in de
rechten van voornoemde als bestolene, zich als
belanghebbende heeft gemeld.
3.3. Uit het voorgaande volgt dat de bestreden beschikking niet in
stand kan blijven en het middel geen bespreking behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Wijst de zaak terug naar de Rechtbank te Roermond, opdat de zaak op
het bestaande beklag opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als
voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en J.W. Ilsink, in
bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, in raadkamer
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juni 2004.
*** Conclusie ***
Griffienr. 02400/03 B
Mr. Wortel
Zitting:23 maart 2004
Conclusie inzake:
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een beschikking van de
Rechtbank te Roermond waarbij een namens verzoekster ingediend
klaagschrift, strekkende tot teruggave van een inbeslaggenomen
personenauto, ongegrond is verklaard.
2. Namens verzoekster heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, één
cassatiemiddel voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat de bestreden beschikking op
onbegrijpelijke, althans ontoereikende gronden berust, nu de Rechtbank
niet heeft vastgesteld dat het belang van de strafvordering zich tegen
teruggave verzet, haar beschikking ten onrechte heeft gebaseerd op
art. 3: 86 BW, en op onbegrijpelijke wijze heeft vastgesteld dat
buiten redelijke twijfel staat dat de onder verzoekster
inbeslaggenomen auto een andere auto is dan de auto waarop een door
verzoekster geproduceerd kentekenbewijs betrekking heeft.
4. In de bestreden beschikking is vastgesteld en overwogen:
"Het inbeslaggenomene is vatbaar voor inbeslagneming. De
inbeslagneming heeft plaatsgehad overeenkomstig de desbetreffende
bepalingen van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van het klaagschrift met name
gelet op het volgende:
- Blijkens het door Politie Limburg-Noord, District Venlo opgemaakte
proces-verbaal met nummer PL2320/03-076600 is door de politie op 3
juni 2003 een Mercedes 500 SL Cabrio, met het kenteken
inbeslaggenomen. Voorts bleek dat deze auto voorzien was van het
VIN-nummer . Op 17 juni 2003 bleek echter uit een onderzoek,
ingesteld door het Nederlands Forensisch Instituut, dat de betreffende
auto was omgekat en het oorspronkelijke VIN-nummer behorende bij deze
Mercedes moet zijn . De Mercedes waartoe dit laatste VIN-nummer
oorspronkelijk behoort staat sinds 5 augustus 2002 als gestolen
vermeld.
- heeft ter zitting van 12 augustus 2003 (nogmaals)
verklaard dat zij de auto eerst op 1 juni 2003 in haar bezit heeft
gekregen.
- Blijkens het klaagschrift heeft zij de auto gekocht van een
"particulier" naar aanleiding van een advertentie in "De Vondst".
Op basis van deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel
dat het buiten redelijke twijfel staat dat de onder
inbeslaggenomen personenauto niet de personenauto is zoals staat
vermeld op het door haar in kopie bij het klaagschrift overgelegde
kentekenbewijs. Immers kan worden geconcludeerd dat op basis van het
aangetroffen oorspronkelijke VIN-nummer de onder
inbeslaggenomen auto feitelijk de op 5 augustus 2002 gestolen Mercedes
betreft, die na de diefstal kennelijk is voorzien van de identiteit
van de op het genoemde kopie kentekenbewijs vermelde Mercedes.
Hetgeen door de advocaat bij gelegenheid van de behandeling ter
zitting van 28 juli 2003 en 12 augustus 2003 is aangevoerd, dat uit de
overgelegde kopie kentekenbewijs zou blijken dat de RDW dan na keuring
op 25 juni 1999 een Nederlands kenteken heeft afgegeven voor een auto
met een vervalst VIN-nummer maakt het vorenstaande niet anders.
Vast staat immers dat de auto op 1 juni 2003 heeft
gekocht. Uit niets is gebleken dat de inbeslaggenomen auto dezelfde
auto is die door de RDW destijds is gekeurd. De auto waarvoor op 25
juni 1999 het Nederlandse kenteken is afgegeven betreft
derhalve een Mercedes met het (oorspronkelijke) VIN-nummer en is
derhalve naar alle waarschijnlijkheid een andere auto dan de omgekatte
onder inbeslaggenomen auto.
De rechtbank is voorts van oordeel dat zich in de onderhavige zaak de
situatie voordoet als bedoeld in artikel 3:86, derde lid van het
Burgerlijk Wetboek."
5. Niet onbegrijpelijk is het feitelijk oordeel dat de onder
verzoekster inbeslaggenomen auto waarschijnlijk niet de auto is
waarvoor de Rijksdienst voor het Wegverkeer op 25 juni 1999 het
kenteken heeft afgegeven. Opmerking verdient dat, blijkens
de aan de Hoge Raad toegezonden stukken, voor de Mercedes 500 SL met
het (van fabriekswege aangebracht) VIN een Duits kenteken was
afgegeven, en dat de aangifte van diefstal van die auto, op of
omstreeks 5 augustus 2002, inhoudt dat zij toebehoorde aan een met
name genoemde eigenaresse in Mönchengladbach.
6. Het is evenwel geen voorwaarde voor rechtsgeldige levering van een
personenauto dat de verkrijger in het bezit wordt gesteld van een
kentekenbewijs dat daadwerkelijk voor de betreffende auto is
afgegeven.
Ervan uitgaande dat verzoekster te goeder trouw is geweest heeft zij
niet bemerkt dat zij een auto met een vervalste identiteit verkreeg,
waarvoor het in het kentekenbewijs vermelde kenteken niet is
afgegeven. Dat neemt niet weg dat zij het bezit van die auto heeft
verworven, naar luid van haar verklaringen krachtens een geldige
titel. Daarom is verzoekster niet alleen beslagene, maar in beginsel
kan zij in de zin van art. 116 jo art. 552a Sv ook rechthebbende zijn.
7. Het beklag is derhalve inderdaad op ontoereikende gronden
afgewezen. Niettemin kan de omstandigheid dat de onder verzoekster
inbeslaggenomen auto hoogstwaarschijnlijk niet de auto is waarvoor het
kenteken is afgegeven van belang zijn voor de beslissing op het
beklag.
Naar aanleiding van dat beklag dient immers onderzocht te worden of
het belang van de strafvordering zich tegen de verlangde teruggave
verzet. Dat strafvorderlijk belang is aanwezig indien het niet hoogst
onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de
verbeurdverklaring van de auto zal bevelen of de auto aan het verkeer
onttrokken zal verklaren. Het is met name niet ondenkbaar dat de auto
aan het verkeer zal worden onttrokken, aangezien deze 'omgekatte' auto
een voorwerp is met betrekking waartoe het misdrijf van art. 219 Sr is
begaan, en het ongecontroleerd bezit daarvan strijdig met het algemeen
belang kan worden geoordeeld, vgl. HR NJ 2003, 595.
8. De Rechtbank heeft verzuimd vast te stellen of dit strafvorderlijk
belang bij voortduren van het beslag aanwezig is. Dit zal alsnog
vastgesteld moeten worden, en dat vergt een onderzoek van feitelijke
aard. Bij het voorlopig oordeel omtrent de mogelijkheid van latere
onttrekking aan het verkeer (aan de mogelijkheid van
verbeurdverklaring ga ik voorbij, daar op het eerste gezicht niet
wordt voldaan aan de in art. 33 Sr gestelde voorwaarde) zal namelijk
ook belang toegekend mogen worden aan de vraag of verzoekster door het
verlies van de auto in onevenredige mate zal worden benadeeld - en dat
vergt weer een waardering van de omstandigheden waaronder zij in het
bezit van de auto is gekomen - en aan de vraag of teruggave mogelijk
is na zodanige maatregelen dat het algemeen belang niet wordt
geschaad. Te denken valt aan herkeuring van de auto, indien de
Rijksdienst voor het Wegverkeer daaraan mee wenst te werken en
verzoekster zonodig bereid is de kosten te dragen.
9. Het is echter niet zeker of het zover zal kunnen komen. Hierboven
wees ik er reeds op dat uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken
blijkt dat de inbeslaggenomen auto, met het van fabriekswege daarin
aangebrachte Voertuig Identificatie Nummer, is gestolen terwijl zij
toebehoorde aan een, in deze stukken met name genoemde, eigenaresse
die in Mönchengladbach woont. Weliswaar is daarbij geen adres vermeld,
maar het lijkt op zijn minst waarschijnlijk dat de politie dat adres
had kunnen achterhalen. Dat roept de vraag op of het Openbaar
Ministerie heeft voldaan aan het in art. 552ca, derde lid, Sv gegeven
voorschrift, en of de Rechtbank niet had behoren te handelen
overeenkomstig het vierde lid, tweede volzin, van art. 552a Sv.
Naleving van deze bepalingen lijkt in de onderhavige zaak geboden te
zijn omdat, indien een ander dan de beslagene stelt een beter recht op
het inbeslaggenomene te hebben, beoordeeld dient te worden of die
ander redelijkerwijs als rechthebbende is te beschouwen, in welk geval
- in afwijking van de in art. 116, eerste lid, Sv geformuleerde
hoofdregel - de teruggave aan die rechthebbende dient te worden
gelast, vgl. HR NJ 2002, 109.
10. Deze kwestie is ook thans nog van belang. Zojuist ontving ik van
de griffie van de Rechtbank correspondentie, waaruit blijkt dat het
bedrijf BV, optredend als gemachtigde van een Duitse verzekeraar,
om teruggave van de auto verzoekt aangezien die verzekeraar (doordat
zij haar verzekerde schadeloos heeft gesteld) eigenaar van de gestolen
auto is geworden. Deze correspondentie voeg ik bij de stukken van het
geding. Voor de goede orde zond ik een afschrift van de bijgevoegde
stukken aan de steller van het middel.
Zo de Hoge Raad de strekking van deze conclusie kan volgen zal de
gemachtigde van de verzekeraar voor de nieuwe behandeling van het
klaagschrift opgeroepen moeten worden, en onderzocht dienen te worden
of die verzekeraar een beter recht op de auto heeft dan verzoekster.
In dat verband kan belang toekomen aan de omstandigheid (zoals in de
bestreden beschikking - niet onbegrijpelijk - is overwogen) dat
verzoekster de auto volgens haar eigen opgaven op zodanige wijze heeft
verworven dat zij geen beroep kan doen op de beschermende werking van
art. 3: 86, derde lid, BW.
11. Het bovenstaande voert tot de slotsom dat het middel terecht is
voorgesteld. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden beschikking
zal worden vernietigd, en de zaak zal worden verwezen naar het
Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor een nieuwe behandeling van, en
beslissing op, het namens verzoekster ingediende klaagschrift.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,