Uitspraak Rechtbank Amsterdam LJN-nummer: AQ5391 Zaaknr: 13/127085-03
Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 26-07-2004
Datum publicatie: 26-07-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer:
Datum uitspraak: 26 juli 2004
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, 5de meervoudige kamer C, in de strafzaak
tegen:
,
geboren te op ,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens
op het , ,
gedetineerd in het .
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op
de terechtzittingen van
18 mei 2004 en 12 juli 2004.
1. Telastelegging.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de
dagvaarding zoals ter terechtzitting van 18 mei 2004 gewijzigd. Van de
dagvaarding en de vordering wijziging telastelegging zijn kopieën als
bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De gewijzigde telastelegging
geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen.
...
3. Waardering van het bewijs.
3.1. Ten aanzien van het onder 1. telastegelegde (De Van Gogh-Zaak).
Inleiding.
Bij interlocutoir vonnis van 01 juni 2004 heeft de rechtbank het
onderzoek heropend teneinde op een drietal onderdelen van het dossier
nader onderzoek te laten verrichten. Tijdens de hervatting van het
onderzoek ter terechtzitting van 12 juli 2004 is vooral het resultaat
besproken van het nader technisch onderzoek ter zake van het gat in de
ruit van het Van Gogh Museum, waarvan het vermoeden bestond dat de
dader(s) daardoor naar binnen en naar buiten is/zijn gegaan.
De rechtbank wilde met name geïnformeerd worden of, mede gezien de
situatie ter plaatse en de reeds door kort na de inbraak
geconstateerde mogelijkheid van het naar binnen kunnen klimmen via het
weg(ver)buigen van het glas (althans van de glasrestanten), het niet
alleen mogelijk zou zijn naar binnen te klimmen, maar ook of het
vervolgens mogelijk was weer op dezelfde wijze naar buiten te gaan, al
dan niet in samenwerking (voor zover er sprake zou zijn van meer dan 1
dader).
Deze vraag is naar het oordeel van de rechtbank door het
deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van
09 juli 2004 duidelijk beantwoord. De conclusie luidt immers: `Op
basis van het uitgevoerde onderzoek moet het mogelijk worden geacht
dat de verdachten, al dan niet met behulp van elkaar, door het gat in
het glas naar binnen en buiten van het museum konden treden.'.
De verdediging heeft ter terechtzitting de wijze waarop het onderzoek
heeft plaatsgevonden bekritiseerd. De rechtbank deelt deze kritiek
weliswaar op onderdelen, maar is van oordeel dat er geen noodzaak
bestaat het onderzoek opnieuw uit te laten voeren. Door de toelichting
zoals deze door de rapporteur van het NFI ter terechtzitting is
gegeven, waarbij nadere informatie is verstrekt over de wijze van
onderzoek, in het bijzonder op onderdelen waarop kritiek bestond, is
bij de rechtbank de twijfel weggenomen ten aanzien van de
beantwoording van de vraag of beide terechtstaande verdachten
mogelijkerwijs door het gat naar binnen en naar buiten hebben kunnen
gaan.
Ook in hetgeen ter terechtzitting voor het overige naar voren is
gekomen ziet de rechtbank geen aanleiding het onderzoek te heropenen.
Het verzoek om het horen van (een) bron(nen) van dagblad De Telegraaf
zoals deze naar voren komt (komen) in een artikel in deze krant van 10
juli 2004 wordt afgewezen. De bronnen zijn anoniem. De enige
traceerbare bron lijkt een ondernemingsraadlid te zijn, werkzaam
(geweest) bij het Van Gogh Museum. Op geen enkele wijze komt uit het
krantenartikel naar voren of deze persoon over enige kennis beschikt
die relevant is voor een in de onderhavige zaak met betrekking tot het
ten laste gelegde te nemen beslissing. Het artikel spreekt immers
slechts over het door deze persoon namens het personeel aan de kaak
stellen van de leiding en de beveiliging van het museum. De rechtbank
ziet dan ook geen noodzaak tot het horen van deze persoon.
Wettig bewijs en overtuiging.
Ter zake van de vraag of de rechtbank de verdachte schuldig acht aan
de hem verweten inbraak in het Van Gogh Museum wijst de rechtbank op
het in het Nederlandse strafrechtsysteem geldende bewijssysteem dat er
samengevat op neerkomt dat een veroordeling slechts kan volgen indien
er sprake is van (voldoende) wettig bewijs, alsmede dat de rechter
door de inhoud van die bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen dat
de verdachte het telastegelegde feit heeft gepleegd. Wat dit laatste
betreft gaat het om een objectiveerbare overtuiging, de zogenaamde
"beyond reasonable doubt". De rechtbank verwijst hiernaar omdat zij in
het navolgende zal ingaan op beide noodzakelijke onderdelen van de
bewijsbeslissing.
Wettig bewijs.
Naar het oordeel van de rechtbank is er voldoende wettig bewijs
voorhanden waaruit blijkt dat (beide) verdachte(n) de inbraak in het
Van Gogh Museum heeft (hebben) gepleegd op een wijze zoals deze in de
tenlastelegging is weergegeven. Daartoe hanteert de rechtbank de
volgende bewijsmiddelen.
1. de inbraak: de aangifte van . Hieruit blijkt dat op 07
december 2002 te Amsterdam uit het Van Gogh Museum (Paulus
Potterstraat 7) zijn weggenomen twee schilderijen van Vincent van Gogh
getiteld: "Zeegezicht bij Scheveningen" en "Het uitgaan van de
Hervormde Kerk te Nuenen". Volgens deze aangifte behoort het
eerstgenoemde schilderij toe aan de Stichting Vincent van Gogh. Het
tweede schilderij is eigendom van de Rijksoverheid. Uit hetgeen
overigens uit de aangifte blijkt in combinatie met de documenten die
zijn gevoegd bij het voegingsformulier benadeelde partij wordt de
Rijksoverheid in dezen vertegenwoordigd door het Ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
2. het gebruik van een ladder: de videobeelden die zijn opgenomen in
de periode vlak voordat het inbraakalarm is afgegaan . Uit deze
beelden blijkt dat 2 personen het dak van het museum, waar zich de
ingeslagen ruit bevond, via een ladder betreden. Na de inbraak bleek
er een ladder te zijn achtergebleven op voornoemde plaats.
3. de braak: de foto's van de ruit met een tweetal hamers gemaakt kort
na de inbraak. Uit deze foto's, in combinatie met het lawaai dat door
derden is gehoord in de periode kort nadat het inbraakalarm op het
betreffende raam was afgegaan, kan niet anders worden geconcludeerd
dan dat de ruit is ingeslagen met behulp van de (achtergebleven)
hamers. Het gaat hier om van de beveiliging. Zij spreekt
over inbraakgeluiden van hard beuken op de ruit. Ook buurtbewoonster
spreekt (bij de Rechter-Commissaris) over beukend geluid en
mokerslagen.
4. het betreden van het museum: alhoewel niet is gezien dat iemand
daadwerkelijk door het gat in de ruit naar binnen en/of naar buiten is
gegaan, is er geen enkele andere mogelijkheid van het betreden van het
museum aannemelijk geworden, dan die waarbij in elk geval een tweetal
personen op deze wijze het museum is binnengekomen, de schilderijen
van de muur heeft getrokken en langs dezelfde weg weer naar buiten is
gegaan. Daar waar door de verdediging is gesteld dat het betreden van
het museum door het gat in de ruit onmogelijk is geweest, is dit
voldoende weerlegd door het onderzoek en de bijbehorende conclusie van
het NFI (zie het rapport van 09 juli 2004) en de gegeven toelichting
ter terechtzitting door de rapporteur van het NFI. De rechtbank wijst
voorts op hetgeen door is waargenomen. Hij heeft verklaard
dat hij heeft gezien dat 2 personen ieder 1 schilderij van de muur
halen. Zij kwamen vanuit de richting van het betreffende raam en
renden ieder met een schilderij terug in de richting van waar zij
vandaan kwamen. Ook verwijst de rechtbank naar voornoemde
die (bij de Rechter-Commissaris) heeft verklaard, dat zij bij het
betreffende raam een persoon heeft gezien met een voorwerp onder diens
arm waarvan zij dacht dat het een schilderij was.
5. de personen op de videobeelden: alhoewel de beelden en de daarvan
gemaakte prints niet zo scherp zijn dat personen herkenbaar zijn, is
waarneembaar dat één van de personen een pet draagt. De andere persoon
draagt ook een hoofddeksel.
De ter terechtzitting door de verdediging verwoorde stelling dat ook
deze andere persoon een pet zou dragen, wordt door de rechtbank niet
gedeeld. De rechtbank heeft bij bestudering van de videobeelden en de
(daarvan gemaakte kleuren-) prints niet iets waargenomen waardoor zij
de indruk heeft gekregen dat de tweede persoon ook een pet zou dragen.
De rechtbank heeft veeleer de indruk dat er sprake is van een
kledingstuk dat lijkt op een muts.
De rechtbank acht het voorts, gelet op de hierna te noemen
bewijsmiddelen, zonder meer mogelijk dat verdachten de personen zijn
die op de videobeelden te zien zijn. De rechtbank verwijst hiervoor
naar de beelden van eerder genoemde en overige video-opnames van vóór,
tijdens en na de inbraak, in combinatie met het postuur van beide
verdachten en het resultaat van het lengtemeting-onderzoek van het
NFI, de voornoemde verklaring van , de verklaringen van
voornoemde beveiligers en , en de aanwezigheid
van 2 hamers op de plaats van het delict.
6. de ter plaatse aangetroffen hoofddeksels: de rechtbank acht
aannemelijk dat de na de inbraak in en bij het museum aangetroffen
hoofddeksels, een petje en een mutsje, afkomstig zijn van de daders en
door hen tijdens hun bezigheden zijn verloren.
De stelling van de verdediging dat het achterlaten van de hoofddeksels
bewust zou zijn gedaan teneinde het onderzoek te frustreren, is niet
aannemelijk geworden. Alhoewel het ook de rechtbank opvalt dat er na
de inbraak op twee plaatsen twee hoofddeksels in en bij het Van Gogh
Museum zijn aangetroffen, heeft de rechtbank geen aanknopingspunt
gevonden dat hier sprake zou kunnen zijn van het bewust achterlaten
van de hoofddeksels.
Daarbij overweegt de rechtbank dat de hoofddeksels niet in de buurt
van elkaar zijn aangetroffen maar op plaatsen waarvan enerzijds
gesteld kan worden, dat er een lastige manoeuvre moest worden gemaakt,
waardoor het niet onlogisch is dat daarbij een hoofddeksel afvalt (bij
het kapotte raam is het mutsje aangetroffen). Anderzijds kan met
betrekking tot de buiten op straat aangetroffen pet gesteld worden,
dat de weersomstandigheden (de wind) en luchtverplaatsing (als gevolg
van het naar beneden glijden langs het vluchttouw) een rol hebben
kunnen spelen.
Voor wat betreft de door de verdediging geopperde theorie dat door een
derde het petje op de bewuste plek zou zijn neergelegd, wijst de
rechtbank erop, dat uit de beschikbare videobeelden kan worden
opgemaakt dat het petje er op de bewuste dag om 07:30 uur nog niet
lag. Het petje is op die plek voor het eerst om 07:56 uur zichtbaar
als het in beeld komt nadat kan worden waargenomen dat een persoon,
die onder aan een touw lijkt te hangen, wegloopt.
Aan het gegeven dat in het dossier ter zake van het in de museumzaal
aangetroffen hoofddeksel niet consequent wordt gesproken over een
muts(je), verbindt de rechtbank geen gevolgen, nu er zonder meer van
kan worden uitgegaan (via de unieke registratienummers van de
inbeslagneming), dat hier sprake is geweest van een muts. Verwezen
wordt naar het proces-verbaal en kennisgeving van inbeslagneming,
waaruit blijkt dat onder identiteitszegel AKA239 onder nr. 2209207 bij
de vloer bij het raam in beslag is genomen een zwarte/grijze Nike
muts.
7. DNA-onderzoek: in beide hoofddeksels zijn DNA-sporen aangetroffen,
waarvan vaststaat dat deze overeenkomen met DNA-sporen van beide
verdachten. (Zie ter zake de pet het NFI-rapport van 07 juli 2004,
waarin de overeenkomst met is vastgesteld, en inzake de
muts het NFI-rapport d.d. 09 december 2003, waarin de overeenkomst met
is vastgesteld.)
De verdediging in de zaak van medeverdachte heeft
aangevoerd dat de DNA-resultaten niet mogen meewerken aan het bewijs
nu, kort samengevat, onzorgvuldig met de muts is omgegaan waardoor het
risico van contaminatie is ontstaan. De verdediging heeft zich hierbij
op het standpunt gesteld dat dan ook sprake is van een grove
onachtzaamheid en een schending van het fair-trial beginsel. De
verdediging heeft in verband hiermee in een eerder stadium een beroep
gedaan op de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Dit
verweer is door de rechtbank verworpen in het interlocutoir vonnis van
01 juni 2004. Daarbij is door de rechtbank overwogen dat niet gesteld
noch gebleken is dat er sprake is geweest van het doelbewust of met
grove veronachtzaming van de belangen van verdachte, handelen van de
officier van justitie. Evenmin valt in te zien waarom het betreffende
DNA-onderzoek niet zou mogen meewerken aan het bewijs nu de resultaten
van dit onderzoek zijn gebaseerd op celmateriaal van de muts.
Allereerst is dit celmateriaal veiliggesteld op een wijze die niet
wordt bekritiseerd. Vooralsnog is ook niet gebleken dat er sprake is
van een zodanige contaminatie dat een eventuele contra-expertise als
gevolg daarvan minder of geen kans van slagen zou hebben. Ten slotte
is de rechtbank niet gebleken dat er een verzoek is gedaan om een
contra-expertise. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer en laat
het resultaat van het betreffende DNA-onderzoek tot het bewijs toe.
8. de pet: van verdachte, heeft bij de
politie op 09 en 10 november 2003 naar aanleiding van een
televisie-uitzending over de onderhavige inbraak onder meer het
volgende verklaard:
- `...je zag twee mannen op het dak staan, je zag dan het petje. Toen
heb ik gedacht dat het (rechtbank: [de toenmalige
vriendin] noemt verdachte ` ') geweest was, die dat
gedaan moest hebben. Ik heb toen, ook een paar
dagen niet gezien. droeg altijd een periode
hetzelfde petje.'
- `...het feit dat ik het zwarte petje zag liggen en dat hij (de
rechtbank stelt vast dat hier [bijnaam
verdachte] bedoelt) dat zwarte petje, wat hij altijd steeds droeg,
niet meer droeg, kwam ik zelf tot de conclusie dat
het wel eens geweest kon zijn die die inbraak had gepleegd.'
9. van medeverdachte , heeft bij
de politie op 12 november 2003 onder meer het volgende verklaard nadat
haar de inbeslaggenomen muts werd getoond '...dat is
(rechtbank: dit is de zoon van ) zijn muts! ... Ik heb ...
deze muts niet meer gezien ... dat moet een jaar geleden zijn, dat ik
die muts gezien heb.'
Zie voorts de schriftelijke verklaring van medeverdachte
d.d. 28 december 2003
:`Ik wil ingaan op de muts met merk Nike, die ik in het dossier ben
tegengekomen, daarin zou mijn DNA gevonden zijn. ... Ik had ... een
soortgelijke muts ... maar ... heb die sinds de herfst ... van 2002
niet meer gezien. ... mogelijkheid dat ik hem bij in de
kelderbox vergeten ben.'
10. de aangetroffen hamers: na de inbraak is bij de kapotte ruit een
tweetal hamers aangetroffen. Het blijkt te gaan om twee zwart geverfde
mokers. Hiervoor is reeds aangegeven dat de rechtbank ervan uitgaat
dat de ruit is ingeslagen met behulp van deze hamers. Dergelijke
hamers zijn in relatie te brengen met nu een soortgelijke
hamer in het verleden in het kader van een strafrechtelijke
doorzoeking in de box van zijn woning is aangetroffen. Daarbij is
opvallend dat al deze hamers zwartgeverfde stelen blijken te hebben,
daar waar deze hamers normaal met ongelakte of ongeverfde stelen
worden verkocht (zie daarover de gehoorde getuigen).
Medeverdachte heeft aangevoerd dat hij op grond van zijn
medische gesteldheid (een polsblessure) in de periode van de
onderhavige inbraak absoluut niet in staat is geweest een dergelijke
inbraak te plegen en meer in het bijzonder dat hij daartoe dit soort
hamers niet kon hanteren. Ter onderbouwing van deze stelling is door
de verdediging een aantal documenten overgelegd bij pleidooi (bijlagen
C tot en met F bij de pleitnotities overlegd ter terechtzitting van 18
mei 2004). Uit deze documenten blijkt onder meer het volgende: op 24
mei 2002 was bij verdachte sprake van een zogenaamde naviculare
fractuur aan de linkerhand. Functie-onderzoek van de vingers wees uit
dat deze volledig normaal was. Op 13 november 2002 bleek de fractuur
nog zichtbaar en bleek geen sprake van necrose. Aan verdachte werden
behandelingsopties voorgehouden maar hij heeft zich vervolgens nooit
meer gemeld bij het betreffende ziekenhuis.
Uit een op of omstreeks 14 januari 2002 (de rechtbank gaat er van uit
dat de datum in het betreffende rapport 14 januari 2001 moet worden
gelezen als 14 januari 2002) op verzoek van de Reclassering
uitgebracht keuringsrapport van Mediwork blijkt dat verdachte toen wel
in staat werd geacht werkzaamheden uit te voeren in het kader van een
aan hem opgelegde werkstraf, maar dat daarbij rekening moest worden
gehouden met zijn fysieke beperkingen omdat hij zijn linkerarm "niet
maximaal kan belasten". De rechtbank is van oordeel dat uit de inhoud
van voornoemde documenten, en verdachtes eigen bewering dat hij in de
periode kort vóór 07 december 2002 nog betrokken is geweest bij een
inbraak (p. 09 van voornoemde pleitnotities), niet aannemelijk is
geworden dat verdachte op 07 december 2002 fysiek niet in staat zou
zijn geweest de onderhavige hamer(s) (en ladder) te gebruiken.
11. de tapgesprekken:
- 17-02-2003: informeert te kijken naar een
teletekstpagina van de televisie-uitzending `Opsporing Verzocht' (in
deze uitzending is onder meer aandacht besteed aan de onderhavige
inbraak in het Van Gogh Museum) en zij spreken met elkaar af.
wordt daarna gebeld door ene die hem ook verwijst
naar voornoemde televisie-uitzending waarbij enerzijds wordt gesproken
over een ander item dat in die uitzending aan de orde komt (liquidatie
Cor van Hout) maar waarbij zijn gesprekspartner
onderbreekt als deze wil spreken over iets anders. Dit andere
onderwerp kan naar het oordeel van de rechtbank slechts betrekking
hebben op het andere onderwerp van de betreffende televisie-uitzending
te weten de Van Gogh-Zaak.
- 13-03-2004 en daarna: beide verdachten spreken met elkaar af dat ze
geen fouten moeten maken en dat ze alles zullen doen wat ze van
tevoren hadden afgesproken; verdachten vertonen veel stress omdat zij
zitten te wachten op geld; de verklaring van dat het hier
over geld gaat.
- 31-03-2004: verdachten spreken met elkaar en een derde persoon af
elkaar te ontmoeten.
- 01-04-2004 en daarna: verdachten spreken over iets dat gevierd moet
worden en dat er iets goeds was gebeurd.
- 07-05-2004: van , spreekt met haar zus
over het hebben gekregen van van de helft van zijn geld;
er wordt een bedrag genoemd van 50.000 en van 50.000 gulden en 50
ruggen.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben verdachte en zijn mededader
niet aannemelijk kunnen maken dat voornoemde gesprekken geen
betrekking hadden op (de gevolgen van) de inbraak in het Van Gogh
Museum.
12. financiële situatie en uitgavenpatroon verdachten na datum
inbraak: medeverdachte heeft aangevoerd dat zijn reis- en
uitgavenpatroon in de periode na de inbraak niet verschilde van de
periode vóór de inbraak. Dit is, naar het oordeel van de rechtbank,
echter niet aannemelijk geworden, waarbij de rechtbank overweegt dat
het toch betrekkelijk eenvoudig is om hetgeen is aangevoerd aan te
tonen via bijvoorbeeld reisdocumenten, boekingsformulieren en
eventueel via getuigen. De ter terechtzitting van
18 mei 2004 overgelegde documenten (N t/m P) beschouwt de rechtbank
niet als overtuigende gegevens.
Beide verdachten verklaren over hun in de periode na de inbraak
genoten inkomsten die hun uitgavenpatroon kunnen rechtvaardigen. Zij
zijn er echter, naar het oordeel van de rechtbank, niet in geslaagd
dit op een overtuigende wijze aannemelijk te maken. Dat sprake zou
zijn geweest van mogelijke niet legale inkomsten maakt dit niet
anders.
Uit het dossier is, kort samengevat, het volgende gebleken ter zake
van het uitgavenpatroon van verdachten na 07 december 2002.
- reis met naar New York in april 2003 (zie tapgesprekken
04 april 2003 en daarna; en verklaring van 09
november 2003.
- schenkingen aan van Cartier- en Yachtmeister-horloges en
aanzienlijke geldbedragen (zie verklaringen
van 09 december 2003.
- opknapkosten en nieuwe inboedel 2de woning in
(verdachte verklaart op 18 mei 2004 ter terechtzitting dat hij
inderdaad bezig was met het opknappen van deze woning ten behoeve van
hemzelf (proces-verbaal terechtzitting); zie verder proces-verbaal van
doorzoeking.
- buitenlandse reizen naar Thailand, Parijs/Eurodisney, Ibiza en
Dominicaanse Republiek (medeverdachte erkent op de
terechtzitting van 18 mei 2004 deze reizen te hebben gemaakt (zie
proces-verbaal terechtzitting).
- schenkingen aan van aanzienlijke geldbedragen
( erkent dit op de terechtzitting van 18 mei 2004
(proces-verbaal terechtzitting; zie ook verklaring 12
november 2003.
- aangetroffen Daytona- en Yachtmeister-horloges in woning te
(zie proces-verbaal en kennisgeving inbeslagneming.
Conclusie.
De rechtbank is van oordeel dat er op grond van al het bovenstaande
(voldoende) wettige bewijsmiddelen zijn waaruit blijkt dat verdachten
de personen zijn op de videobeelden, die het museum hebben betreden en
die de diefstal van de schilderijen hebben gepleegd op een wijze zoals
deze in de tenlastelegging is weergegeven.
Alhoewel verdachten altijd hebben ontkend betrokken te zijn geweest
bij de inbraak, acht de
rechtbank het op grond van voornoemde wettige bewijsmiddelen echter
buiten redelijke twijfel dat verdachten zich schuldig hebben gemaakt
aan de hen verweten inbraak in het Van Gogh Museum.
Eindconclusie.
De rechtbank acht het onder 1. telastegelegde op grond van deze
bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat
verdachte
op 07 december 2002 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een
ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit het Van
Gogh Museum, Paulus Potterstraat 7, heeft weggenomen twee schilderijen
van Vincent van Gogh, getiteld: `Zeegezicht bij Scheveningen' en `Het
uitgaan van de Hervormde Kerk te Nuenen', toebehorende aan het
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de Stichting
Vincent van Gogh, waarbij verdachte en zijn mededader zich de toegang
tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft door via een ladder het
dak van het museum te betreden en met hamers een ruit van dat museum
in te slaan en door de aldus ontstane opening het museum te betreden.
3.2. Ten aanzien van het onder 2. telastegelegde.
De rechtbank acht het onder 2. primair telastegelegde niet wettig en
overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden
vrijgesproken.
De bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 2. subsidiair
telastegelegde.
1. Aangifte
Ik ben namens Ppgh/Jwt gerechtigd tot het doen van aangifte. Op 17
oktober 2001 werden uit te de volgende goederen
gestolen: een projector, zeven luidsprekers, elf portable computers,
vier computers, een plasmascherm, twaalf afstandsbedieningen, een
DVD-speler en drie flatscreens. Ik zag dat de gevelruit was
geforceerd. Ik zag dat de lift kapot was. Ik zag dat er allemaal glas
in de lift lag. Aan niemand werd het recht of de toestemming gegeven
tot het plegen van het feit.
2.
Ik ben getuige geweest van een inbraak bij een bedrijf. Ik zag op 17
oktober 2001 bij bedrijfspand Ppgh/Jwt, gevestigd , te
een Mercedes met staan. Ik zag dat er een man
bijstond die iets aan het inladen was. Direct hierna zag ik een tweede
man voorbij lopen. Ik zag dat deze man wegliep in de richting waar de
liften zitten. Het viel mij op dat er bij de rechter lift barsten in
het glas zaten. Ik zag dat tussen beide liften een tweetal
computerkasten stonden. Ik zag dat er buiten ook een aantal
computer-schermen lagen.
3. De verklaring die verdachte ter terechtzitting van 18 mei 2004
heeft afgelegd.
De Mercedes met had ik te leen. Op 17 oktober 2001 heb ik
die auto uitgeleend aan iemand. Heel vroeg in de ochtend kwam die
jongen met een andere jongen en hij vroeg mij of ik een grote auto te
leen had omdat hij een boel spullen had die vervoerd moesten worden.
Ik begreep dat ze ergens hadden ingebroken. Ik heb de auto meegegeven.
Zij zijn een uurtje weggeweest en hebben de spullen vervolgens voor
een deel bij mij in de box van de woning op de gezet. Ik wist
wel dat het foute boel was dat ik de auto uitleende en het opslaan van
die spullen toestond.
De rechtbank acht het onder 2. subsidiair telastegelegde op grond van
deze bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande
dat verdachte
in de periode van 17 oktober 2001 tot en met 18 oktober 2001 te
Amsterdam een projector en zeven luidsprekers en elf portable
computers en vier computers en een plasmascherm en twaalf
afstands-bedieningen en een DVD-speler en drie flatscreens voorhanden
heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen wist,
dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.
3.3. Ten aanzien van het onder 3. telastegelegde.
De rechtbank acht het onder 3. primair telastegelegde niet wettig en
overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden
vrijgesproken.
De bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 3. subsidiair
telastegelegde.
1. Aangifte
Ik ben eigenaresse van sportschool Optifit. Op 06 oktober 2001 heb ik
de sportschool afgesloten en alles in goede staat achtergelaten. Op 07
oktober 2001 zag ik dat men uit de sportschool een fitnessapparaat
genaamd Power Plate weggenomen had. Aan niemand werd het recht of de
toestemming gegeven tot het plegen van het feit.
2. Inbeslagname fitnessapparaat
van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, verklaart op 18
oktober 2001 uit perceel te te hebben
inbeslaggenomen een fitnessapparaat, Power Plate.
3. De verklaring die verdachte ter terechtzitting van 18 mei 2004
heeft afgelegd.
De Power Plate die bij mij in de box op de te is
aangetroffen, . is een ritselaar. Hij komt soms
illegaal aan spullen.
De rechtbank acht het onder 3. subsidiair telastegelegde op grond van
deze bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande
dat verdachte
in de periode van 06 oktober 2001 tot en met 18 oktober 2001 te
Amsterdam een fitnessapparaat, Power Plate, voorhanden heeft gehad,
terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen redelijkerwijs had
moeten vermoeden, dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
3.4. Ten aanzien van het onder 4. telastegelegde.
De rechtbank acht het onder 4. primair en 4. subsidiair telastegelegde
niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan dient te
worden vrijgesproken.
3.5. Ten aanzien van het onder 5. telastegelegde.
De rechtbank acht het onder 5. telastegelegde niet wettig en
overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden
vrijgesproken.
3.6. Ten aanzien van het onder 6. telastegelegde.
De bewijsmiddelen ten aanzien van het onder 6. telastegelegde.
1. Aantreffen patronen in woning
Op 13 november 2003 werden in de woning van , perceel
te , 2 patronen inbeslaggenomen.
2. Onderzoek munitie
De op 13 november 2003 in perceel te
inbeslaggenomen munitie betreft 1 kogelpatroon en 1 hagelpatroon.
Beide patronen zijn munitie van categorie III van de Wet wapens en
munitie.
De rechtbank acht het onder 6. telastegelegde op grond van deze
bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat
verdachte
op 13 november 2003 te Amsterdam munitie van categorie III, te weten
een kogelpatroon en een hagelpatroon, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen,
zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging
geschaad.
4. Het bewijs.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte
heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen
zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan
van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van
verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst
van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en
de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is
gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een
vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in
het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte en zijn mededader hebben op zaterdag 07 december 2002 in de
vroege ochtend twee schilderijen gestolen uit het Van Gogh Museum te
Amsterdam. Het gaat om de schilderijen `Zeegezicht bij Scheveningen'
uit 1882 en `Het uitgaan van de Hervormde Kerk te Nuenen' uit
1884/1885. De gezamenlijke waarde van deze twee schilderijen wordt in
de aangifte geschat op 4 miljoen euro.
De rechtbank hecht eraan in de strafmaat te laten doorklinken dat het
in casu niet een `doorsnee' inbraak betreft, maar een inbraak die
vanwege zijn brutaliteit en vanwege het onderwerp van de roof - de
twee schilderijen - als uitzonderlijk moet worden beschouwd. Deze
uitzonderlijkheid maakt de diefstal des te ernstiger. Het betreft hier
immers twee unieke en daarmee onvervangbare doeken van een wereldwijd
gewaardeerde schilder, Vincent van Gogh. Afgezien van hun financiële
waarde, maakten de twee schilderijen deel uit van het Nederlandse
culturele erfgoed. Verdachte en zijn mededader ontnemen het publiek in
deze en toekomstige generaties het recht om naar de twee schilderijen
te kijken en er van te genieten. Zij hebben met deze roof slechts
eigen geldelijk gewin voor ogen gehad en zich niet laten hinderen door
al hetgeen hiervoor is overwogen. Nu de kans reëel is dat de twee
doeken nooit meer zullen worden teruggevonden, treffen zij met hun
daad bovendien de gehele kunstwereld.
Een dergelijk misdrijf rechtvaardigt een langdurige onvoorwaardelijke
gevangenisstraf.
Hiernaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan heling van een
aantal elektrische apparatuur en een fitnessapparaat. Ook dit zijn
ernstige vermogensdelicten die de rechthebbenden in hun eigendomsrecht
treffen.
Tot slot heeft verdachte twee verboden patronen voorhanden gehad. Dit
is strafbaar gesteld in de Wet wapens en munitie. Het aanwezig hebben
van dergelijke munitie brengt een onaanvaardbaar risico voor de
veiligheid van personen met zich mee.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging bovendien rekening met het
feit dat verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het
Justitieel Documentatieregister, een lange geschiedenis heeft op het
gebied van vermogensdelicten en al vele veroordelingen daarvoor op
zijn naam heeft staan.
Verbeurdverklaring.
De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- een pet, kleur blauw, Flexfit,
- een tas, kleur zwart, Tip de Bruijn, inhoud: schaar/tang met rode
handvaten,
- een zwarte voorhamer,
- een kruiskop met rood handvat,
- een breekijzer,
- een koevoet, klein,
- een zilverkleurige baco,
die aan verdachte toebehoren, dienen te worden verbeurd verklaard en
zijn daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot en/of met behulp
van deze voorwerpen het onder 1. en onder 2. subsidiair bewezen
geachte is begaan.
De benadeelde partijen.
De Stichting Vincent van Gogh / het Ministerie van Onderwijs, Cultuur
en Wetenschap.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de vordering van
de benadeelde partij Stichting Vincent van Gogh / het Ministerie van
Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, niet van zo eenvoudige aard is dat
zij zich leent voor de behandeling in dit strafgeding.
De rechtbank overweegt hierbij dat, gelet op het feit dat er in de
taxatierapporten verschillende waarden van de schilderijen worden
genoemd en nu er ter terechtzitting evenmin duidelijkheid is verschaft
daaromtrent, er teveel ruimte voor discussie bestaat omtrent de exacte
waarde van de schilderijen.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in de
vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan die vordering
bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
PPGH/JWT.
Nu niet is gebleken dat aan de benadeelde partij PPGH/JWT rechtstreeks
schade is toegebracht door het onder 2. subsidiair bewezen geachte
feit, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in de
vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan die vordering
bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Studio Optifit.
Nu niet is gebleken dat aan de benadeelde partij Studio Optifit
rechtstreeks schade is toegebracht door het onder 3. subsidiair
bewezen geachte feit, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde
partij in de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan
die vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 57,
311, 416 en 417bis van het Wetboek van Strafrecht, en op de artikelen
26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende
beslissing.
9. Beslissing.
Verklaart het onder 2. primair, 3. primair, 4. primair, 4. subsidiair
en 5. telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1., 2. subsidiair, 3.
subsidiair en 6. telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek
3. is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders onder 1.,
2. subsidiair, 3. subsidiair en 6. is telastegelegd dan hiervoor is
bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1.:
Diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige
zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door
middel van braak.
Ten aanzien van feit 2. subsidiair:
Opzetheling.
Ten aanzien van feit 3. subsidiair:
Schuldheling.
Ten aanzien van feit 6.:
Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en
munitie.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4
(vier) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging
van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is
doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering
gebracht zal worden.
Verklaart verbeurd:
- een pet, kleur blauw, Flexfit,
- een tas, kleur zwart, Tip de Bruijn, inhoud: schaar/tang met rode
handvaten,
- een zwarte voorhamer,
- een kruiskop met rood handvat,
- een breekijzer,
- een koevoet, klein,
- een zilverkleurige baco.
Bepaalt dat de benadeelde partij de Stichting Vincent van Gogh / het
Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, niet-ontvankelijk in
zijn vordering is.
Bepaalt dat de benadeelde partij PPGH/JWT niet-ontvankelijk in zijn
vordering is.
Bepaalt dat de benadeelde partij Studio Optifit niet-ontvankelijk in
zijn vordering is.
Gelast de teruggave aan van:
- een stukje papier met de tekst `bedankt voor je spullen'.
Gelast de teruggave aan van:
- een casette, Sony DDS-3, kleur zwart.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van:
- 11 faxen ten behoeve van vergelijkend handschrift.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.P.C. Janssen, voorzitter,
mrs. L.C. Bachrach en C.M. Degenaar, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. Hirzalla, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van
26 juli 2004.