LJN-nummer: AQ6566 Zaaknr: 03/2901
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 27-07-2004
Datum publicatie: 10-08-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: BC 03/2901 STU
Uitspraak
in het geding tussen
1.
2. (hierna ook: eiser
I),
3. (hierna ook:
eiser II),
tezamen te noemen: eisers,
gemachtigde mr. F. van der Hoef, advocaat te Bergum,
en
de Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster,
gemachtigde mr. G.J.P. Jong, advocaat in dienst van verweerster.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 22 april 2003 heeft verweerster de
registerinschrijving van CVT onder de categorie cliëntenremisiers met
ingang van diezelfde datum doorgehaald op grond van artikel 21, vijfde
lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995).
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) hebben eisers bij
brief van 12 mei 2003 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 augustus 2003 heeft verweerster het namens eisers
ingediende bezwaarschrift ongegrond verklaard en het besluit van 22
april 2003 gehandhaafd.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) is namens eisers bij
brief van 29 september 2003 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Bij
brief van 30 oktober 2003 zijn namens eisers de gronden van het
beroepschrift nader aangevuld.
Verweerster heeft bij brief van 29 april 2004 een verweerschrift
ingediend.
Bij brief van 24 juni 2004 zijn namens eisers nadere producties
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2004.
Aanwezig waren eisers en hun gemachtigde. Verweerster heeft zich laten
vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
Artikel 21 van de Wte 1995 bepaalt het volgende:
"1. Onze Minister houdt een register waarin zijn opgenomen de
effecteninstellingen die ingevolge een vergunning of ingevolge artikel
7, tweede lid, aanhef en onder h, i of j, als effectenbemiddelaar of
vermogensbeheerder hun diensten mogen aanbieden of verrichten alsmede
de aan de desbetreffende vergunning of vrijstelling gestelde
beperkingen of verbonden voorschriften. In het register zijn tevens
opgenomen de effecteninstellingen die ingevolge een vrijstelling als
effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder hun diensten mogen aanbieden
of verrichten alsmede de aan de desbetreffende vrijstelling gestelde
beperkingen of verbonden voorschriften, indien zij ingevolge een
voorschrift dat aan die vrijstelling is verbonden Onze Minister in
kennis hebben gesteld van hun voornemen om de desbetreffende
effectendiensten aan te bieden of te verrichten (2e nota van
wijziging).
(...)
5. De registerinschrijving van een effecteninstelling als bedoeld in
het eerste lid, tweede volzin, wordt geweigerd dan wel doorgehaald
indien de voornemens, de handelingen of de antecedenten van de
personen die het beleid van de effecteninstelling bepalen of mede
bepalen, dan wel van de personen die rechtstreeks of middellijk
bevoegd zijn deze personen te benoemen of te ontslaan, Onze Minister
aanleiding geven tot het oordeel dat, met het oog op de belangen van
de beleggers, de betrouwbaarheid van deze personen niet buiten twijfel
staat.
6. Het is een effecteninstelling als bedoeld in het eerste lid, tweede
volzin, die niet in het register is ingeschreven, verboden om als
effectenbemiddellaar of vermogensbeheerder diensten aan te bieden of
te verrichten.".
2.2. Feiten die als vaststaand worden aangenomen
Met ingang van 13 januari 1999 heeft verweerster op verzoek van eiser
I de op 1 juni 1998 gevestigde eenmanszaak opgenomen in haar
register onder de categorie cliëntenremisiers.
Op 1 januari 1999 is opgericht de vennootschap onder firma
(CVT), met als vennoten eiser I en eiser II.
Met ingang van 1 mei 2001 heeft verweerster CVT ingeschreven in het
register onder de categorie cliëntenremisiers, kennelijk op verzoek
van eiser I zoals blijkt uit zijn brief van 10 november 1999 aan
verweerster, waarin eiser I verzoekt de notificatie cliëntenremisier
ten name van om te zetten naar de VOF Terpstra & Van
der Hoop (CVT).
Bij brief van 21 mei 2001 heeft verweerster eisers aangekondigd bij
CVT een onderzoek in te stellen op grond van artikel 29 van de Wte
1995.
Bij brief van 14 oktober 2002 heeft verweerster aangekondigd, gezien
de aard en de ernst van de bij het onderzoek geconstateerde
tekortkomingen betreffende de samenwerking tussen CVT, AEGON
Financiële Diensten B.V. (hierna: AFD) en diverse andere
cliëntenremisiers, voornemens te zijn de registerinschrijving van CVT
als cliëntenremisier door te halen.
De zienswijze daartegen heeft verweerster niet van dit voornemen
afgebracht, hetgeen heeft geleid tot het besluit van 22 april 2003.
Bij uitspraak van 20 juni 2003 heeft de voorzieningenrechter het door
eisers ingediende verzoek om schorsing van de doorhaling van de
registerinschrijving afgewezen.
Na een hoorzitting heeft verweerster het bestreden besluit genomen
waartegen beroep is ingesteld.
2.3. Standpunten van partijen
Bij het primaire en het bestreden besluit heeft verweerster
geconcludeerd dat de betrouwbaarheid van eisers I en II als dagelijks
beleidsbepalers van de cliëntenremisier CVT niet meer buiten twijfel
staat, aangezien CVT de artikelen 7, eerste lid, van de Wte 1995 en 41
van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999 (hierna: NR 1999)
heeft overtreden. De geconstateerde overtredingen van CVT vormen
antecedenten als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van Bijlage C van
de Beleidsregel inzake de betrouwbaarheidstoetsing van
(kandidaat)(mede)beleidsbepalers en houders van gekwalificeerde
deelnemingen in onder toezicht staande instellingen (Stcrt. 2000, 78).
Verweerster heeft blijkens haar weergave van de feiten hierbij
ondermeer in aanmerking genomen dat verweerster CVT op 13 januari 1999
heeft genotificeerd als cliëntenremisier van AFD en dat CVT bij brief
van 18 januari 1999 is gewezen op de voorschriften opgenomen in de
relevante passages van het besluit toezicht effectenverkeer 1995 en de
NR 1999. Voorts zou een samenwerkingsovereenkomst met AFD voor de
exclusieve bemiddeling van het product "VermogensRendement" door CVT
zijn ondertekend op 26 maart 1999.
Verweerster verwijt CVT dat zij door middel van een brochure het
beleggingsproduct "VermogensConcept" heeft aangeboden, dat een
combinatie is van het aandelenleaseproduct VermogensRendement en een
optieconstructie, doordat de (externe) vermogensbeheerder Matrix Asset
Management B.V. (Matrix) kortlopende call-opties schrijft op het
onderliggende aandelenpakket van het product "VermogensRendement". Als
cliëntenremisier is CVT vrijgesteld van de vergunningplicht ingevolge
artikel 7, eerste lid, van de Wte 1995, welke vrijstelling ex artikel
12 van de Vrijstellingsregeling echter is beperkt tot het uitsluitend
aanbrengen van cliënten bij een geregistreerde beleggingsinstelling of
effecten(krediet)instelling.
Het tweede verwijt aan het adres van CVT betreft het als
cliëntenremisier accepteren van cliënten van andere cliëntenremisiers,
hetgeen eveneens is uitgesloten van de vrijstelling van de
vergunningplicht als bedoeld in artikel 12 van de
Vrijstellingsregeling en een overtreding oplevert van artikel 7,
eerste lid, van de Wte 1995. CVT was de exclusieve cliëntenremisier
voor het product "VermogensRendement" van AFD. Het
exclusiviteitsbeding dat in de samenwerkingsovereenkomst van CVT met
AFD is opgenomen heeft de verboden gedraging in de hand gewerkt. CVT
zou een gedeelte van de door AFD ontvangen provisie hebben doorbetaald
aan de cliëntenremisiers die cliënten hebben aangebracht bij CVT.
De derde overtreding bestaat hieruit dat CVT contractaanvragen heeft
geaccepteerd van cliënten van niet geregistreerde cliëntenremisiers.
Deze contractaanvragen heeft CVT doorgestuurd naar AFD. Hiermee heeft
CVT diensten verricht voor een aantal niet geregistreerde
effecteninstellingen, hetgeen een overtreding van artikel 41 van de NR
1999 oplevert.
Eisers hebben in beroep - voorzover van belang en samengevat
weergegeven - gesteld dat het beleggingsproduct VermogensConcept, een
optiestrategie met aandelenlease, door de vergunninghoudende
effecteninstellingen AEGON, Triple Assets Investment Services B.V.
c.q. Matrix is ontwikkeld en aangeboden en dat zij met de doorhaling
van hun inschrijving als cliëntenremisier de zwarte piet krijgen voor
het aanbieden van een door Aegon ontwikkeld beleggingsproduct.
Zij merken op dat verweerster geen exacte opgave heeft gedaan van data
waarop zich mogelijk verboden handelingen hebben voorgedaan en stellen
dat het dient te gaan om handelingen vanaf 1 mei 2001, de datum waarop
CVT formeel is ingeschreven als cliëntenremisier.
Eisers bestrijden dat CVT na 1 mei 2001 de gewraakte brochure op de
markt heeft gebracht dan wel dat zij betrokken zijn geweest bij
gezamenlijke presentaties opgezet door AFD, de vermogensbeheerder en
CVT.
Zij menen dan ook dat de activiteiten welke zij in het kader van de
presentatie van het product VermogensConcept hebben verricht vóór 1
mei 2001 niet kunnen worden gebruikt als argument om thans tot
doorhaling van de inschrijving van CVT als cliëntenremisier over te
gaan.
2.4. Beoordeling
De rechtbank stelt vast dat verweerster haar oordeel over de
betrouwbaarheid van eisers I en II als feitelijk beleidsbepalers van
CVT heeft gebaseerd op de overtreding van de Wte 1995 door CVT als
cliëntenremisier.
Naar ter zitting is gebleken heeft verweerster CVT eerst per 1 mei
2001 als cliëntenremisier geregistreerd en is het uitgangspunt van
verweerster, dat zodanige inschrijving reeds op 13 januari 1999 had
plaats gevonden, onjuist.
De rechtbank stelt tevens vast dat de samenwerkingsovereenkomst met
AFD van 26 maart 1999, waarin is vastgelegd voor welke specifieke
beleggingsproducten de intermediair aan AFD cliënten mag aanleveren,
niet is ondertekend door CVT, maar de handtekening toont van eiser I
namens ` '. Dit, in samenhang met de aanhef van de
overeenkomst, waarin de namen ` VOF' en ` ' staan vermeld
als intermediair, leidt de rechtbank tot de conclusie dat ook de
reikwijdte van de effectenbemiddelingsdiensten die CVT zou hebben
verricht door verweerster onjuist is vastgesteld.
De aan CVT verweten gedragingen, dat zij als cliëntenremisier het
bemiddelingsverbod van artikel 7, eerste lid, van de Wte 1995 heeft
overtreden, dat zij ten onrechte contracten heeft aanvaard van niet
geregistreerde cliëntenremisiers en dat zij vanwege het
exclusiviteitsbeding heeft meegewerkt aan een `gelaagde' constructie
door contracten van andere cliëntenremisiers door te leiden naar AFD,
kunnen mitsdien slechts betrekking hebben op de periode na 1 mei 2001.
Met eisers stelt de rechtbank vast dat in het primaire en in het
bestreden besluit geen periode wordt genoemd waarin CVT zich aan
bovengenoemde gedragingen zou hebben schuldig gemaakt. De rechtbank is
in ieder geval van oordeel dat verweerster niet dan wel onvoldoende
aannemelijk heeft gemaakt dat CVT in de periode ná haar inschrijving
als cliëntenremisier op 1 mei 2001 tot aan de datum van het primaire
besluit de haar verweten overtredingen zou hebben gepleegd. De
bewijslast rust in dit geval op verweerster.
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen volgt reeds dat het
beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit moet
worden vernietigd omdat het niet kan worden gedragen door de daaraan
ten grondslag gelegde motivering.
In verband hiermede ziet de rechtbank aanleiding verweerster te
veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van
hun beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs hebben moeten maken.
De rechtbank bepaalt de proceskosten op EUR 644,- aan kosten van door
een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten
waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is
de rechtbank niet gebleken.
Daarnaast dient verweerster het door eisers gestorte griffierecht te
vergoeden.
Gezien het voorgaande beslist de rechtbank zoals in het dictum is
weergegeven.
3. Beslissing
De rechtbank,
verklaart het beroep van eisers gegrond en vernietigt het bestreden
besluit,
bepaalt dat verweerster aan eisers het door hen betaalde griffierecht
van EUR 232,- vergoedt,
veroordeelt verweerster in de proceskosten tot een bedrag van EUR
644,- en wijst haar aan als de rechtspersoon die deze kosten aan
eisers moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Stuurop als voorzitter en mr. J.
van der Groen en mr. E.F.C. Francken als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als
griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eisers worden begrepen -
en verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij
het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA
's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift
bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop
het afschrift van deze uitspraak is verzonden.