Ministerie van Financiën

Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Postbus 20018

2500 EA 'S-GRAVENHAGE

Datum Uw brief Ons kenmerk (Kenmerk)

10 augustus WDB 2004-00138 M 2004

Onderwerp

Vragen gesteld tijdens het Algemeen Overleg over de Pachtwetgeving op 5 februari 2004

Op 5 februari 2004 heeft in de Tweede Kamer een Algemeen Overleg plaatsgevonden over de Pachtwetgeving met de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de minister van Justitie. Tijdens dit overleg zijn door mevrouw Koomen vragen gesteld op fiscaal terrein. De antwoorden op deze vragen doe ik u hierbij toekomen.

De verzending van deze antwoorden is, als gevolg van een administratieve vergissing, tot mijn spijt zeer ernstig vertraagd. Ik bied u hiervoor mijn verontschuldigingen aan.

De staatssecretaris van Financiën,

mr.drs. J.G. Wijn

Antwoorden op de fiscale vragen die zijn gesteld tijdens het Algemeen Overleg over de Pachtwetgeving op 5 februari 2004

Vraag 1. Mevrouw Koomen ziet graag uiteengezet, hoe het precies zit met de verpachter die een rendement van 2% mag behalen op de vrije waarde van zijn grond, maar wordt aangeslagen tegen een fictief rendement van 4%.

Antwoord:

De fiscale behandeling van verpachte gronden is herhaaldelijk aan de orde geweest tijdens de parlementaire behandeling van de Wet inkomstenbelasting 2001. Ook in de notitie fiscaliteit, landbouw- en natuurbeleid (kamerstukken II, 2001/2002, 28 207, nr. 1) is deze materie aan de orde gekomen. Particulier verpachte gronden behoren tot de bezittingen in box 3. Dat betekent dat jaarlijks 30% belasting wordt geheven over 4% van de waarde in het economische verkeer van verpachte gronden. Inderdaad is het zo dat de maximale pachtprijs een wettelijke grens kent van 2% van de vrije verkeerswaarde van de grond.

Het is belangrijk om op te merken dat de grondslag van de twee percentages verschillend is. De 2%-rendementseis betreft de waarde in het economische

verkeer, vrij van pacht, terwijl de 4% fictief rendement betrekking heeft op de verpachte waarde. Hoe deze twee waardes zich tot elkaar verhouden, hangt af van de situatie. Onlangs heb ik een beleidsbesluit doen uitgaan waarin het beleid van de Belastingdienst ten aanzien van de waardering van verpachte landbouwgrond is opgenomen. Hierin zijn voor verschillende regio's in het land normwaardes opgenomen voor grond in onverpachte staat. Uit deze normwaarde wordt vervolgens de waarde afgeleid voor de grond in verpachte staat, uitgedrukt in een percentage van de normwaarde. Dit percentage hangt af van de te verwachten looptijd van de pachtovereenkomst. Zo wordt de waarde van verpachte grond waarvan de pachtovereenkomst naar verwachting nog langer dan 12 jaar loopt gesteld op 45% van de normwaarde voor onverpachte grond. Dit betekent dat 4% fictief rendement over deze verpachte grond minder is dan 2% van de waarde vrij. Indien de verwachte looptijd van de pachtovereenkomst korter is dan 12 jaar wordt de waarde in verpachte staat gesteld op een hoger percentage van de normwaarde. Dit is ook terecht omdat naarmate het einde van de pachtovereenkomst nadert de waarde van de grond stijgt. Ook deze waardestijging behoort in box 3 te worden belast. Box 3 heeft immers niet alleen betrekking op kasstroomrendementen maar ook op rendementen die voortvloeien uit een stijging van de vermogenswaarde. De 4% fictief rendement staat in deze gevallen dus voor een optelsom van deze twee vormen van opbrengst.

Vraag 2. Hoe denkt het kabinet over het voorstel van LTO Nederland om grond in box 1 aan te slaan? Mevrouw Koomen vraagt het kabinet om een notitie.

Antwoord

Niet alle verpachte grond wordt in box 3 belast. Als de grond behoort tot een onderneming van de belastingplichtige of een onderneming waartoe de belastingplichtige medegerechtigd is, wordt de winst van deze onderneming belast in box 1 en wordt de grond uiteraard niet in box 3 in aanmerking genomen. Ook indien met betrekking tot de grond sprake is van een resultaat uit overige werkzaamheden, bijvoorbeeld in het kader van de terbeschikkingstellingsregeling, is deze onderworpen aan het winstregime in box 1. In de andere gevallen valt de grond volgens het systeem van de Wet IB 2001 in box 3. Het ligt niet in de rede om hierop voor één specifiek vermogensbestanddeel een uitzondering te maken.

Naar mijn mening zijn de vragen hiermee volledig beantwoord, en zouden in een notitie over dit onderwerp, zoals die door mevrouw Koomen is gevraagd, op dit moment geen nieuwe aspecten naar voren komen. Overigens wordt op dit moment gewerkt aan een evaluatie van de Wet IB 2001, waarin onder meer de werking van de boxenstructuur en de vermogensrendementsheffing aan de orde zullen komen.


---

Besluit van 9 april 2004, nr. CPP2004/610M