Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AQ6917 Zaaknr: 39383
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 13-08-2004
Datum publicatie: 16-08-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 39.383
13 augustus 2004
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak
van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 januari 2003, nr.
00/02913, betreffende na te melden aanslag in de
vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de
vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f
987.961, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak
van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de
Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar
een belastbaar bedrag van f 37.961. De uitspraak van het Hof is aan
dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel
beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken
daarvan deel uit.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft op 28 augustus 1992 opgericht haar
dochtervennootschap B International B.V. (later genaamd: B Investments
B.V.; hierna: B). De bij de oprichting van B geplaatste aandelen zijn
volgestort door inbreng van de onderneming van belanghebbende. Het
verschil tussen de waarde van de ingebrachte onderneming ( f
2.394.562) en de nominale waarde van de uitgegeven aandelen ( f
40.000) is schuldig gebleven in rekening-courant. Tussen
belanghebbende en B is met ingang van 28 augustus 1992 een fiscale
eenheid tot stand gekomen. Deze is per 1 januari 1997 verbroken door
de verkoop op 31 januari 1997 door belanghebbende van de aandelen B
aan C B.V.
3.1.2. Tijdens het bestaan van de fiscale eenheid is de hiervoor
bedoelde rekening-courantschuld gedeeltelijk afgelost. Per saldo
bedraagt de schuld van B aan belanghebbende zowel op 31 december 1996
als op 31 januari 1997 f 1.800.434. Op 31 januari 1997 is -
voorafgaande aan de verkoop van de aandelen - de resterende
rekening-courantschuld door belanghebbende kwijtgescholden.
3.1.3. Bij de vaststelling van de prijs van de aandelen in B is met
deze kwijtschelding rekening gehouden.
4. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat door de prijs van de aandelen in B
mede te baseren op de kwijt te schelden schuld en vervolgens deze
kwijtschelding op dezelfde dag als de aandelenverkoop te effectueren,
belanghebbende haar vordering en daarmee de tegenwaarde van de
goodwill althans ten minste voor een gedeelte groot f 211.369 (te
weten het verschil tussen de beginstand van de rekening-courantschuld
en het totaal van de aflossingen) 'te gelde' heeft gemaakt in de zin
van paragraaf 8.5 van de in de Resolutie van 30 september 1991, BNB
1991/329, opgenomen toelichting op de standaardvoorwaarden (hierna: de
Toelichting). Dit samenstel van rechtshandelingen heeft, aldus het
Hof, ertoe geleid dat het door belanghebbende bij wijze van
verkoopprijs voor de aandelen ontvangen bedrag in wezen ten dele een
van de koper ontvangen overnamesom vormde voor de vordering en,
indirect, voor de goodwill waarvan zij de tegenwaarde was. Het Hof
heeft voorts geoordeeld dat nu niet slechts de aandelenverkoop doch
ook het 'ten goede komen' heeft plaatsgevonden vóórdat zes boekjaren
zijn geëindigd, belanghebbende geen beroep kan doen op de zogenoemde
termijnverkorting, bedoeld in paragraaf 9.1 van de Toelichting, omdat
niet voldaan is aan het in die paragraaf gestelde vereiste dat 'het
ten goede komen binnen de in die voorwaarde gestelde termijn
uitsluitend heeft plaatsgevonden door de vervreemding van bij die
overdracht verkregen aandelen in de dochtermaatschappij'.
Tegen deze oordelen van het Hof richt zich middel I met het betoog dat
wel voldaan is aan de voorwaarde dat het ten goede komen uitsluitend
heeft plaatsgevonden door de vervreemding van de bij de overdracht van
de onderneming verkregen aandelen en dat daaraan niet afdoet dat
belanghebbende vlak voor de verkoop van de aandelen de vordering op B
heeft kwijtgescholden.
4.2.1. Zoals uit de behandeling van het incidentele beroep blijkt, zal
een aflossing van de schuld pas tot toepassing van de sanctie van de
16e standaardvoorwaarde leiden, indien de fiscale eenheid - anders dan
door vervreemding van aandelen - oneigenlijk wordt gebruikt doordat de
schuldig gebleven prijs voor de ingebrachte onderneming wordt afgelost
met van derden verkregen geldmiddelen. Aflossing uit door de
moedermaatschappij gestort kapitaal leidt derhalve niet tot toepassing
van de sanctie. Hetzelfde heeft te gelden indien de schuld bij wijze
van informele kapitaalstorting wordt kwijtgescholden, ook indien dit
plaatsvindt met het oog op en in onmiddellijke samenhang met een
verkoop daarna van de aandelen in de dochtermaatschappij.
4.2.2. De in 3.1 vermelde feiten laten in het licht van het in 4.2.1
overwogene geen andere conclusie toe dan dat in de onderhavige
situatie aan de vereisten voor toepassing van de verkorte
sanctietermijn is voldaan. De tegenwaarde van de stille reserves is
aan belanghebbende niet anders ten goede gekomen dan in de vorm van de
verkoopprijs van de aandelen. Deze verkoop vond plaats nadat de
vorenbedoelde periode van drie jaar was verstreken.
4.2.3. Uit het voorgaande volgt dat middel I slaagt. Middel II behoeft
geen behandeling meer.
5. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
Het middel keert zich tegen 's Hofs oordeel in 4.2 van zijn uitspraak
dat de aflossingen van de rekening-courantschuld gedurende het bestaan
van de fiscale eenheid niet kunnen worden aangemerkt als een 'ten
goede komen' in de zin van de zestiende standaardvoorwaarde. Het
middel faalt. Uit de tekst van de voorwaarde en de daarop gegeven
toelichting blijkt dat de sanctie slechts dient te worden toegepast,
indien de fiscale eenheid - anders dan door vervreemding van aandelen
- oneigenlijk wordt gebruikt doordat de schuldig gebleven prijs voor
de ingebrachte onderneming wordt afgelost met van derden verkregen
geldmiddelen. Nu het Hof in vermeld onderdeel 4.2 van zijn uitspraak
heeft vastgesteld dat zulks zich in de onderhavige situatie niet heeft
voorgedaan, moet worden aangenomen dat van een oneigenlijk gebruik in
bovengenoemde zin niet kan worden gesproken zodat voor toepassing van
de in de voorwaarde vervatte sanctie geen plaats is.
6. Slotsom
Gelet op het hiervoor in 4.2.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet
in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
De stukken van het geding laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat
de berekening van de belastbare winst voor het jaar 1996
overeenkomstig het standpunt dat belanghebbende heeft ingenomen, leidt
tot een negatief bedrag. Het bezwaar tegen de aanslag dient derhalve
geacht te worden mede te zijn gericht tegen de in de aanslag besloten
liggende beslissing van de Inspecteur om naast de vaststelling van de
aanslag voor 1996 op de voet van artikel 20a van de Wet op de
vennootschapsbelasting 1969 een beschikking te geven, houdende
vaststelling van het verlies over dat jaar op nihil.
Nu het standpunt van belanghebbende met betrekking tot het te
beslechten geschilpunt juist is bevonden en de stukken van het geding
geen andere conclusie toelaten dan dat dit leidt tot een belastbare
winst van negatief f 212.039, zal de Hoge Raad niet slechts de aanslag
verminderen tot nihil, doch tevens het verlies vaststellen op
laatstgenoemd bedrag.
7. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding
in cassatie.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep van belanghebbende gegrond en het
incidentele beroep van de Staatssecretaris ongegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent
het griffierecht en de proceskosten,
vernietigt de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de aanslag tot nihil,
stelt het verlies over het jaar 1996 vast op f 212.039,
bepaalt dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter
zake van de indiening van het beroep in cassatie verschuldigd geworden
griffierecht ten bedrage van EUR 327, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het
geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR
644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan
als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der
Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot,
P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid
van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar
uitgesproken op 13 augustus 2004.