Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AQ6918 Zaaknr: 39462
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 13-08-2004
Datum publicatie: 16-08-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 39.462
13 augustus 2004
whk
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak
van het Gerechtshof te Leeuwarden van 26 maart 2003, nr. BK 424/01,
betreffende na te melden naheffingsaanslagen.
1. Naheffingsaanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn de volgende naheffingsaanslagen opgelegd:
- over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995 een
naheffingsaanslag in de accijns van minerale oliën ten bedrage van f
78.238.
- over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 een
naheffingsaanslag in de accijns van minerale oliën ten bedrage van f
105.881.
- over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1997 een
naheffingsaanslag in de accijns van minerale oliën en in de
regulerende energiebelasting ten bedrage van f 73.237, respectievelijk
f 72.
- over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998 een
naheffingsaanslag in de accijns van minerale oliën en in de
regulerende energiebelasting ten bedrage van f 75.517, respectievelijk
f 14.162.
- over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 1999 een
naheffingsaanslag in de accijns van minerale oliën,
brandstoffenbelasting, regulerende energiebelasting en voorraadheffing
ten bedrage van f 26.632, respectievelijk f 767, f 7570 en f 298.
Deze aanslagen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één
geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende handelt in motorbrandstoffen. Zij haalt deze af
bij verschillende leveranciers en levert ze daarna direct af bij haar
afnemers.
3.1.2. Bij een vanwege de Inspecteur ingesteld onderzoek met
betrekking tot de aan belanghebbende verleende vergunning als
geregistreerd bedrijf en met betrekking tot aan belanghebbende
verleende teruggaven van accijns van minerale oliën werd, aldus het
naar aanleiding van het onderzoek aan de Inspecteur uitgebrachte, tot
de stukken van het geding behorende rapport, vastgesteld dat
belanghebbende geen gebruik maakte van de vermelde vergunning, zodat
deze met instemming van belanghebbende werd ingetrokken, en dat
bepaalde bedragen aan accijns van minerale oliën moesten worden
nageheven, aangezien deze ten onrechte waren teruggegeven.
3.1.3. Voorts wordt in het controlerapport gesteld dat de
goederenbeweging van ingekochte en verkochte minerale oliën niet
sluitend was. Verschillende in de administratie opgenomen facturen en
afleveringsbonnen zouden niet met elkaar in overeenstemming zijn. Zo
werd geconstateerd dat soms minerale olie werd gefactureerd als
'hoogbelaste gasolie' en dat volgens de afleveringsbon 'laagbelaste
gasolie' werd afgeleverd. Het omgekeerde kwam eveneens voor. Ook kwam
het voor dat op sommige facturen de vermelde hoeveelheden niet in
overeenstemming waren met de hoeveelheden die volgens de
afleveringsbon waren afgeleverd.
3.1.4. In het controlerapport wordt voorts vermeld dat belanghebbende
de vastleggingen van bestelde hoeveelheden bij leveranciers, de
bestelbonnen van klanten, afleveringsbonnen van leveringen aan klanten
en bijbehorende rittenstaten niet in de administratie had bewaard. Op
basis van de aanwezige bescheiden heeft de accountant een
goederenbeweging gereconstrueerd.
3.1.5. In de pleitnota voor het Hof heeft belanghebbende gesteld dat
de bestelbonnen van klanten, de afleveringsbonnen van leveringen aan
klanten en de bijbehorende rittenstaten wel volledig aanwezig zijn bij
belanghebbende.
3.1.6. De Inspecteur heeft bij de onderwerpelijke naheffingsaanslagen
de hiervóór in 3.1.2 bedoelde bedragen nageheven. Voorts heeft hij,
zich op het standpunt stellende dat uit de hiervóór in 3.1.3 en 3.1.4
vermelde bevindingen van het onderzoek volgt dat belanghebbende in de
onderwerpelijke tijdvakken zekere hoeveelheden minerale oliën
voorhanden heeft gehad die niet overeenkomstig de bepalingen van de
Wet op de accijns (hierna: de Wet) in de heffing van accijns waren
betrokken, daarvoor bij dezelfde naheffingsaanslagen belasting
nageheven.
3.2. Het Hof heeft overwogen dat - gelet op de vastgestelde feiten -
moet worden aangenomen dat belanghebbende hetzij niet voldaan heeft
aan de bewaarplicht van artikel 52 van de Algemene wet inzake
rijksbelastingen (hierna: de AWR), hetzij niet aan de verplichting van
artikel 47 van de AWR om de gevraagde voor de belastingheffing van
belang zijnde bescheiden te verstrekken. Hiervan uitgaande heeft het
Hof geoordeeld dat het, nu belanghebbende niet volledig heeft voldaan
aan de verplichtingen ingevolge artikel 52 en/of artikel 47 van de
AWR, het beroep op grond van artikel 27e van de AWR ongegrond diende
te verklaren, tenzij zou zijn gebleken dat en in hoeverre de uitspraak
op bezwaar onjuist was. Het Hof heeft voorts de toepassing van
laatstvermeld artikel onder voormelde omstandigheden gerechtvaardigd
geacht. Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende met al
hetgeen zij heeft aangedragen niet overtuigend heeft aangetoond dat de
naheffingsaanslagen tot een te hoog bedrag zijn opgelegd.
Tegen deze oordelen richt zich het middel.
3.3. Nu belanghebbende zich bedrijfsmatig bezig hield met handel in
minerale oliën, kon de Inspecteur zich ten tijde van de bij
belanghebbende ingestelde controle in redelijkheid op het standpunt
stellen dat het met oog op een eventuele accijnsplicht van
belanghebbende van belang was inzage te verkrijgen in boeken,
bescheiden of andere gegevensdragers in de zin van artikel 47, lid 1,
letter b, van de AWR ten aanzien van de in- en verkoop van deze
goederen en de in verband daarmee uitgevoerde goederenbeweging.
Voorzover het Hof aan zijn oordeel dat het beroep op grond van de
hoofdregel van artikel 27e van de AWR ongegrond diende te worden
verklaard een schending door belanghebbende van de verplichting van
artikel 47 van de AWR om de gevraagde voor de belastingheffing van
belang zijnde gegevens te verstrekken, ten grondslag heeft gelegd, kan
dat oordeel slechts juist zijn indien de Inspecteur belanghebbende op
de voet van artikel 47, lid 1, letter b, van de AWR heeft verzocht
dergelijke gegevens beschikbaar te stellen. In het hiervóór in 3.1.2
vermelde controlerapport wordt echter niet vermeld dat door de
Inspecteur op de voet van artikel 47, lid 1, letter b, van de AWR is
verzocht bescheiden als hierboven bedoeld beschikbaar te stellen, maar
slechts dat werd geconstateerd dat bepaalde bescheiden niet in de
administratie waren opgenomen. Blijkens het proces-verbaal van de
zitting heeft de Inspecteur ter zitting van het Hof medegedeeld dat
aan belanghebbende tijdens het boekenonderzoek een verzoek als
hiervóór bedoeld is gedaan, maar heeft tijdens het pleidooi voor het
Hof belanghebbende dit bestreden. Uit dit een en ander en uit het
ontbreken in 's Hofs uitspraak van een beoordeling van de hiervóór in
3.1.5 weergegeven, op de toepasselijkheid van artikel 52 van de AWR
betrekking hebbende stelling van belanghebbende, volgt dat zonder
nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is 's Hofs oordeel
dat belanghebbende niet heeft voldaan aan enige verplichting van
artikel 52 en/of artikel 47 van de AWR.
3.4. Op grond van het hiervóór in 3.3 overwogene slaagt het middel. 's
Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten
van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende
voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te
worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere
behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake
van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden
griffierecht ten bedrage van EUR 348, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het
geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op EUR
644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan
als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der
Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot,
D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid
van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar
uitgesproken op 13 augustus 2004.