Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AP0186 Zaaknr: 02635/03


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 17-08-2004
Datum publicatie: 17-08-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

17 augustus 2004
Strafkamer
nr. 02635/03
AGJ/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 maart 2003, nummer 23/000645-02, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1962, wonende te .


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 6 september 2001 - de verdachte ter zake van 1. "overtreding van artikel 163, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994" en 2. "eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van EUR 1.580,--, subsidiair 35 dagen hechtenis, met ten aanzien van 1. tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, en mr. W.J. Ausma, advocaat te Nieuwegein, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt er onder meer over dat het Hof het verweer dat de verdachte buiten zijn schuld niet in staat was de ademanalysetest te voltooien ten onrechte althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.

3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in het verkorte arrest als volgt samengevat en verworpen:
"Voorts heeft de raadsman van verdachte als verweer gevoerd dat geen sprake is geweest van een volledig onderzoek aangezien verdachte niet in staat was om tweemaal achter elkaar adem te blazen in het apparaat. De ambtenaar had volgens de raadsman dienen na te gaan of verdachte fysiek wel in staat was om vlak na elkaar de benodigde hoeveelheid lucht uit te blazen en had zekerheidshalve daarom toestemming aan verdachte moeten vragen voor het verrichten van een bloedproef.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Verdachte stelt dat hij door problemen met zijn longen ten tijde van de ademanalyse deze test niet heeft kunnen voltooien. De verbalisanten Ter Hoeven en Visser hebben in hun op ambtseed opgemaakte proces-verbaal vermeld dat de verdachte enkele malen heeft gezegd zijn best te doen en dat er geen enkele indicatie was dat verdachte op medische gronden niet in staat zou zijn om de ademanalyse te kunnen voltooien. Zij hebben dit als getuigen ter terechtzitting bij de politierechter bevestigd. Ook overigens is niet uit de stukken gebleken dat verdachte iets over zijn medische toestand tegenover de verbalisanten heeft gezegd. Er is weliswaar een arts aanwezig geweest om de medische toestand van verdachte te bezien, doch verdachte heeft slechts aangegeven last te hebben van zijn rug. De verbalisanten konden en mochten in redelijkheid dan ook oordelen dat verdachte weigerde medewerking te verlenen en opzettelijk niet voldeed aan het volbrengen van de ademtest. Aangezien de vordering bloedproef eerst aan de orde komt indien medewerking aan het ademonderzoek om aannemelijk geworden bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid onderzoek, welke beide omstandigheden zich hier niet hebben voorgedaan, waren de verbalisanten niet gehouden de verdachte toestemming te vragen tot het verrichten van een bloedonderzoek."

3.3. Aldus heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het beroep van de verdachte op art. 163, derde lid, WVW 1994 afstuit op de omstandigheid dat de verdachte heeft nagelaten tegenover de verbalisanten op een niet voor misverstand vatbare wijze een beroep te doen op de in die bepaling bedoelde bijzondere medische redenen die het verlenen van medewerking aan een adem-onderzoek onwenselijk doen zijn.
Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is. In zoverre faalt het middel.

3.4. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


4. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.


6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 17 augustus 2004.


*** Conclusie ***

Nr. 02635/03
Mr. Vellinga
Zitting: 25 mei 2004

Conclusie inzake:


1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. "overtreding van art. 163, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994" en
2. "eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van EUR 1580,-, subsidiair 35 dagen hechtenis, en ten aanzien van feit 1. ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van negen maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts is de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.

2. Namens verdachte hebben mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, en mr. W.J. Ausma, advocaat te Nieuwegein, vier middelen van cassatie voorgesteld.


3. Het eerste middel is gericht tegen de verwerping door het Hof van het namens verdachte gevoerde verweer dat verdachte buiten zijn schuld om niet in staat was de ademanalysetest te voltooien. Volgens de toelichting op het middel had het Hof in dat verweer een beroep op een bijzondere geneeskundige reden moeten zien.


4. Het Hof heeft het namens verdachte gevoerde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Voorts heeft de raadsman van verdachte als verweer gevoerd dat geen sprake is geweest van een volledig onderzoek aangezien verdachte niet in staat was om tweemaal achter elkaar adem te blazen in het apparaat. De ambtenaar had volgens de raadsman dienen na te gaan of verdachte fysiek wel in staat was om vlak na elkaar de benodigde hoeveelheid lucht uit te blazen en had zekerheidshalve daarom toestemming aan verdachte moeten vragen voor het verrichten van een bloedproef.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Verdachte stelt dat hij door problemen met zijn longen ten tijde van de ademanalyse deze test niet heeft kunnen voltooien. De verbalisanten Ter Hoeven en Visser hebben in hun op ambtseed opgemaakte proces-verbaal vermeld dat de verdachte enkele malen heeft gezegd zijn best te doen en dat er geen enkele indicatie was dat verdachte op medische gronden niet in staat zou zijn om de ademanalyse te kunnen voltooien. Zij hebben dit als getuigen ter terechtzitting bij de politierechter bevestigd. Ook overigens is niet uit de stukken gebleken dat verdachte iets over zijn medische toestand tegenover de verbalisanten heeft gezegd. Er is weliswaar een arts aanwezig geweest om de medische toestand van verdachte te bezien, doch verdachte heeft slechts aangegeven last te hebben van zijn rug. De verbalisanten konden en mochten in redelijkheid dan ook oordelen dat verdachte weigerde medewerking te verlenen en opzettelijk niet voldeed aan het volbrengen van de ademtest. Aangezien de vordering bloedproef eerst aan de orde komt indien medewerking aan het ademonderzoek om aannemelijk geworden bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid onderzoek, welke beide omstandigheden zich hier niet hebben voorgedaan, waren de verbalisanten niet gehouden de verdachte toestemming te vragen tot het verrichten van een bloedonderzoek."


5. Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld hetgeen de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 1 december 1981, NJ 1982, 242 ten aanzien van art. 33a WVW oud, een verre voorganger van het - voor zover hier van belang - in essentie gelijkluidende art. 163 WVW 1994, zij het dat de ademanalyse nog niet was ingevoerd: "7.2 Een redelijke uitleg van de bepalingen, vervat in de leden 3, 4 en 5 van voormeld art. 33a in het licht van bedoelde ontstaansgeschiedenis brengt mede, dat een verdachte die de bloedafname weigert omdat hij meent dat die voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is, slechts dan niet handelt in strijd met art. 33a lid 3, indien hij die mening op duidelijke en ondubbelzinnige wijze kenbaar maakt aan degene die hem beveelt zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen en vervolgens hetzij de met de bloedafname belaste arts dit oordeel overneemt, hetzij de rechter, achteraf oordelend, op grond van uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken feiten en omstandigheden die onwenselijkheid aannemelijk acht. Dat een verdachte, die weigert zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen doch daarbij niet duidelijk kenbaar maakt dat hij afname van bloed om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk acht, zich later tegenover de rechter niet meer met vrucht op laatstbedoelde omstandigheid kan beroepen, vloeit inzonderheid hieruit voort, dat - naar in het systeem van de in art. 33a vervatte bepalingen besloten ligt - slechts dan behoeft te worden overgegaan tot het oproepen van een arts, indien de verdachte hetzij de in lid 1 bedoelde toestemming geeft dan wel gevolg geeft aan het in lid 3 bedoelde bevel hetzij op een niet voor misverstand vatbare wijze een beroep doet op de in lid 4 bedoelde onwenselijkheid, waaromtrent de op te roepen arts dan kan worden geraadpleegd."(1)


6. De Memorie van Toelichting bij de Wet van 1 juli 1987, Stb. 315, waarbij de ademanalyse werd ingevoerd, houdt met betrekking tot het om bijzondere geneeskundige reden onwenselijk zijn van de ademproef dan wel de onmogelijkheid die te voltooien in:
"Indien de verdachte zonder geldige reden weigert te blazen, zal hij op dezelfde voet strafbaar zijn als degenen die thans weigeren de bloedproef te ondergaan. Handelen in strijd met artikel 33a, tweede lid, zal immers in artikel 35, eerste lid, met dezelfde straf worden bedreigd als handelen in strijd met artikel 26 van de Wegenverkeerswet. Het maakt hierbij geen verschil of geweigerd wordt vóór het afnemen van het eerste ademmonster dan wel na afgifte van het eerste monster doch voor afgifte van het tweede monster dat deel uitmaakt van de blaascyclus.
Indien de verdachte zich voor zich weigering op medische redenen beroept, zal de opsporingsambtenaar een arts moeten inschakelen tenzij het beroep hem aanstonds ongerechtvaardigd voorkomt. Hierbij dient te worden bedacht dat de verdachte tevoren bij de selectietekst reeds bewezen kan hebben te kunnen blazen. Uit voorlopige informatie van medische zijde is ons gebleken dat het aantal personen dat werkelijk om medische redenen niet kan blazen zeer gering moet worden geacht. Dit komt overeen met de ervaringen in Engeland en bij verschillende onderzoeken in het verleden. Anderzijds kan uit bijzondere omstandigheden, zoals min of meer ernstige verwondingen e.d., duidelijk zijn dat van de verdachte geen medewerking aan een ademproef kan worden gevergd.
Als de arts de medische redenen aannemelijk acht, zal volgens de voorgestelde regeling van artikel 33a, derde en vierde lid, primair de bloedproef dienen te worden afgenomen. Zou ook het afnemen van een bloedmonster naar het oordeel van de arts om medische redenen ongewenst zijn, dan kan evenals thans de vervangende urineproef worden afgenomen. Worden de medische redenen daarentegen ontoereikend geacht en blijft de medewerking van de verdachte achterwege, dan kan proces-verbaal worden opgemaakt wegens weigeren van de ademproef. Tenslotte kunnen zich in de praktijk verschillende situaties voordoen, waarin de verdachte weliswaar medewerking verleent aan de uitvoering van de ademproef doch zonder dat deze kan worden voltooid. Dit kan het gevolg zijn van al dan niet gesimuleerd onvermogen van de verdachte, maar ook van technische gebreken of verkeerde bediening van de apparatuur. Omdat de precieze oorzaak van dit falen vaak niet kan worden achterhaald en de rechtszekerheid toch een duidelijke oplossing vraagt, is in de voorgestelde regeling van artikel 33a, vierde lid, ook voor dit geval de mogelijkheid van een bloedproef voorzien."(2)


7. Naar mijn mening dient voor een beroep op een bijzondere geneeskundige reden die een tot een voltooid onderzoek leidende medewerking aan een ademproef onwenselijk of - zoals in casu volgens verdachte het geval was - onmogelijk doet zijn eveneens te gelden dat dit beroep op duidelijke en ondubbelzinnige wijze kenbaar wordt gemaakt aan degene die verdachte beveelt tot medewerking aan een ademproef(3) en dat dit beroep niet pas achteraf ter terechtzitting kan worden gedaan. Immers, pas indien dit beroep wordt aanvaard dan wel daaruit de conclusie wordt getrokken dat de ademproef ondanks verdachtes medewerking niet slaagt(4) kan verdachte worden bevolen zich te onderwerpen aan de bloedproef en kan daartoe een arts worden opgeroepen (art. 163, leden 3 en 4, WVW 1994).(5)


8. Tegen deze achtergrond moet de overweging van het Hof aldus worden begrepen dat verdachte ten tijde van het bevel tot medewerking aan de ademproef niet op duidelijke en ondubbelzinnige wijze kenbaar heeft gemaakt dat de voor een succesvolle ademproef vereiste medewerking voor hem om bijzondere geneeskundige reden onmogelijk was. Het in deze overweging besloten liggend oordeel geeft aldus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.(6) Wegens zijn verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard leent het zich niet voor verdere toetsing in cassatie.


9. Ter zijde merk ik nog het volgende op. In HR 5 januari 1993, VR 1993, 29, NJ 1993, 472 m.nt. ThWvV heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een verdachte slechts dan onbevoegd is onderworpen aan de bloedproef wanneer de opsporingsambtenaar in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat de verdachte zijn medewerking aan het ademonderzoek heeft verleend zij het dat deze medewerking niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek. Die situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor. De vraag of de verdachte geweigerd heeft aan een ademonderzoek mee te werken dan wel of hij tot volledige medewerking daaraan niet in staat was zal uiteindelijk door de rechter dienen te worden beantwoord. Dit laat echter onverlet dat gelet op het wettelijk systeem de verdachte ten tijde van (het bevel tot) het ondergaan van de ademanalyse op duidelijke en ondubbelzinnige wijze kenbaar zal moeten maken dat hij fysiek niet tot de vereiste medewerking in staat is.


10. In de toelichting op het middel wordt er nog op gewezen dat verdachtes raadsman ter terechtzitting van het Hof heeft aangevoerd dat verdachte astmatisch is, dat de huisarts heeft bevestigd dat verdachte vanwege een beperkte longcapaciteit niet in staat is twee keer achtereen krachtig te blazen en dat verdachte daarvan op het moment waarop hij diende mee te werken aan de ademanalyse geen weet had. Volgens de toelichting op het middel is hiermee niet alleen een beroep op een bijzondere geneeskundige reden maar ook een beroep op overmacht gedaan waarop het Hof gemotiveerd had moeten beslissen. In aanmerking genomen dat verdachte zelf ter terechtzitting van het Hof echter heeft verklaard dat hij heeft meegewerkt aan het ademonderzoek maar dat dat onderzoek toen niet goed is gelukt omdat hij geen lucht meer had en dat hij duidelijk heeft gezegd dat het niet lukte vanwege een medische reden en hij daarom had verzocht een bloedproef te mogen ondergaan heeft het Hof dit verweer niet tevens behoeven op te vatten als een beroep op overmacht.


11. Het middel faalt.


12. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte bij feit 2 de woorden "wil je een keer lekker geneukt worden" als opzettelijk beledigend heeft gekwalificeerd.


13. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat: "hij omstreeks 7 februari 2001 te Nieuwegein opzettelijk beledigend ambtenaren, te weten J.D. Bogerd en S. ter Hoeven, respectievelijk brigadier en hoofdagent van politie, Regio Utrecht, gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening, in dier tegenwoordigheid mondeling die Bogerd meermalen heeft toegevoegd de woorden "Klootzak" en die Ter Hoeven mondeling heeft toegevoegd de woorden : "Wil je een keer lekker geneukt worden" en "Teef, ik kom je nog wel een keer tegen als je in burger bent"."


14. Daartoe heeft het Hof de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
- de verklaring van verdachte, luidende:
"Op 7 februari 2001 te Nieuwegein heb ik tegen de aldaar aanwezige agent "klootzak" gezegd."


- een proces-verbaal, inhoudende als relaas van verbalisanten: "Op 7 februari 2001 werd verdachte door ons, Ter Hoeven en Bogerd, gehoord. Wij hoorden dat meermalen het woord "klootzak" gebruikte en hierbij in de richting van mij, Bogerd, keek. Nadat hij was gewaarschuwd dat zulke uitspraken niet worden getolereerd, hoorden wij dat nogmaals mij, Bogerd, uitschold voor "klootzak"."


- een proces-verbaal, inhoudende als relaas van verbalisanten: "Op 8 februari 2001 werd verdachte door ons, verbalisanten, begeleid naar de hoofdingang van het politiebureau te Nieuwegein. In de hal van genoemd bureau boog verdachte met zijn hoofd in mijn, ter Hoeven's, richting en fluisterde in mijn linkeroor:
"Wil je een keer lekker geneukt worden ".
Ik, Altuntas, zag dat verdachte met zijn hoofd boog in de richting van het linkeroor van mijn collega Ter Hoeven. Ik zag dat de kaken van de verdachte bewogen. Door wat de verdachte tegen mij zei, voelde ik Ter Hoeven, mij aangetast in mijn goede naam en eer. Tijdens verdachtes insluiting en fouillering hoorde ik, Ter Hoeven, dat de verdachte het woord "teef' gebruikte en hierbij in mijn richting keek. Wij verbalisanten hoorden verder dat de verdachte zei: "Ik kom je nog wel eens tegen als je in burger bent"."


15. Een uitlating is volgens jurisprudentie van de Hoge Raad beledigend wanneer zij de strekking heeft een ander aan te randen in zijn eer en goede naam.(7) Het oordeel dat daarvan sprake is zal bij woorden waarvan het gebruik op zichzelf in het algemeen niet beledigend is, afhangen van de context waarin de uitlating is gedaan.(8)


16. In aanmerking genomen dat, naar het Hof kennelijk heeft vastgesteld, beide door verdachte gemaakte opmerkingen ten aanzien van S. ter Hoeven moeten worden beschouwd in onderlinge samenhang en tevens volgden op eerdere beledigende uitlatingen ten aanzien van J.D. Bogerd, bestempelden de jegens Ter Hoeven gedane uitlatingen Ter Hoeven als een politieagent die het met de seksuele moraal niet zo nauw zou nemen. Aldus geeft het oordeel van het Hof dat de in het middel bedoelde uitlating beledigend van aard is, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Dat verdachte de in het middel bedoelde opmerking op fluisterende toon heeft gemaakt, doet, anders dan het middel blijkens de toelichting wil, daaraan en aan verdachtes opzet op de belediging niet af. Het accentueert eerder het beledigende karakter van verdachtes opmerking dat kennelijk voor anderen - in het bijzonder de politieagent Bogerd?
- verborgen moest blijven.


17. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.


18. Het derde middel bevat de klacht dat het Hof de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid onvoldoende heeft gemotiveerd.


19. Het Hof heeft de strafoplegging en de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf als volgt gemotiveerd: "Oplegging van straf en maatregel

De politierechter heeft de verdachte ten aanzien van feit 1 en 2 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, en een geldboete van f 3.500,- (naar euro's omgerekend een bedrag van EUR 1.588,23). Ten aanzien van feit 1 heeft de politierechter de verdachte tevens opgelegd een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden.

Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 weken met een proeftijd van 2 jaren, alsmede tot een geldboete van EUR
1.580,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 40 dagen, alsmede ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 9 maanden. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de tenuitvoerlegging zal worden gelast van de bij vonnis met parketnummer 16/139270-99 voorwaardelijk opgelegde straf van ontzegging van de rijbevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 6 maanden.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon en de draagkracht van de verdachte.

Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

Verdachte heeft niet naar behoren meegewerkt aan de ademanalyse. Voorts heeft verdachte, wellicht uit boosheid dat hij als bestuurder van zijn auto werd aangezien, ambtenaren beledigd. Dit neemt het kwetsend karakter van de beledigingen echter niet weg en dient verdachte aangerekend te worden.

Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 8 november 2002, is verdachte eerder ter zake van overtredingen van de Wegenverkeerswet veroordeeld.

Het hof acht, alles afwegende, een geldboete en een voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur, alsmede een ontzegging van de rijbevoegdheid motorrijtuigen te besturen, passend en geboden. Het hof acht aannemelijk dat verdachte voor de uitoefening van zijn beroep in belangrijke mate is aangewezen op gebruik van zijn auto. Hierin wordt aanleiding gevonden een gedeelte van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voorwaardelijk op te leggen. Dat verdachte het ingevorderde rijbewijs na enkele maanden van de officier van justitie heeft teruggekregen betekent niet dat hij erop mocht vertrouwen dat geen ontzegging van langere duur zou worden gevorderd en opgelegd.

Vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling

De officier van justitie in het arrondissement Utrecht heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van het onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter te Utrecht van 10 april 2000, in de zaak met parketnummer 16/139270-99, voorzover daarbij de verdachte ter zake van een door hem gepleegd misdrijf (weigering bloedproef) is veroordeeld tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar binnen welke periode, kort samengevat, de verdachte zich niet behoorde schuldig te maken aan het plegen van een nieuw strafbaar feit.

De proeftijd is ingegaan op 26 april 2000.

Gelet op het hiervoor bewezenverklaarde heeft de verdachte zich in de voormelde proeftijd wederom schuldig gemaakt aan een soortgelijk strafbaar feit.

Het hof zal derhalve, gelet op artikel 14g van het Wetboek van Strafrecht, de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, gelasten."


20. Vooropgesteld moet worden dat de feitenrechter vrij is in de bepaling van de straf en de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan hem voorbehouden. In cassatie kan dus niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte.(9) Dat geldt eveneens voor de beslissing tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf.


21. Zoals blijkt uit de hiervoor aangehaalde motivering van de straf(10) heeft het Hof zich rekenschap gegeven van de door en namens verdachte aangevoerde omstandigheid dat hij uit hoofde van zijn werk zijn rijbewijs nodig heeft. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof in laatstgenoemde omstandigheid geen beletsel gezien voor tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf. In aanmerking genomen dat in verdachtes verweer besloten ligt dat hij zich ondanks het feit dat hij zijn rijbewijs voor zijn werk niet kan missen door genoemde voorwaardelijke straf van ontzegging van de rijbevoegdheid niet heeft laten weerhouden zich opnieuw aan een verkeersdelict schuldig te maken, wekt het - anders dan de toelichting op het middel wil - geen verbazing dat het Hof de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf heeft bevolen en behoefde het Hof deze dus niet nader te motiveren.


22. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.


23. Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof, na te hebben vastgesteld dat de inleidende dagvaarding was uitgebracht door een politieparketsecretaris, heeft nagelaten te onderzoeken of deze politieparketsecretaris voldeed aan de daarvoor geldende criteria.


24. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 maart 2003 is aldaar het volgende voorgevallen, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
"De voorzitter constateert dat uit het dossier blijkt dat de inleidende dagvaarding is uitgebracht door de daartoe gemandateerde politieparketsecretaris J. Nieuwenhuizen."

Door of namens verdachte zijn ter terechtzitting ter zake geen opmerkingen gemaakt.


25. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de feitenrechter ambtshalve de vraagpunten genoemd in art. 348 Sv dient te onderzoeken maar dat hij van dit onderzoek in het algemeen geen verantwoording behoeft af te leggen in zijn uitspraak. Zo behoeft de rechter in beginsel niet aan te geven waarom hij een dagvaarding geldig acht.(11)


26. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat de politieparketsecretaris J. Nieuwenhuizen moet worden aangemerkt als "een andere bij het parket werkzame ambtenaar" in de zin van art. 126 RO. De aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat het Hof zulks nader had moeten motiveren, stuit reeds af op de omstandigheid dat ter terechtzitting in hoger beroep naar aanleiding van genoemde constatering van de voorzitter door of namens verdachte geen opmerkingen ter zake zijn gemaakt.


27. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.


28. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG


1 In dezelfde zin HR 8 juli 1992, VR 1993, 15. In deze lijn ook HR 24 september 1985, VR 1986, 76, NJ 1986, 313 en - ten aanzien van de ademproef - HR 30 juni 1992, NJ 1993, 10.

2 Kamerstukken II, 1985-1986, 19 285, nr. 3, p. 7-8.
3 Aldus ligt mijns inziens ook besloten in HR 30 juni 1992, NJ 1993, 10 ten aanzien van het beroep op een bijzondere geneeskundige reden bij de ademproef.

4 Ook dit geval is begrepen onder een bij een meewerkende verdachte niet voltooid ademonderzoek (art. 163 lid 4 WVW 1994): Kamerstukken II 1985-1986, 19 285, nr. 3, p. 8. Zo ook C.J.G. Bleichrodt, VR 1987, p. 254.

5 Vgl. HR 5 januari 1993, NJ 1993, 472.

6 Vgl. HR 30 juni 1992, NJ 1993, 10, rov. 6.3 en HR 5 januari 1993, NJ 1993, 472 m.nt. ThWvV. Zie voor een overzicht van de rechtspraak over beroep op een bijzondere geneeskundige reden De Wegenverkeerswet 1994. Een strafrechtelijk commentaar, onder reactie van A.E. Harteveld en H.G.. Krabbe, Gouda Quint, tweede druk 1999, blz. 175 e.v.
7 HR 30 oktober 2001, NJ 2002, 129.

8 HR 6 januari 2004, LJN AN8498.

9 A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, vierde druk, 1998, p. 234.
10 Het kopje van de motivering spreekt ook van motivering van een maatregel maar dat moet op een vergissing berusten.
11 A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, vierde druk, 1998, p. 155.