Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AP1508 Zaaknr: 02801/03 E


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 24-08-2004
Datum publicatie: 24-08-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

24 augustus 2004
Strafkamer
nr. 02801/03 E
AGJ/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, Economische Kamer, van 14 april 2003, nummer 23/003644-02, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1962, wonende te .


1. De bestreden uitspraak


1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Rechtbank te Utrecht van 8 mei 2002, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde ontslagen van alle rechtsvervolging en hem voorts ter zake van 1. en 3. "overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd" en 4. "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging" veroordeeld ten aanzien van feit 1 tot tienmaal een geldboete van telkens EUR 15,--, subsidiair telkens één dag hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, ten aanzien van 3 tot twaalfmaal een geldboete van telkens EUR 7,50, subsidiair telkens één dag hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en ten aanzien van 4 tot twee weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.


1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.


2. Geding in cassatie

Het beroep, dat zich niet richt tegen het ontslag van rechtsvervolging ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend gerechtshof teneinde op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan.


3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de bewezenverklaarde gedragingen van de in de bewezenverklaring genoemde rechtspersoon.

3.2. Ten laste van de verdachte is - voorzover thans nog van belang - bewezenverklaard dat:
"1. op 17 december 2001 te Utrecht als houder op haar vestiging 10 niet gemerkte runderen aanwezig heeft gehad, zulks terwijl hij, verdachte, als bestuurder van de Stichting telkens aan die verboden gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven;

3. op 17 december 2001 te Utrecht als ondernemer de feitelijke macht heeft uitgeoefend over Meishan-varkens dan wel in haar vestiging die varkens aanwezig heeft gehad, zulks terwijl hij, verdachte, als bestuurder van de Stichting telkens aan die verboden gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven;


4. in de periode van 16 maart 2001 tot en met 17 december 2001 te Utrecht, als houder, de navolgende dieren, de nodige verzorging heeft onthouden door:

- runderen, waaronder Yaks, onvoldoende, op terreinen zonder droge plekken en/of zonder beschutting en/of van te geringe omvang, te huisvesten en

- schapen en/of geiten onvoldoende, op een terrein zonder voldoende droge plekken en/of van te geringe omvang, te huisvesten en
- Meishan-varkens onvoldoende, op terreinen zonder droge plekken en/of zonder beschutting en/of van te geringe omvang, te huisvesten, zulks terwijl hij, verdachte, telkens aan die verboden gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven."

3.3. Aangezien deze bewezenverklaring, voorzover behelzende dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de bewezenverklaarde gedragingen van , niet zonder meer kan worden afgeleid uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, is de uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel treft derhalve doel.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak, voorzover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen, niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.


5. Beslissing

De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 24 augustus 2004.


*** Conclusie ***

Nr. 02801/03 E
Mr Machielse
Zitting 8 juni 2004

Conclusie inzake:


1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte op 14 april 2003 voor het feitelijk leiding geven aan overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (feiten 1, 3 en 4) veroordeeld tot tien geldboetes van EUR 15,- voorwaardelijk (feit 1), twaalf geldboetes van EUR 7,50 voorwaardelijk (feit 3) en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken (feit 4). Voor feit 5 heeft het hof verdachte ontslagen van rechtsvervolging.(1)


2. Mr S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden, houdende vijf middelen van cassatie.


3.1. Het eerste middel klaagt dat het bewijs van het feitelijk leiding geven niet voortvloeit uit de gebezigde bewijsmiddelen.

3.2. Ik acht het middel gegrond. Het enkele feit dat verdachte geregistreerd stond als bestuurder van betekent nog niet dat de eisen voor het feitelijk leiding geven zijn vervuld. Van feitelijk leiding geven aan verboden gedragingen kan onder omstandigheden sprake zijn indien de desbetreffende functionaris - hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden - maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen. In deze situatie wordt de zojuist bedoelde functionaris geacht opzettelijk de verboden gedragingen te bevorderen.(2) Dat verdachte minstens bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard staat niet vast.


4.1. Het tweede middel klaagt over het gebruik van de verklaring van die zij ter terechtzitting van 31 maart 2003 zou hebben afgelegd (bewijsmiddel 1). Uit het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 31 maart 2003 is niet op te maken dat daar iets heeft verklaard.

4.2. Ook dit middel is gegrond. De enige getuige/deskundige die op die dag is gehoord is dierenarts .


5.1. Het derde en vierde middel klagen over de bewezenverklaring van feit 4 en lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. Het hof heeft bewezenverklaard dat

" in de periode van 16 maart 2001 tot en met 17 december 2001 te Utrecht, als houder, de navolgende dieren, de nodige verzorging heeft onthouden door:

- runderen, waaronder Yaks, onvoldoende op terreinen zonder droge plekken en/of zonder beschutting en/of van te geringe omvang, te huisvesten en

- schapen en/of geiten onvoldoende op een terrein zonder voldoende droge plekken en/of van te geringe omvang, te huisvesten en
- Meishan-varkens onvoldoende op terreinen zonder droge plekken en/of zonder beschutting en/of van te geringe omvang, te huisvesten, zulks terwijl hij, verdachte, telkens aan dien verboden gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven."

Door telkens waar 'en/of' in de bewezenverklaring voorkomt geen keuze te maken heeft het hof de mogelijkheid opengelaten dat slechts aan één van de alternatieven is voldaan. De steller van het middel betoogt nu dat in zo een geval niet meer zou kunnen worden gesproken van 'de nodige verzorging onthouden'. Maar door het tussenvoegsel 'en' in de samenstelling 'en/of' bestaat ook de mogelijkheid van een gelijktijdig voorkomen van alle onvolkomenheden. Daar moet dan ook bewijs voor zijn.

5.2. De wetsgeschiedenis van art. 37 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (WGD) leert dat het onthouden van de nodige verzorging aan een dier zonder meer strafbaar is.(3) Artikel 37 GWD is de opvolger van art. 254 lid 1 sub 2 Sr. Dat onderdeel is in 1961 aan art. 254 Sr toegevoegd.(4) Deze toevoeging zou tot gevolg hebben dat "verschillende gevallen van verwaarlozing, welke thans niet strafbaar zijn, omdat het opzettelijk de gezondheid benadelen niet te bewijzen is, onder het artikel zullen vallen".(5) Zogauw er dus sprake is van verwaarlozing is voldaan aan de eisen van art. 37 GWD. Niet nodig is een opeenstapeling op dezelfde plaats en tijd van meerdere gebreken in de verzorging, zoals de steller van het derde middel kennelijk voor ogen staat.

5.3. Overigens volgt uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen wel hoe het hof tot zo een bewezenverklaring is gekomen. Uit de bewijsmiddelen blijkt van verschillende ruimten waarin de dieren zich konden bevinden. De yaks hadden op 17 december 2001 de beschikking over een verblijfplaats, een uitloop, een bovenweide en kennelijk nog een weide (bewijsmiddel 6). Niet voor iedere locatie gelden dezelfde onvolkomenheden, maar wel was op iedere locatie wat aan te merken. Voor de andere dieren geldt m.m. hetzelfde. Bewijsmiddel 5 meldt dat ook de geiten op 5 december 2001 liepen in een omgeving die nat was van het mestvocht. De geiten verkeerden op 17 december 2001 in het gezelschap van de yaks en deelden hun ontberingen op de verschillende locaties (bewijsmiddelen 6 en 8). Het afdak was te klein om yaks en geiten voldoende beschutting te bieden (bewijsmiddel 7). Voorts bevonden zich twee geiten in een wei op een stukje afgerasterde grond van 2 m2 onder een afdakje in de nattigheid (bewijsmiddel 6). Volgens bewijsmiddel 8 deelden de yaks hun verblijfplaatsen met schapen en geiten, zodat wat is gezegd over de yaks eveneens voor schapen en geiten gold.
Bewijsmiddel 4 vermeldt de waarneming van verbalisanten dat op 16 maart 2001 varkens in de blubber stonden en dat een afdak onvoldoende beschutting voor alle varkens bood. Op 5 december 2001 hadden de varkens nog steeds geen droge ligplaats (bewijsmiddel 5). Bewijsmiddel
6 houdt de waarnemingen op 17 december 2001 in en deze verschillen niet van de eerdere.
Gelet op het feit dat het niet alleen om verschillende tijdstippen van onderzoek gaat maar ook om verschillende locaties heeft het hof door aldus bewezen te verklaren tot uitdrukking gebracht dat geen van de locaties én droog én voldoende beschut én voldoende ruim was. Beide middelen falen.


6.1. Het vijfde middel klaagt over de strafoplegging voor feit 3. Het hof heeft 12 boetes opgelegd terwijl de bewezenverklaring niet uitdrukt dat er 12 varkens aanwezig waren. Nu het aantal varkens niet in de bewezenverklaring is genoemd zou er volgens de steller van het middel vanuit moeten worden gegaan dat er slechts één overtreding is begaan.

6.2. Uit het feit dat het hof twaalf voorwaardelijke geldboetes heeft opgelegd is af te leiden dat het hof van oordeel was dat het bewezenverklaarde onder 3 twaalf overtredingen herbergt. De Hoge Raad zal de kwalificatie van feit 3 verbeterd kunnen lezen als 'twaalf maal gepleegd'.(6)
Aldus zal aan het middel de grondslag zijn ontvallen, zodat het tevergeefs is voorgesteld.


7. De middelen 1 en 2 lijken mij gegrond. De middelen 3 en 4 falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het vijfde middel zal dienen te leiden tot een verbetering van de kwalificatie van feit 3. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.


8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande beroep te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden


1 Deze zaak hangt samen met de zaak tegen (nr. 02788/03), (nr. 2786/03 E) en (nr. 02785/03 E), waarin ik ook heden concludeer.

2 Vgl. HR NJ 1987, 321; HR NJ 1999, 579.

3 Kamerstukken II 1984-1985, 16 447, nr. 7, p. 31.
4 Wet van 25 januari 1961, Stb. 19.

5 Kamerstukken II 1954-1955, 3868, nr. 3, p. 6
6 Vgl. HR 9 september 2003, nr. 02262/02/E.