Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AP1482 Zaaknr: 02503/03 B


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 24-08-2004
Datum publicatie: 24-08-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

24 augustus 2004
Strafkamer
nr. 02503/03 B
LR/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Zwolle, zitting houdende te Lelystad, van 17 juli 2003, nummer RK 03/407, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:
, geboren (Nederlandse Antillen) op 1978, wonende te .


1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door klager ingediende beklag strekkende tot teruggave aan hem van het in bovenvermelde beschikking omschreven geldbedrag.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de klager alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn beklag.


3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden beschikking

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Op 7 maart 2002 is onder , broer van de klager, een geldbedrag inbeslaggenomen. Tegen is een vervolging ingesteld. Bij het op tegenspraak gewezen vonnis van de Rechtbank te Zwolle van 2 juli 2002 is veroordeeld en bij datzelfde vonnis heeft de Rechtbank de bewaring van het vorenbedoelde geldbedrag ten laste van de rechthebbende gelast. Tegen bedoeld vonnis is blijkens door de Advocaat-Generaal ingewonnen informatie geen rechtsmiddel aangewend. Op 26 mei 2003 is namens de klager op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift ingediend.

3.2. De Rechtbank heeft miskend dat een ingevolge het tweede lid van art. 552a Sv ingediend klaagschrift niet-ontvankelijk is, ingeval het wordt ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen. Nu de zaak tegen de broer van de klager is geëindigd op 16 juli 2002 en het klaagschrift is ingediend op 26 mei 2003, had de Rechtbank de klager niet-ontvankelijk behoren te verklaren in zijn beklag. De Hoge Raad zal doen wat de Rechtbank had behoren te doen.


4. Slotsom

Het vorenoverwogene brengt mee dat het middel geen bespreking behoeft en dat als volgt moet worden beslist.


5. Beslissing

De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden beschikking;
Verklaart de klager niet-ontvankelijk in zijn beklag.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 augustus 2004.


*** Conclusie ***

Nr. 02503/03 B
Mr Machielse
Zitting 8 juni 2004

Conclusie inzake:


1. De Rechtbank te Zwolle, zitting houdende te Lelystad, heeft bij beschikking van 17 juli 2003 het klaagschrift van klager ongegrond verklaard.


2. Mr N.W.A. Dekens, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mrs G.P. Hamer en A.M. Ficq-Kengen, advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende een middel van cassatie.


3.1 De Hoge Raad zal evenwel niet toekomen aan de behandeling van het middel. Ingevolge art. 552a, tweede lid, Sv, is het klaagschrift niet-ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sinds de vervolgde zaak tot een einde is gekomen. Het geld waarvan teruggave wordt verzocht, is inbeslaggenomen onder de broer van klager. Deze is op 2 juli 2002 veroordeeld. Navraag heeft uitgewezen dat tegen dit vonnis geen hoger beroep is ingesteld. Toen het klaagschrift op 26 mei 2003 werd ingediend, was de vervolgde zaak dus reeds tot een einde gekomen, zodat de Rechtbank klager niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. De Hoge Raad kan doen hetgeen de Rechtbank had behoren te doen.

3.2 Hoewel de Hoge Raad niet zal toekomen aan de behandeling van het middel zal ik dit ten overvloede bespreken, aangezien het een interessante kwestie betreft.

3.3 Het middel klaagt erover dat de Rechtbank ten onrechte geen last tot teruggave aan klager heeft gegeven, nu de Officier van Justitie zich niet verzette tegen teruggave aan klager van het inbeslaggenomen geld.

3.4 Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 9 juli 2003 heeft de Officier van Justitie het volgende verklaard:

"Ik kan mij vinden in teruggave van de inbeslaggenomen gelden aan klager. Strafvorderlijk gezien is er geen onderzoeksbelang meer. Verder zie ik geen andere grond om het beslag te handhaven. Niet is vast komen te staan dat de gelden uit een strafbaar feit afkomstig zijn. Mijns inziens heeft klager voldoende aangetoond dat de gelden hem toebehoren en dat hij de rechthebbende is."

3.5 De Rechtbank heeft haar beslissing tot ongegrondverklaring van het klaagschrift als volgt gemotiveerd:

"Klager heeft in raadkamer aangevoerd zijn auto omstreeks 24 juli 2001 voor fl. 25.000,-- verkocht te hebben aan een persoon genaamd . Klager heeft het geld later omgewisseld in euro's. De verkochte auto zag er goed uit en had een dvd-speler en mooie bekleding. Klager heeft het in contanten ontvangen geld niet op een rekening gestort, omdat hij een uitkering ontvangt en van plan was na het halen van zijn rijbewijs een andere auto aan te schaffen.

Uit de inhoud van de stukken en uit hetgeen tijdens de behandeling van het klaagschrift in raadkamer naar voren is gekomen, is onder meer gebleken dat genoemde broer van klager bij vonnis van 2 juli 2002 is veroordeeld, maar niet voor betrokkenheid bij overvallen. Bij vonnis is beslist dat het inbeslaggenomen geldbedrag bewaar diende te worden ten behoeve van de rechthebbende(n). In de onderhavige procedure meldt klager zich als de rechthebbende. De vraag die thans voorligt is dan ook of klager aannemelijk heeft gemaakt dat hij als rechthebbende heeft te gelden van de inbeslaggenomen fl. 25.000,--.

De rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De rechtbank wil aannemen dat klager omstreeks 24 juli 2001 een BMW, bouwjaar 1994 heeft verkocht. Klager echter geeft geen verifieerbare informatie aan wie hij de auto heeft verkocht en aldus is niet na te gaan in welke staat de auto verkeerde en of de door klager genoemde prijs van fl. 25.000,-- een reële prijs is geweest. Nu uit de stukken naar voren komt dat de verkochte auto fl. 15.000,-- tot fl. 18.000,-- waard zal zijn geweest, is de prijs van fl. 25.000,-- niet reëel te noemen en is de verklaring van klager bepaald niet boven twijfel verheven. Dit maakt dat klager niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als rechthebbende is aan te merken van de inbeslaggenomen fl. 25.000,-- waarvan het restant in euro's 10.770,-- bedraagt."

3.6 In de toelichting op het middel wordt met een beroep op HR 1 december 1981, NJ 1982, 234 en HR 20 december 1988, NJ 1989, 637, aangevoerd dat de Rechtbank last tot teruggave had moeten geven nu de Officier van Justitie te kennen heeft gegeven dat het strafvorderlijk belang zich niet tegen teruggave verzet.

3.7 Uit bovengenoemde jurisprudentie volgt dat wanneer het OM van oordeel is dat het strafvorderlijk belang zich niet langer verzet tegen teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp, de rechter aan dit oordeel is gebonden. Achtergrond daarvan is enerzijds de wettelijke systematiek: de hoofdregel van art. 116, eerste lid, Sv is dat hetgeen is inbeslaggenomen wordt teruggegeven aan de beslagene, en anderzijds de omstandigheid dat als de rechter niet aan het oordeel van het OM zou zijn gebonden, de klager door indiening van een klaagschrift door een afwijkend oordeel van de rechter niet zou kunnen terugkrijgen wat hij anders wel had teruggekregen.

3.8 Uit de toelichting op het middel volgt dat de stellers daarvan bekend zijn met HR 1 september 1992, NJ 1993, 290. In die zaak vroeg de derde-belanghebbende om teruggave van de onder haar echtgenoot inbeslaggenomen auto, althans van de door haar aangebrachte sportvelgen, sportstoelen en een sportstuur. In raadkamer stelde de Officier van Justitie dat de auto diende te worden teruggegeven aan de eigenaar (niet zijnde de echtgenoot van klaagster), met uitzondering van de velgen, stoelen en het stuur, welke konden worden teruggegeven aan klaagster. De Rechtbank wees het verzoek om teruggave van de auto aan klaagster af, en nam geen afzonderlijke beslissing ten aanzien van de velgen, stoelen en stuur, nu deze volgens de Rechtbank volgens verkeersopvatting onderdeel van de auto waren geworden en derhalve als bestanddeel daarvan waren te beschouwen. Mijn voormalig ambtgenoot Leijten stelt in zijn conclusie voor deze beschikking eerst de vraag aan de orde of de in HR NJ 1982, 234 en HR NJ 1989, 637 geformuleerde regel geldt voor elke belanghebbende van art. 552a Sv. Hij meent van niet; het beginsel dat als het belang van strafvordering zich daartegen niet meer verzet het inbeslaggenomen voorwerp moet worden teruggegeven aan de beslagene, gaat immers niet in gelijke zin op voor de derde-belanghebbende. Wil de Officier van Justitie een voorwerp aan een derde-belanghebbende terug- of afgeven, dan moet ofwel sprake zijn van een afstandsverklaring van de beslagene, ofwel moet de Officier van Justitie ex art. 116, derde lid, Sv de beslagene van zijn voornemen daartoe in kennis stellen, die zich vervolgens tegen dat voornemen kan beklagen. De Hoge Raad heeft deze zaak met een peek afgedaan. Naar aanleiding van deze zaak merkt Vennix op dat hij, evenals Leijten, meent dat de Rechtbank niet gebonden is aan het oordeel van het OM dat de inbeslaggenomen voorwerpen kunnen worden teruggegeven aan de derde-belanghebbende.(1)

3.9 Het middel betoogt dat de in NJ 1982, 234 en NJ 1989, 637 geformuleerde regel desalniettemin op het onderhavige geval van toepassing is; dat wil zeggen dat de Rechtbank gebonden is aan het oordeel van het OM dat het inbeslaggenomen geld kon worden teruggegeven aan klager, die derde-belanghebbende is. Daarvoor voeren zij twee redenen aan: in de eerste plaats spreekt de Hoge Raad in HR NJ 1982, 234 en HR NJ 1989, 637 niet over de "beslagene", maar over de "rechthebbende" (waaronder ook de niet-beslagene kan vallen). Bovendien heeft de beslagene, de broer van klager, niet verzocht om teruggave van het inbeslaggenomen geld.

3.10 Uit de enkele omstandigheid dat de Hoge Raad in HR NJ 1982, 234 en HR NJ 1989, 637 over de "rechthebbende" en niet over de "beslagene" spreekt, kan niet worden afgeleid dat de daar geformuleerde regel ook van toepassing is op derde-belanghebbenden, nu in die zaken het onderscheid tussen de belanghebbende die tevens beslagene is enerzijds en de derde-belanghebbende anderzijds niet relevant was. Uit beide uitspraken valt overigens op te maken dat het een klaagschrift van de beslagene betrof. In zoverre faalt het middel.

3.11 Dat de broer van klager niet zelf heeft verzocht om teruggave van het onder hem inbeslaggenomen geld lijkt mij ook niet van belang voor de vraag of de Rechtbank is gebonden aan het oordeel van het OM dat het inbeslaggenomen voorwerp kan worden teruggegeven aan een derde-belanghebbende. Niet voor niets voorziet de wet in een regeling voor het geval het OM een inbeslaggenomen voorwerp wil terug- of afgeven aan een derde-belanghebbende: ofwel de beslagene dient ex art. 116, tweede lid, Sv afstand te doen, ofwel het OM deelt het voornemen mee aan de beslagene ex art. 116, derde lid, Sv, die vervolgens daartegen bezwaar kan maken. Zoals mijn voormalig ambtgenoot Leijten ook opmerkt, zal vaak sprake zijn van tegenstrijdige belangen wanneer het OM een inbeslaggenomen voorwerp wil teruggeven aan een derde-belanghebbende in plaats van aan de beslagene. De enkele omstandigheid dat dat volgens de stellers van het middel in de voorliggende zaak niet het geval is, kan geen reden zijn een algemene regel te formuleren inhoudende dat de Rechtbank is gebonden aan het oordeel van het OM wanneer deze een inbeslaggenomen voorwerp wil teruggeven aan een derde-belanghebbende.

3.12 De stellers van het middel verwijzen nog naar HR 25 november 2003, Nieuwsbrief Strafrecht 2004, 1 nr. 17, maar het komt mij voor dat aan die beslissing geen argument is te ontlenen voor het standpunt van het middel. Het betreft een zaak waarin zendapparatuur in beslag is genomen en waarin het OM in de vervolging van de beslagene niet-ontvankelijk is verklaard, zonder dat over het beslag is beslist. De zendapparatuur behoorde toe aan een derde. Zowel de beslagene als de derde diende een klaagschrift in tegen de inbeslagneming van de apparatuur. De Officier van Justitie verklaarde in raadkamer dat het belang van strafvordering de voortzetting van het beslag niet vergde. De Rechtbank verklaarde de klaagschriften toch ongegrond. In die zaak overwoog de Hoge Raad:

"4.4. Ingevolge art. 116, eerste lid, Sv doet het openbaar ministerie de inbeslaggenomen voorwerpen teruggeven aan de beslagene zodra het belang van de strafvordering zich daartegen niet meer verzet. Het openbaar ministerie kan die voorwerpen ook doen teruggeven aan een redelijkerwijs als rechthebbende aan te merken derde indien de beslagene niet tijdig beklag tegen dat hem schriftelijk kennisgegeven voornemen van het openbaar ministerie instelt (art. 116, derde lid, Sv). Deze teruggave geschiedt in die gevallen buiten de rechter om. In het systeem van de wet ligt aldus besloten dat, indien het openbaar ministerie bij de behandeling van een beklag als bedoeld in art. 552a Sv te kennen geeft van oordeel te zijn dat het belang van de strafvordering zich niet meer tegen de gevraagde teruggave verzet, de rechter, zonder zelf in een beoordeling van evenvermeld punt te treden, op het klaagschrift dient te beslissen. In een geval als het onderhavige brengt dit mee dat dient te worden onderzocht of de klager redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt."

Of het belang van strafvordering voortzetting van het beslag nog vergt staat dus niet ter discussie, maar wel wie redelijkerwijs als belanghebbende is aan te merken.
In de onderhavige zaak is het niet anders gesteld. Het zou ook eigenaardig zijn als het anders was. In de onderhavige zaak heeft de Rechtbank bij vonnis beslist dat het inbeslaggenomen geld diende te worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende en dus niet teruggegeven moest worden aan beslagene. Een stelsel zoals in het middel voorgesteld zou tot gevolg hebben dat de rechter die aldus heeft beslist over het voortduren van het beslag ten behoeve van een rechthebbende niets meer te zeggen heeft over de teruggave aan een rechthebbende als het OM zich achter het standpunt van een klager stelt. Wanneer de beslagene dus een klaagschrift zou indienen en de Officier van Justitie dat klaagschrift zou ondersteunen zou de raadkamer van de Rechtbank tóch moeten beslissen tot teruggave aan beslagene, hoewel eerder de Rechtbank juist in andere zin had beslist.

3.13 Niet blijkt dat de Rechtbank het bovenstaande heeft miskend. De Rechtbank heeft immers in haar beschikking gewag gemaakt van de beslissing van de vonnisrechter dat het beslag ten behoeve van de rechthebbende(n) diende te worden gecontinueerd. Voorts heeft de Rechtbank beslist dat klager niet als rechthebbende kan gelden. Aldus is de beschikking toereikend gemotiveerd.


4. Het middel faalt.


5. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad klager alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn beklag.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden


1 Boef en beslag (1998), p. 256-257. Zie ook Corstens, Handboek, 4e, p. 458.