Unilever NV

Voeding

Verzorging

27-8-2004

Verweerschrift Unilever N.V. inzake de NLG 0,10
preferente aandelen

Rotterdam, 26 augustus.- Op 6 september 2004 vindt om 13.00 uur bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam de openbare zitting plaats ter behandeling van een enquêteverzoek met betrekking tot de NLG 0,10 cents preferente aandelen van Unilever N.V. Unilever N.V. heeft in deze procedure een verweerschrift ingediend bij de Ondernemingskamer. Onderstaand bestand bevat de elektronische versie van het verweerschrift.

Gerechtshof Amsterdam
Ondernemingskamer
Rekestnr.: 854/2004 OK
Datum indiening: 11 augustus 2004

VERWEERSCHRIFT TEGEN ENQUÊTEVERZOEK EX ARTIKEL 2:345 BW

Unilever N.V.,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster,
procureur: Mr B.J.H. Crans
advocaten:Mr S.E. Eisma, Mr H.J. de Kluiver,
Mr J. de Bie Leuveling Tjeenk
tegen:
P.C.W.M. Dreesmann te Londen,
en de volgende personen die staan
vermeld op de lijst die bij brief van 9
augustus 2004 van Mr. P.J. van der Korst
aan de griffier van de
Ondernemingskamer van het Gerechtshof
Amsterdam is gezonden,
verzoekers,
procureur: Mr P.J. van der Korst
advocaten:Mr P.J. van der Korst en
Mr J.H. Lemstra
Onze ref. 1 / 80
INHOUDSOPGAVE

Paragraaf Pagina
Unilever gezonde en integere onderneming.......................................................4 Speciale dividend in 1999..................................................................................4 Fiscaliteit cruciaal..............................................................................................6 Berichtgeving door Unilever N.V........................................................................8 Koersontwikkeling reflecteerde marktrisico ........................................................9 Voorgenomen besluit tot conversie d.d. 23 maart 2004....................................10 Drie alternatieven (met subvarianten) ..............................................................11 Doorrollen........................................................................................................11 Inkoop .............................................................................................................12 Conversie........................................................................................................15 ..... in begin 2005.............................................................................................15 Juist besluit......................................................................................................16 Volledige verantwoording in AvA 2004.............................................................17 Impliciete instemming door AvA 2004 ..............................................................17 Kritiek Verzoekers concentreert zich op berichtgeving .....................................18 De centrale stelling van Verzoekers.................................................................18 Unilever N.V. gaf geen zekerheid.....................................................................19 Het is geen uitgesteld dividend ........................................................................20 Geen toezegging .............................................................................................21 Unilever N.V. hanteerde vaste formule.............................................................21 Geen (rechtens relevante) verwachting dat inkoop tegen EUR 6,58 zeker zou plaatsvinden....................................................................................23 Geen verdergaande mededelingen..................................................................25 Bijkomende argumenten Verzoekers ...............................................................26 NRC Handelsblad............................................................................................26 Prefs niet buiten context reguliere risicodragend kapitaal.................................29 Conversie niet alleen vangnet..........................................................................31 Door Verzoekers geselecteerde uitlatingen van adviseurs ...............................31 ABN-Amro Rothschild......................................................................................32 Uitlatingen juridisch adviseur Unilever .............................................................36 Mededeling in AvA 2003 herhaling...................................................................42 Correcte winstberekening "op verwaterde basis" biedt ook geen houvast ........43 Tussenconclusies............................................................................................44 Artikel 2:98c lid 1 BW.......................................................................................45 Geen eenduidig beeld in media........................................................................46 Centrale stelling mist feitelijke grondslag .........................................................50 Onze ref. 2 / 80
Gebeurtenissen na aankondiging op 24 maart 2004 ........................................51 Afwegingen RvB niet in strijd met gewekte verwachtingen...............................52 Geen misleiding...............................................................................................53 Geen overtreding Fondsenreglement...............................................................54 Geen wanbeleid en geen gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen.............................................................................................56 Overige gronden waarop het Verzoek moet stranden.......................................59 Beperkt en zuiver vermogensrechtelijk geschil.................................................59 Enquête in casu oneigenlijk doel en middel. Verzoekers missen daarbij rechtens relevant belang..................................................................................60 Het Verzoek strekt niet tot het realiseren van de doeleinden van het enquêterecht..............................................................................................62 Ook derhalve ontbreekt een rechtens te respecteren belang bij enquête .........63 Als al een belang dan moet belangenafweging tot afwijzing van het Verzoek leiden.................................................................................................64 Ook op de voorgaande overige gronden is het Verzoek niet voor toewijzing vatbaar............................................................................................65 Verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen moet worden afgewezen.......................................................................................................67 Gronden voor afwijzing voorlopige voorziening nader toegelicht ......................68 Geen gerechtvaardigd belang van Verzoekers bij voorlopige voorziening, wel grote nadelen voor Unilever N.V................................................................71 Tussenconclusie: het verzoek tot treffen van voorlopige voorzieningen moet worden afgewezen..................................................................................72 Ontvankelijkheid Verzoekers en overige kwesties............................................72 Algemene ontkenning......................................................................................73 Producties .......................................................................................................73 Conclusie.........................................................................................................75 Unilever N.V. hoopt dat de lezer van dit verweerschrift aan de hand van de "kopjes" boven de diverse paragrafen de draad van het verweer kan zien en zo nodig ook de weg terug kan vinden naar bepaalde passages. Onze ref. 3 / 80

Unilever gezonde en integere onderneming


1. Unilever1 is een gezonde, multinationale onderneming met een bekwaam en integer bestuur dat beslissingen neemt in het belang van de onderneming na zorgvuldige voorbereiding en na afweging van alle relevante belangen en risico's. Zij hecht aan transparante en evenwichtige verhoudingen met en tussen al haar (verschillende soorten) aandeelhouders, maar ook aan nakoming ­ naar letter en geest ­ van afspraken die zij maakt, in casu met de Nederlandse Belastingdienst, en van afspraken met haar gewone en preferente aandeelhouders en die in haar statuten zijn verankerd.
Speciale dividend in 1999

2. De gecombineerde beslissingen van Unilever N.V. en Unilever Plc - als moedermaatschappijen van het Unilever concern - om in 1999 een speciaal dividend uit te keren van NLG 14,50 per gewoon aandeel in het kapitaal van Unilever N.V. en van GBP 0,6613 per gewoon aandeel in het kapitaal van Unilever Plc is zorgvuldig voorbereid en genomen na afweging van alle belangen. Het formele besluit tot uitkering van het speciale dividend is uiteindelijk op voorstel van de raden van bestuur2 van Unilever N.V. en Unilever Plc genomen door de beide algemene vergaderingen van aandeelhouders met een overweldigende meerderheid van stemmen.3 In verband met de omstandigheid dat Nederlandse particuliere aandeelhouders van Unilever N.V. over het speciale dividend inkomstenbelasting van maximaal 60% zouden moeten afdragen, is ­ in nauw overleg met de Nederlandse Belastingdienst ­ gezocht naar een alternatief voor een uitkering van het speciale dividend in contanten en dit alternatief is gevonden in een stockdividend in de vorm van preferente aandelen met een nominale waarde van NLG 0,10
1 Verweerster wordt als Unilever N.V. aangeduid. De groep als geheel als Unilever. De organisatiestructuur van Unilever en de zeggenschap in Unilever wordt beschreven op de bladzijden 48 en 155 tot en met 159 van het "Unilever Jaarverslag en Jaarrekening 2003". De desbetreffende bladzijden worden als Productie U-1 in het geding gebracht. De volledige tekst van het "Unilever Jaarverslag en Jaarrekening 2003" is o.a. beschikbaar op de website van Unilever (www.unilever.com). Desgewenst zal Unilever N.V. afschriften van het "Unilever Jaarverslag en Jaarrekening 2003" in het geding brengen.

2 De raden van bestuur van Unilever N.V. en Unilever Plc bestonden en bestaan uit dezelfde personen.

3 Voor een toelichting op de redenen voor de besluiten wordt verwezen naar het Informatie Memorandum d.d. 31 maart 1999, dat als Productie U-2 in het geding wordt gebracht. Onze ref. 4 / 80
en een rekenwaarde van NLG 14,50. Alle aandeelhouders van Unilever N.V. werd de keuze geboden om het speciale dividend hetzij in contanten hetzij in de vorm van preferente aandelen te nemen. Er werd derhalve een keuzedividend aangeboden aan alle aandeelhouders van Unilever N.V. Aandacht verdient dat het maximale tarief voor de inkomstenbelasting in Engeland destijds per saldo 25% bedroeg, zodat Engelse particuliere aandeelhouders van Unilever Plc maximaal 25% van het contante dividend aan inkomstenbelasting hebben moeten (af)dragen. Destijds is men tot het oordeel gekomen dat voor de Engelse particuliere aandeelhouders geen vergelijkbaar keuzedividend gedeclareerd behoefde te worden. De Engelse particuliere aandeelhouders hebben derhalve per saldo minimaal netto (omgerekend) EUR 4,94 ontvangen. Ter vergelijking: bij de voorgenomen conversie van de preferente aandelen van Unilever N.V. in het begin van 2005 ontvangen preferente aandeelhouders EUR 4,96.4 Oogmerk van Unilever N.V. was niet om heffing van inkomstenbelasting ten laste van haar Nederlandse particuliere aandeelhouders geheel te voorkomen, maar wel om hen de kans te bieden om deze mogelijk te mitigeren naar de mate van de wettelijke mogelijkheden.
De toenmalige aandeelhouders van Unilever N.V. (waaronder Verzoekers respectievelijk hun rechtsvoorgangers) hebben uitdrukkelijk ingestemd met het besluit tot uitkering van een speciaal dividend en de daarmee verband houdende besluiten tot statutenwijziging en tot uitgifte van een nieuwe soort preferente aandelen. Zij hebben ook uitdrukkelijk ingestemd met het toekennen van een conversiebevoegdheid van deze preferente aandelen in gewone aandelen aan de raad van bestuur van Unilever N.V. Op 9 juni 1999 zijn circa 211.500.000 preferente aandelen geplaatst bij de aandeelhouders van Unilever N.V. die een keuze hadden uitgebracht voor deze aandelen in plaats van een uitkering in contanten.
4 Gebaseerd op een beurskoers van het gewone aandeel Unilever N.V. van EUR 55,-. Unilever N.V. brengt in het geding een overzicht van de "return on investment" (Productie U-3) waarbij een zestal varianten wordt vergeleken: een cash dividend tegen 60% belasting (het tarief IB in 1999 in de hoogste schijf), een cash dividend tegen 50% belasting (het tarief IB in 1999 in de op één na hoogste schijf), een cash dividend tegen 25% belasting (zoals in Engeland) en de uitkomst van het preferente aandelendividend bij een koers van het gewone aandeel op het moment van conversie van EUR 50, EUR 55 en EUR 60. De uitkomsten daarvan worden vergeleken met een (hypothetische) belegging in de AEX respectievelijk in gewone aandelen Unilever N.V. Onze ref. 5 / 80
De slotkoers van het preferente aandeel op Euronext Amsterdam op 9 juni 1999 bedroeg EUR 5,70, hetgeen een discount betekende van ca. 13.5% ten opzichte van het contante bedrag van het dividend. Fiscaliteit cruciaal

3. Voorafgaande aan de eerste openbare aankondiging van het speciale dividend heeft Unilever N.V. met de Nederlandse Belastingdienst afspraken gemaakt om te verzekeren dat de uitkering van preferente aandelen in de vorm van een stockdividend fiscaal zou worden behandeld als een gewoon stockdividend en niet zou zijn onderworpen aan Nederlandse dividendbelasting en inkomstenbelasting. Deze afspraken zijn neergelegd in een brief d.d. 4 februari 1999 van Unilever N.V. aan de Inspecteur der Belastingen in Rotterdam, die de brief voor akkoord heeft ondertekend. Afschrift van de brief wordt hierbij als Productie U-4 in het geding gebracht.
De afspraken met de Nederlandse Belastingdienst kwamen er op neer dat de preferente aandelen de volgende kenmerken zouden moeten hebben:

- de nominale waarde bedraagt NLG 0,10 en komt uit de agio- reserve;

- de rekenwaarde is gelijk aan het bedrag van het speciale dividend in contanten (zal maximaal ongeveer NLG 14,00 bedragen);
- het verschil tussen de rekenwaarde en de nominale waarde wordt voor fiscale doeleinden aangemerkt als "besmet agio";
- het dividend wordt berekend over de rekenwaarde;
- het dividend is gekoppeld aan de variabele marktrente waarbij een korting zal worden toegepast van 25 tot 50% ten opzichte van die rentevoet;

- het dividend wordt halfjaarlijks aangepast;

- Unilever N.V. behoudt zich het recht voor om de preferente aandelen te converteren in gewone aandelen na verloop van vijf jaar na uitreiking van de preferente aandelen.
Uit het vooroverleg met de Belastingdienst was gebleken dat een regeling waarbij aan de houders van preferente aandelen de zekerheid werd geboden dat zij na verloop van tijd alsnog een bedrag van NLG 14,50 zouden kunnen realiseren voor de fiscus onaanvaardbaar was. Voor de fiscus was van belang dat de houders van preferente aandelen ­ net Onze ref. 6 / 80
zoals iedere houder van bij wijze van stockdividend uitgekeerde aandelen ­ marktrisico zouden lopen. In overleg met de Belastingdienst is aan dit marktrisico vorm gegeven door aan Unilever N.V. (en uitdrukkelijk niet aan de houders van preferente aandelen) een conversierecht toe te kennen, zodat Unilever N.V. de preferente aandelen zou kunnen converteren in gewone aandelen volgens een bepaalde formule. Deze formule werd in artikel 50 van de nieuwe statuten neergelegd. De formule kwam er op neer dat de conversiekoers rechtstreeks gekoppeld was aan de beurskoers van het gewone aandeel5 vlak voor het moment van conversie, met dien verstande dat een maximum was ingebouwd, waardoor bij een beurskoers van de gewone aandelen van meer dan EUR 73,18 het maximum bereikt zou worden. Per saldo zou bij conversie nimmer meer dan maximaal NLG 14,50 respectievelijk EUR 6,58 aan gewone aandelen worden gerealiseerd en liep de houder van preferente aandelen het risico, dat bij een lagere beurskoers van de gewone aandelen dan EUR 73,18, hij een dienovereenkomstig lagere waarde zou realiseren.
Verder was voor de Belastingdienst van belang dat Unilever N.V. niet op te korte termijn tot inkoop of conversie zou (kunnen) overgaan. Om die reden werd vastgelegd dat Unilever N.V. niet binnen vijf jaar na de eerste uitgifte van de preferente aandelen tot conversie of inkoop zou overgaan. Daarmee had het door de fiscus vereiste marktrisico betrekking op de periode na 9 juni 2004; het hierboven genoemde risico - dat de houder van een preferent aandeel bij een lagere beurskoers van de gewone aandelen dan EUR 73,18, een dienovereenkomstig lagere waarde zou realiseren ­ kon vanaf 9 juni 2004 realiteit worden. Unilever N.V. meende dat het in het belang van de houders van preferente aandelen zou zijn indien er ten minste enig uitzicht zou zijn op een beëindiging van de preferente aandelen. Zonder dat uitzicht zou de koers van het preferente aandeel zich ontwikkelen op basis van een perpetueel preferent aandeel met een betrekkelijk laag dividend rendement. Dat werd niet in het belang van de preferente aandeelhouders geacht en reflecteerde niet de bedoeling van Unilever N.V. In dit verband stemde de Belastingdienst er mee in dat Unilever N.V. bij de aankondiging van het speciale dividend de verwachting kon 5 Waar in dit verweerschrift wordt gesproken van de koers van het gewone aandeel, wordt steeds bedoeld de koers van het certificaat van het gewone aandeel Unilever N.V. genoteerd aan Euronext Amsterdam en opgenomen in de AEX-index.
Onze ref. 7 / 80
uitspreken dat na vijf jaar daadwerkelijk tot conversie zou worden overgegaan, zonder dat daarbij zekerheid werd gegeven. Aan de opzet van de preferente aandelen zoals hierboven beschreven was inherent dat Unilever N.V. niet na de 5 jaars "wachtperiode" zeker NLG 14,50 of EUR 6,58 kon vergoeden. Na 9 juni 2004 liepen de houders van preferente aandelen daadwerkelijk marktrisico. De uiteindelijke tekst van de openbare mededelingen waarin deze opzet is verwerkt (zoals verwoord in het Informatie Memorandum en de concept tekst van de statuten) is vooraf door de Belastingdienst goedgekeurd.
4. De aankondiging van het speciale dividend, met name de fiscale aspecten daarvan, hebben destijds in Nederland tot fikse politieke rumoeren geleid. De toenmalig Staatssecretaris van Financiën heeft er in de Tweede Kamer over moeten debatteren en vervolgens ook kamervragen moeten beantwoorden. Bij de beantwoording van die kamervragen heeft hij uitdrukkelijk aangegeven dat de Belastingdienst akkoord was gegaan met de door Unilever N.V. beoogde fiscale behandeling, omdat het ging om een "gewoon" stockdividend. De Staatssecretaris heeft ook aangegeven dat het niet ging om een uitgestelde betaling van het dividend waarop gedurende de periode van uitstel een soort rentevergoeding werd betaald.6 Het Ministerie van Financiën heeft hierover zelfs een persbericht uitgegeven. Berichtgeving door Unilever N.V.

5. Teneinde de gunstige fiscale behandeling van de uitkering van het speciale dividend in 1999 niet in gevaar te brengen, heeft Unilever N.V. zich in de periode vanaf de eerste aankondiging van het speciale dividend op 23 februari 19997 tot en met de aankondiging op 24 maart 2004 van het voorgenomen besluit tot conversie van de preferente aandelen, in haar berichtgeving consequent gehouden aan de formule die met de Nederlandse Belastingdienst was afgestemd en die reeds in het Informatie Memorandum en in latere jaren telkens in de jaarrekening van Unilever N.V. is herhaald en vanaf eind maart 2002 ook op de website van Unilever N.V. heeft gestaan. Met deze formule beoogde
6 Zie ook paragraaf 21 hierna.

7 Zowel in een persbericht van die datum als in een brochure die vanaf die datum beschikbaar was; zie Producties U-5 en U-6.
Onze ref. 8 / 80
Unilever N.V. aan te geven dat er vóór 9 juni 2004 geen inkoop of conversie zou plaatsvinden en dat de raad van bestuur ná 9 juni 2004 in beginsel drie opties had en uitdrukkelijk openhield, te weten: de preferente aandelen laten uitstaan, inkopen of converteren, met dien verstande dat houders van preferente aandelen wel enig uitzicht werd geboden op beëindiging van de preferente aandelen. Dit uitzicht werd geboden niet alleen door de bewoordingen van de formule (waarin de verwachting van conversie was opgenomen), maar ook door de uitspraak dat de bedoeling van de preferente aandelen niet was om te dienen als permanent financieringsinstrument en door de omstandigheid dat de beursnotering op Euronext Amsterdam was gevraagd tot 31 december 2004. Uitdrukkelijk werd geen zekerheid geboden noch werden harde uitspraken gedaan.
Hoezeer Unilever N.V. beducht was dat zij de fiscale behandeling in gevaar zou kunnen brengen door meer te zeggen dan de formule die keer op keer werd gebruikt in de openbare berichtgeving en die met de fiscus was afgestemd, blijkt ook wel uit de omstandigheid dat toen zij vóór 9 juni 2004 de voorgenomen conversie aankondigde, zij zich vooraf had vergewist dat de fiscus geen bezwaar maakte tegen het doen van een mededeling vóór 9 juni 2004.
Koersontwikkeling reflecteerde marktrisico
6. Vastgesteld kan worden dat de koersontwikkeling van het preferente aandeel het aan de preferente aandelen verbonden marktrisico reflecteerde. Op geen enkel moment gedurende de periode na uitgifte van de preferente aandelen op 9 juni 1999 heeft de koers zich bewogen alsof het een effect betrof met een gegarandeerde uitkering van EUR 6,58 betaalbaar in de tweede helft van 2004. De door beleggingsadviseurs en ­analisten berekende rendementen van veelal rond de 20% en soms nog hoger reflecteerden het marktrisico op niet mis te verstane wijze, vgl. paragraaf 40 hierna.
Unilever N.V. brengt in het geding een koersoverzicht over de periode van 9 juni 1999 tot en met 23 maart 2004 (Productie U-7). In dit koersoverzicht geeft de bovenste lijn de koers van de gewone aandelen Unilever N.V. weer en de onderste lijn de koers van de preferente aandelen. De middelste lijn geeft de hypothetische koersontwikkeling weer van een preferent aandeel met een gegarandeerde uitbetaling van EUR 6,58 in de tweede helft van 2004. Uit dit koersoverzicht is duidelijk Onze ref. 9 / 80
dat de koers van de preferente aandelen zich niet bewoog als een effect met een gegarandeerde uitkomst in de tweede helft van 2004. Verder is duidelijk dat er een duidelijke correlatie is tussen de koersbewegingen van de gewone aandelen en die van de preferente aandelen. Kortom: de markt begreep de aan de preferente aandelen verbonden risico's zeer wel en heeft deze risico's tot uitdrukking gebracht in de waardering van de preferente aandelen: het risico is steeds een onderdeel geweest van de prijs.
Voorgenomen besluit tot conversie d.d. 23 maart 2004 7. De raad van bestuur van Unilever N.V. heeft in zijn vergadering van 23 maart 2004 na beurs het voorgenomen besluit genomen om tot conversie van de preferente aandelen over te gaan in het eerste kwartaal van 2005. Het voorgenomen besluit is op 24 maart 2004 onverwijld voorbeurs openbaar gemaakt. De bevoegdheid om na 9 juni 2004 een definitief besluit tot conversie te nemen, wordt in artikel 50 van de statuten van Unilever N.V. aan de raad van bestuur toegekend. Gelet op de omstandigheid dat op 12 mei 2004 de jaarlijkse algemene vergadering van aandeelhouders van Unilever N.V. zou worden gehouden en te verwachten viel dat in die vergadering uitvoerig geïnformeerd zou worden naar de voornemens van de raad van bestuur ter zake van de preferente aandelen, heeft de raad van bestuur het raadzaam geoordeeld om voorafgaande aan de algemene vergadering van aandeelhouders zich te bezinnen op de situatie en zich een oordeel te vormen over de richting waarin een definitief besluit zou moeten gaan en daarover een openbare mededeling te doen. Onder de gegeven omstandigheden was dit verstandig beleid.8 Aangenomen mag worden dat het nemen en uitspreken van een voorgenomen besluit eveneens tot de bevoegdheid van de raad van bestuur gerekend kan worden. Tenslotte was een reden voor het nemen van een voorgenomen besluit dat uit de agenda voor de algemene vergadering van aandeelhouders en de daarin opgenomen voorstellen tot inkoop van aandelen mogelijk speculatieve conclusies getrokken zouden worden ten aanzien van wat Unilever N.V. in de zomer van 2004 zou besluiten en men dat ongewenst achtte.
8 Terzijde merkt Unilever N.V. op dat een zeer beperkt aantal aandeelhouders haar bekritiseerd heeft over het moment waarop de aankondiging van het voornemen werd gedaan, maar Unilever N.V. kan niet uitsluiten dat het hier betreft aandeelhouders die bezig waren hun positie in preferente aandelen te verkopen en met die exercitie nog niet gereed waren ten tijde van de aankondiging van het voorgenomen besluit op 24 maart 2004.
Onze ref. 10 / 80
De raad van bestuur van Unilever N.V. heeft de voorbereiding van het voorgenomen besluit eind 2003 ter hand genomen. Interne en externe adviseurs zijn geraadpleegd en de diverse voor- en nadelen van de mogelijke alternatieven zijn in kaart gebracht. De belangen en risico's zijn geïdentificeerd.
Vóórdat het voorgenomen besluit werd genomen en openbaar gemaakt, had de raad van bestuur zich ervan vergewist dat de aankondiging niet niet zou stuiten op bezwaren van de Belastingdienst op grond van de met haar gesloten overeenkomst. De Belastingdienst heeft in februari 2004 aan Unilever N.V. bevestigd dat zij geen bezwaar had tegen een openbare mededeling vóór 9 juni 2004.
Drie alternatieven (met subvarianten)
8. Grosso modo kon de raad van bestuur drie alternatieven ­ met subvarianten - in overweging nemen, hetgeen de raad van bestuur ook heeft gedaan. Allereerst de mogelijkheid om de preferente aandelen na 2004 te laten uitstaan ("doorrollen"). Ten tweede de mogelijkheid van inkoop en ten derde conversie.
Doorrollen

9. Welke overwegingen hebben een hoofdrol gespeeld bij de voorbereiding en het uiteindelijk nemen van het voorgenomen besluit? Hieronder geeft Unilever N.V. daarvan een samenvatting.
Allereerst is het alternatief van "doorrollen" overwogen, maar om verschillende redenen uiteindelijk niet in aanmerking gekomen. De preferente aandelen waren door Unilever N.V. van de aanvang af niet bedoeld als financieringsinstrument. Hoewel er geen harde toezeggingen waren gedaan of zekerheid was gegeven en Unilever N.V. de optie van "doorrollen" doelbewust open had gehouden, heeft Unilever N.V. onder andere met de beperkte duur van de gevraagde beursnotering tot 31 december 2004 wel duidelijk een signaal afgegeven dat het alternatief van "doorrollen" zeker niet de voorkeur van Unilever N.V. had. "Doorrollen" zou nadelig zijn voor de houders van preferente aandelen, gelet op het lage dividend en de "bovengrens" op de conversiekoers, waardoor een houder van preferente aandelen bij conversie in elk geval nooit meer dan NLG 14,50 of EUR 6,58 zou realiseren. De voordelen voor Unilever N.V. en de gewone aandeelhouders (kort gezegd: relatief Onze ref. 11 / 80
lage financieringslasten en de mogelijkheid van verdere schuldreductie) wogen naar het oordeel van de raad van bestuur niet op tegen de nadelen voor de preferente aandeelhouders.
Inkoop

10. Bij de inkoop is gekeken naar in beginsel twee varianten: een inkoop tegen conversiewaarde en een inkoop boven de conversiewaarde. Voor de houders van preferente aandelen zou een inkoop tegen conversiewaarde economisch niet verschillen van conversie. Hoewel er in 1999 vermoed werd dat er meer technische bezwaren verbonden waren aan een conversie dan aan een inkoop, bleek bij de voorbereiding van het voorgenomen besluit in 2004 dat die technische complicaties van conversie zijn te ondervangen (zie paragraaf 26 hierna). Al met al leidde dat tot de conclusie dat inkoop tegen de conversiewaarde in plaats van conversie voor Unilever N.V. en de andere belanghebbenden geen voordelen bood respectievelijk economisch gelijkwaardig was aan conversie vanuit het perspectief van de preferente aandeelhouders.
11. Vervolgens is stilgestaan bij inkoop tegen een prijs hoger dan de conversiewaarde, bijvoorbeeld tegen een bedrag gelijk aan NLG 14,50 of EUR 6,58. De raad van bestuur heeft zich terdege gerealiseerd dat ­ minst genomen ­ bij sommige houders van preferente aandelen de hoop leefde dat Unilever N.V. in staat zou blijken om NLG 14,50 of EUR 6,58 te betalen. Hoewel voor de raad van bestuur vaststond dat Unilever N.V. in en na 1999 geen zekerheid had gegeven, geen toezeggingen had gedaan en zelf geen grond had gegeven voor een verwachting dat preferente aandelen in 2004 zeker zouden worden ingekocht tegen betaling van een bedrag van NLG 14,50 of EUR 6,58, was het voor de raad van bestuur alleen al uit een oogpunt van goede investor relations verstandig om rekening te houden met de in een gedeelte van de markt levende verwachtingen, wat er zij van de gegrondheid van die verwachtingen en de mate waarin die gedachte onder beleggers was verspreid. De raad van bestuur heeft geconcludeerd dat zij noch door de statuten, noch door enige andere relevante regel, noch door uitlatingen die eerder door of namens Unilever N.V. waren gedaan gebonden was om te kiezen voor dit alternatief, maar dat neemt niet weg dat de in een gedeelte van de markt levende verwachtingen wel een passend gewicht in de schaal hebben gelegd. Uiteindelijk waren er twee inhoudelijke redenen en één procedurele reden die de raad van bestuur aanleiding Onze ref. 12 / 80
gaven om niet te kiezen voor het alternatief van inkoop tegen een hogere waarde dan de conversiewaarde.

12. De eerste van de twee inhoudelijke redenen had betrekking op het karakter van de betaling van een prijs hoger dan de conversiewaarde. Vastgesteld hebbende dat geen juridische verplichting bestond om preferente aandelen in te kopen tegen betaling van een prijs hoger dan de conversiewaarde, zou de betaling het karakter van een onverplichte uitkering hebben gekregen. Gelet op de rechten en belangen van de gewone aandeelhouders van Unilever N.V. en de repercussies die een onverplichte uitkering zou kunnen hebben op de relatie met (de aandeelhouders van) Unilever Plc. uit hoofde van de Egalisatie Overeenkomst, werd dit door de raad van bestuur als een zwaarwegende complicatie ondervonden. Het doen van een onverplichte uitkering en het laten lopen van een conversiemogelijkheid zou gekwalificeerd kunnen worden als onbehoorlijk bestuur. Daar kwam nog een tweede inhoudelijke reden bij van fiscale aard.

13. De raad van bestuur heeft vanzelfsprekend ook de fiscale consequenties van met name de inkoop- en conversiealternatieven onder ogen gezien. Conversie zou nauwelijks tot belastingheffing leiden bij Unilever N.V.9 en ­ naar is aan te nemen evenmin bij - haar aandeelhouders. Bij inkoop tegen een prijs van EUR 6,58 ­ derhalve een prijs aanmerkelijk boven de conversiewaarde ­ zou dit totaal anders liggen. De relatie met de Belastingdienst zou zeker ernstig geschaad worden; met de Belastingdienst was immers in 1999 belastingvrije toekenning van de preferente aandelen overeengekomen, omdat met de preferente aandelen een koersrisico zou worden gelopen. Bij een inkoop tegen EUR 6,58 zou achteraf de Belastingdienst kunnen constateren dat de houders van preferente aandelen geen risico hebben gelopen, omdat de koersontwikkeling van het gewone aandeel Unilever N.V. niet van invloed is geweest op de hoogte van de prijs bij inkoop. Ernstige verstoring van de relatie met de Belastingdienst zou voor Unilever N.V. op langere termijn zeer schadelijke gevolgen kunnen hebben vanwege ernstige twijfel aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van Unilever N.V. kunnen hebben, maar zou er tevens toe kunnen leiden dat de 9 Unilever N.V. is met de Belastingdienst overeengekomen dat er een bedrag van maximaal EUR 3,2 miljoen door Unilever N.V. betaald zal worden als dividendbelasting ter zake van de uitreiking van de gewone aandelen bij conversie, waarbij het nominale bedrag niet ten laste van een agioreserve gebracht kan worden, terwijl voorts een relatief gering bedrag aan kapitaalsbelasting verschuldigd zal zijn.
Onze ref. 13 / 80
Belastingdienst zou onderzoeken of navordering van inkomstenbelasting en naheffing van dividendbelasting over het in 1999 toegekende dividend mogelijk zou zijn. Weliswaar zou Unilever N.V. in een debat met de Belastingdienst bepleiten dat er geen verplichting tot inkoop was, maar de omstandigheid dat Unilever N.V. dus niettemin inkocht op een prijs die voor Unilever N.V. niet de beste transactieprijs was en voor haar zelf en de overige aandeelhouders ongunstiger dan het alternatief van conversie, zou de fiscus sterke argumenten geven. De raad van bestuur werd geadviseerd dat er een gerede kans bestaat dat zo'n naheffing of navordering dan ook stand zal houden. De financiële gevolgen voor Unilever N.V. en voor degenen die in 1999 gekozen hebben voor het alternatief preferente aandelen, zouden bij een succesvolle navordering c.q. naheffing zeer ernstig zijn. Bij de Nederlandse particuliere aandeelhouders zou inkomstenbelasting over 1999 tegen het progressieve tarief over de (contante) waarde van EUR 6,58 per aandeel kunnen worden nagevorderd. Unilever N.V. zou een naheffingsaanslag dividendbelasting 1999 krijgen opgelegd van ruim EUR 450.000.000 exclusief rente en eventuele boete tot 100%. Zelfs al zou de kans op succes van de Belastingdienst minder groot zijn geweest dan werd ingeschat, dan nog zou het onverantwoord zijn geweest om dit risico te lopen. Bovendien zou inkoop dan nog steeds overige niet onaanzienlijke fiscale kosten met zich brengen.
De fiscale risico's voor Unilever N.V. van het doen van een inkoop tegen NLG 14,50 of EUR 6,58 waren in feite dermate ernstig dat, gegeven het grote verschil tussen de marktwaarde van de preferente aandelen en de conversiewaarde bij conversie, het onverantwoord zou zijn geweest om deze risico's te negeren. Uiteindelijk gaven deze twee inhoudelijke bezwaren de doorslag. Het voordeel van de houders van preferente aandelen bij een betaling van EUR 6,58 woog daar niet tegenop, te meer niet omdat de opzet ­ mitigeren van de belastingheffing op het speciale dividend ­ grotendeels werd behaald bij conversie. Daar kwam nog een procedurele complicatie bij: voor inkoop van de preferente aandelen is op grond van het bepaalde van artikel 2:98 BW de machtiging van de algemene vergadering van aandeelhouders vereist. De overgrote meerderheid van de stemmen in de algemene vergadering van aandeelhouders kan door houders van gewone aandelen worden uitgeoefend. Indien de raad van bestuur al zou hebben overwogen om de algemene vergadering om de wettelijk vereiste machtiging voor inkoop ruim boven de conversiewaarde te vragen, zou hij ter toelichting ook op de nadelen voor de vennootschap en de grote fiscale risico's hebben Onze ref. 14 / 80
moeten wijzen. Het laat zich raden hoe de stemming in de algemene vergadering van aandeelhouders uiteindelijk zou zijn verlopen en een verantwoordelijk handelend bestuur van een grote multinationale openbare vennootschap doet er verstandig aan om de vergadering geen voorstellen te doen waarvan zij in haar hart de nadelen en de risico's niet verdedigbaar vindt.
Conversie

14. Op deze manier bleef het alternatief van conversie over. Bij conversie zou de opzet van de hele exercitie ­ mitigeren van de belastinglast op het speciale dividend ­ grotendeels tot z'n recht komen. Aan conversie zijn voor Unilever N.V. geen nadelen verbonden. Dat geldt ook voor de houders van gewone aandelen. Bij de creatie van de preferente aandelen in 1999 bestond nog de vrees dat conversie complicaties zou kunnen hebben in de relatie met Unilever Plc. uit hoofde van de Egalisatie Overeenkomst. Bij nadere beschouwing bij de voorbereiding van het voorgenomen besluit in 2004 bleek dat die complicaties weggenomen zouden kunnen worden door bij conversie geen gebruik te maken van de uitgifte van nieuwe gewone aandelen, maar bij conversie bestaande ingekochte gewone aandelen over te dragen. Die bestaande gewone aandelen zouden daarvoor kunnen worden ingekocht. Het verkrijgen van de door de wet vereiste machtiging voor de inkoop werd als een geringe complicatie beschouwd. Uit het verloop van de algemene vergadering van aandeelhouders van 12 mei 2004 bleek dat die inschatting juist was. De machtiging tot inkoop is met overgrote meerderheid gegeven. ...... in begin 2005

15. Teneinde echter fiscale complicaties te vermijden die zouden kunnen ontstaan bij een omvangrijke inkoop in 2004, heeft de raad van bestuur zich gerealiseerd dat de eventuele inkoop gespreid zou moeten worden over de jaren 2004 en 2005. Indien de inkoop geconcentreerd zou worden in 2004 zou Unilever N.V. surtax verschuldigd kunnen zijn.10 Het is om die reden dat het voorgenomen besluit is genomen om de conversie eerst in het eerste kwartaal van 2005 te laten plaatsvinden. De raad van bestuur heeft daarbij overwogen dat een gering uitstel van de conversie geen nadelen voor de preferente aandeelhouders zou 10 Surtax is bij de belastingherziening 2001 ingevoerd om te verhinderen dat vennootschappen kort na de introductie van het nieuwe belastingregime onevenredig grote dividenden zouden uitkeren. Onze ref. 15 / 80
opleveren, mits de beursnotering voor de preferente aandelen zou kunnen worden verlengd. Die verlenging heeft intussen met instemming van Euronext Amsterdam plaatsgevonden.11 Voor zover Unilever N.V. bekend stuit het moment van de voorgenomen conversie op zich nagenoeg niet op bezwaren bij houders van preferente aandelen. Juist besluit

16. Uit de voorgaande paragrafen blijkt dat de raad van bestuur het voorgenomen besluit heeft genomen binnen zijn bevoegdheid en dat hij met de belangen van alle verschillende soorten aandeelhouders maar in het bijzonder ook de belangen van de houders van preferente aandelen terdege rekening heeft gehouden. De raad van bestuur heeft zich bij de voorbereiding georiënteerd op alle in aanmerking komende alternatieven, heeft de voor- en nadelen daarvan in kaart gebracht respectievelijk laten brengen, heeft de risico's verbonden aan de diverse alternatieven geïdentificeerd en afgewogen en heeft uiteindelijk de beslissing genomen. Deze beslissing is juist en integer en getuigt van goed ondernemingsbestuur, zowel waar het gaat om de belangen van de vennootschap en de houders van gewone aandelen als om de gerechtvaardigde belangen van de houders van de preferente aandelen. Deze beslissing kan zeker de toets doorstaan dat zij in redelijkheid genomen had kunnen worden. Voor ieder van deze alternatieven waren voordelen en nadelen te identificeren, terwijl het voor de raad van bestuur eveneens duidelijk was dat de belangen van gewone aandeelhouders niet per definitie spoorden met die van de houders van de onderhavige preferente aandelen. Aan sommige alternatieven waren voor de vennootschap geen of minder risico's verbonden, maar aan andere zeer substantiële. Uiteindelijk heeft de raad van bestuur de knoop doorgehakt en het voorgenomen besluit genomen tot conversie, omdat alles afwegende conversie per saldo in het belang van de onderneming was en het overgrote deel van de aandeelhouders. Het voorgenomen besluit is zorgvuldig voorbereid en op goede gronden genomen. Het definitieve conversiebesluit valt binnen de bevoegdheid van de raad van bestuur. Het vormt een juiste, verantwoorde en minst genomen redelijke uitoefening van de taak waarmee de raad van bestuur in 1999 door de aandeelhouders van de vennootschap is belast: het nemen van een beslissing over de aanwending van het conversierecht dat de aandeelhouders bij de uitgifte van de preferente aandelen aan de 11 Op dit uitstel wordt overigens door Verzoekers (noch door andere beleggers) kritiek uitgeoefend. Onze ref. 16 / 80
vennootschap hebben voorbehouden. De uitoefening van die bevoegdheid was in 1999 uitdrukkelijk in handen van de raad van bestuur gelegd.
Volledige verantwoording in AvA 2004

17. De voorzitter van de raad van bestuur van Unilever N.V., de heer Burgmans, heeft in de algemene vergadering van aandeelhouders van Unilever N.V. op 12 mei 2004 een zeer uitvoerige verantwoording afgelegd van het voorgenomen conversiebesluit en van de overwegingen die de raad van bestuur tot dit voorgenomen besluit hebben gebracht. Vervolgens hebben aanwezige aandeelhouders en certificaathouders zeer ruim de gelegenheid gehad om vragen te stellen en alle vragen zijn beantwoord. Als Producties U-8 en U-9 brengt Unilever N.V. hierbij in het geding de schriftelijke versie van de toelichting en het zakelijke verslag van hetgeen in de algemene vergadering van aandeelhouders van Unilever N.V. op 12 mei 2004 is besproken. De kwestie van de preferente aandelen komt vooral aan de orde op de bladzijden 19 tot en met 43 en de bladzijden 46 en 71 van het zakelijke verslag. Impliciete instemming door AvA 2004

18. Formeel heeft de algemene vergadering van aandeelhouders geen besluit genomen over het voorgenomen conversiebesluit, reeds omdat de algemene vergadering van aandeelhouders de bevoegdheid daartoe bij het bestuur heeft gelegd. Bij het verlenen van décharge aan de leden van de raad van bestuur is echter door de algemene vergadering wel uitdrukkelijk stilgestaan bij de preferente aandelen. Bij het inrichten van de agenda voor de algemene vergadering van aandeelhouders 2004 heeft de raad van bestuur uitdrukkelijk de verantwoording over de preferente aandelen vooraf doen gaan aan de beraadslaging en besluitvorming over de décharge, zodat aandeelhouders daarmee desgewenst rekening konden houden. De directeur van de VEB (Verzoekster sub 5) heeft uitdrukkelijk aangegeven dat de omstandigheid dat de beraadslagingen over de afwikkeling van de preferente aandelen reeds in 2003 zouden zijn aangevangen, voor hem reden was om zich bij het punt van décharge over 2003 van stemming te onthouden. Ondanks de interventie van de VEB en ondanks de stemonthouding van de VEB is het besluit tot déchargeverlening met een overweldigende meerderheid van stemmen aanvaard. Ook bij het agendapunt 'Inkoop van aandelen' is het punt van de afwikkeling van de preferente aandelen uitdrukkelijk door Onze ref. 17 / 80
de algemene vergadering van aandeelhouders in aanmerking genomen. De directeur van de VEB heeft terecht ter vergadering gesignaleerd dat de inkoopmachtiging kon worden aangewend voor de afwikkeling van de preferente aandelen, zoals voorgenomen door de raad van bestuur. Hij heeft vergadergerechtigden die bezwaar hadden tegen het voorgenomen conversiebesluit opgeroepen tegen inkoop van aandelen te stemmen. Hij heeft ook aangegeven dat hij zelf tegen zou stemmen namens houders van 16.000.000 aandelen. Zeven andere preferente aandeelhouders hebben eveneens tegen gestemd. Het besluit tot inkoop van aandelen ­ dat de weg opent voor inkoop van gewone aandelen ter financiering van de conversie van preferente aandelen ­ is vervolgens met overweldigende meerderheid door de algemene vergadering van aandeelhouders aanvaard.
Kritiek Verzoekers concentreert zich op berichtgeving
19. Unilever N.V. stelt vast dat in het Verzoekschrift geen woord van kritiek wordt geuit op de besluiten tot uitkering van het speciale dividend in 1999 noch op de wijze van totstandkoming van deze besluiten. Unilever N.V. stelt ook vast dat in het Verzoekschrift geen inhoudelijke kritiek wordt geuit op het voorgenomen besluit tot conversie van de preferente aandelen noch op de wijze van totstandkoming daarvan. De kritiek van Verzoekers beperkt zich tot de stelling dat het voorgenomen conversiebesluit in strijd zou zijn met de door Unilever N.V. van 1999 tot aan 24 maart 2004 gewekte verwachtingen.
De centrale stelling van Verzoekers

20. Het werkelijke punt van kritiek van Verzoekers betreft dan ook niet de inhoud of de wijze van totstandkoming van de besluiten tot uitkering van het superdividend in 1999 en het voorgenomen besluit tot conversie zoals aangekondigd op 24 maart 2004. Het centrale punt van kritiek van Verzoekers ligt besloten in hun stelling:
"Unilever heeft voor, tijdens en na de emissie van de Preferente Aandelen (9 juni 1999) structureel, consistent en consequent de verwachting bij haar aandeelhouders en de beleggers gewekt, dat zij de Preferente Aandelen vijf jaar na emissie tegen de uitgiftekoers (EUR 6,58) zou inkopen."
Onze ref. 18 / 80
Aldus letterlijk de aanhef van paragraaf 13 van het Verzoekschrift en telkens in iets andere bewoordingen verspreid door de tekst van het Verzoekschrift. Gemakshalve zal Unilever N.V. deze stelling (in haar verschillende varianten) hierna ook wel aanduiden als de "centrale stelling van Verzoekers".
Unilever N.V. betwist uitdrukkelijk dat zij voor, tijdens en na de emissie van de Preferente Aandelen in 1999 structureel, consistent en consequent de verwachting heeft gewekt dat zij de Preferente Aandelen vijf jaar na emissie tegen de uitgiftekoers van NLG 14,50 (EUR 6,58) zou inkopen. De centrale stelling van Verzoekers is dus niet juist; integendeel.
Unilever N.V. gaf geen zekerheid

21. Unilever N.V. heeft er geen enkele onduidelijkheid of onzekerheid over laten bestaan dat houders van preferente aandelen geen zekerheid hadden dat de preferente aandelen na 9 juni 2004 zouden worden ingekocht tegen betaling van een bedrag van NLG 14,50 of EUR 6,58, ten onrechte door Verzoekers aangeduid als de oorspronkelijke uitgiftekoers. Verzoekers doen het nu voorkomen alsof Unilever N.V. die zekerheid wèl heeft verschaft, maar dat is niet juist. Hierbij is ook van belang dat de Nederlandse Belastingdienst uitdrukkelijk en in het openbaar door middel van een persbericht d.d. 14 april 1999 heeft meegedeeld:
"De raad van bestuur van een beursgenoteerde
onderneming is bevoegd tot het aanbieden van een
keuzedividend. Voor de belastingheffing wordt vervolgens aangesloten bij de individuele keuze van de
aandeelhouder. De concrete belastingheffing die
afhankelijk is van de keuze ter zake stoelt op wet en jurisprudentie.
Unilever heeft wel de vrijheid om na ommekomst van minimaal een periode van vijf jaar over te gaan tot inkoop van de preferente aandelen dan wel tot een conversie in gewone aandelen.
Gedurende die tijd wordt op het preferente aandeel belastbaar dividend vergoed. Er is geen sprake van een dividend dat nu wordt gedeclareerd en pas over vijf jaar betaalbaar wordt gesteld. Van een "tussentijdse
rentebetaling tot betaalbaarstelling van het dividend" is, anders dan de vragensteller meent, geen sprake."
Onze ref. 19 / 80
Aldus het antwoord van de Staatssecretaris van Financiën op vragen van een lid van de Tweede Kamer zoals opgenomen in een persbericht van het Ministerie van Financiën d.d. 14 april 1999 (Productie U-10). Ook en juist op grond van deze mededeling van de Belastingdienst zelf, moet het voor alle beleggers duidelijk zijn geweest dat Unilever N.V. na 9 juni 2004 wel de vrijheid had om in te kopen, maar beleggers niet een aanspraak hadden op inkoop, laat staan op inkoop tegen een vast bedrag van EUR 6,58. Zou Unilever N.V., na met de Belastingdienst te zijn overeengekomen dat de preferente aandelen als stockdividend konden worden aangemerkt, die aanspraak wèl hebben gecreëerd of die zekerheid wèl hebben gegeven, dan zou er sprake zijn geweest van een uitgesteld dividend, met zeer waarschijnlijk alle zeer ongunstige en ingrijpende fiscale gevolgen van dien.
Het is geen uitgesteld dividend

22. De stelling van Verzoekers in paragraaf 29 van het Verzoekschrift: "Het is een uitgestelde uitbetaling van het in 1999 aangekondigde Speciale Dividend".
mist alleen al daarom elke grond. Voor zover Verzoekers hun beweerde verwachtingen op dit soort stellingen baseren, is wel duidelijk dat de onderbouwing van hun verwijten aan Unilever N.V. ontoereikend is.
23. De mededelingen die Unilever N.V. zelf heeft gedaan, bieden ook geen enkel aanknopingspunt voor de stelling dat er in wezen sprake was van een (in de preferente aandelen) belichaamd recht of aanspraak op uitgestelde betaling van het dividend van NLG 14,50. Indien dat recht of die aanspraak in die preferente aandelen zou zijn belichaamd, zou dat een statutaire verankering hebben gevergd en vermelding in het Informatie Memorandum. Geen van beide is het geval. Reeds daarom konden en mochten beleggers niet verwachten dat aan de preferente aandelen wel een recht of aanspraak was verbonden tot uitgestelde betaling van het oorspronkelijke dividend van NLG 14,50. Aan de aandelen zijn naar Nederlands vennootschapsrecht slechts die rechten verbonden die een statutaire grondslag hebben. Beleggers konden zich door raadpleging van de openbare statuten en raadpleging van het Informatie Memorandum er van vergewissen dat een dergelijk recht of Onze ref. 20 / 80
aanspraak niet bestond. Integendeel, bij raadpleging van het Informatie Memorandum en de openbare statuten konden beleggers zien en lezen dat de raad van bestuur de bevoegdheid had om na 9 juni 2004 een besluit tot conversie te nemen in gewone aandelen volgens de in de statuten opgenomen conversieformule, die er op neerkwam dat bij conversie de dan geldende koers van de gewone aandelen maatgevend zou zijn, met een maximum van NLG 14,50. Een dergelijke bepaling verdraagt zich niet met een recht of aanspraak op betaling van een nominaal bedrag van NLG 14,50 na circa 5,5 jaar. In het licht van het persbericht van het Ministerie van Financiën van 14 april 1999 konden beleggers ook niet denken dat het ging om een aan de aandelen verbonden recht of aanspraak op een uitgestelde betaling van een nominaal bedrag.
N.B. Beleggers hebben zich het risico terdege gerealiseerd. Na de uitgifte is de koers van de preferente aandelen ver gedaald onder een waarde die correspondeerde met een "garantiewaarde" van NLG 14,50 en de koers heeft dat niveau ook daarna nimmer gehaald.
Geen toezegging

24. Unilever N.V. heeft bij en na de emissie systematisch en consistent aangegeven dat zij geen toezeggingen deed en kon doen en geen zekerheid wilde en kon geven over wat er met de preferente aandelen na 9 juni 2004 zou gebeuren. Beleggers en de markt hebben ook zeer wel begrepen dat er geen toezeggingen waren en geen zekerheid was, laat staan zekerheid voor de houders van preferente aandelen dat zij een waarde van NLG 14,50 na 9 juni 2004 zouden kunnen realiseren. Unilever N.V. hanteerde vaste formule

25. Unilever N.V. heeft bij en na de emissie systematisch en consistent een vaste formule gehanteerd die als volgt luidde:
"Nadat vijf jaren zijn verstreken na de uitgifte van de Preferente Aandelen kan de Raad van Bestuur besluiten Onze ref. 21 / 80
tot conversie van NLG 14,4012 van de Rekenwaarde van de Preferente Aandelen in Nieuwe Gewone Aandelen. De Raad van Bestuur verwacht dit recht uit te oefenen voor zover nog Preferente Aandelen uitstaan na 1 december 2004. De Rekenwaarde zal na conversie overeenkomstig worden verminderd.
Na conversie kunnen, met inachtneming van de wettelijke bepalingen, de Preferente Aandelen worden ingetrokken onder terugbetaling van de Rekenwaarde na conversie. De Vennootschap is met de Nederlandse Belastingdienst overeengekomen dat zij de Preferente Aandelen niet binnen vijf jaar na uitgifte zal terugkopen."
Vgl. bladzijde 8 Informatie Memorandum.
Deze tekst is vóór publicatie afgestemd met de Nederlandse Belastingdienst en door deze geaccordeerd.
Deze tekst is met niet-materiële wijzigingen sindsdien telkens opgenomen in de jaarrekeningen van Unilever over de jaren 1999 tot en met 2003.
Vanaf 20 maart 2002 tot 24 maart 2004 heeft op de website van Unilever het volgende gestaan:
12 Bij conversie wordt NLG 14,40 (=EUR 6,534) van de rekenwaarde geconverteerd (en dus niet de gehele rekenwaarde). Na conversie wordt de rekenwaarde van de preferente aandelen dienovereenkomstig verminderd. De preferente aandelen kunnen vervolgens, met inachtneming van de wettelijke bepalingen, worden ingetrokken onder terugbetaling van de resterende rekenwaarde. Onze ref. 22 / 80
Onze ref. 23 / 80
Het zal de lezer van de website niet zijn ontgaan dat Unilever N.V. in de tekst ook een berekening maakt van de conversiewaarde van de preferente aandelen bij een koers van de gewone aandelen van EUR 60. Geen (rechtens relevante) verwachting dat inkoop tegen EUR 6,58 zeker zou plaatsvinden

26. Aan de hiervoor bedoelde formule hebben beleggers niet een verwachting, laat staan een rechtens relevante verwachting, kunnen ontlenen dat Unilever N.V. met zekerheid in 2004 zou overgaan tot inkoop en nog minder dat houders van preferente aandelen in 2004 (of daarna) zeker een waarde van NLG 14,50 zouden ontvangen, hetzij door betaling van dit bedrag in contanten door Unilever N.V. bij wijze van inkoop, hetzij als de tegenwaarde van de gewone aandelen die Unilever N.V. bij conversie zou uitgeven of overdragen. Onze ref. 24 / 80
Zoals uit de tekst zelf blijkt, bevatte de formule een aantal elementen:

Ten eerste zegt de formule uitdrukkelijk dat Unilever N.V. tot 9 juni 2004 niet tot terugkoop zou overgaan. Omdat daarnaast artikel 50 van de openbaar gemaakte en in het Informatie Memorandum afgedrukte statuten ook bepalen, dat de bevoegdheid van de raad van bestuur om tot conversie te besluiten zal ontstaan vijf jaren na de eerste uitgifte van de preferente aandelen (welke eerste uitgifte op 9 juni 1999 plaatsvond), hadden de houders van preferente aandelen zekerheid dat Unilever N.V. tot 9 juni 2004 geen maatregelen tot inkoop of conversie zou treffen. Het genoemde risico dat om fiscale redenen aan de preferente aandelen was verbonden, zou eerst na die datum kunnen intreden. Ten tweede bevatte de formule enerzijds een aanduiding van de discretionaire bevoegdheid van de raad van bestuur om tot conversie te besluiten ("kan") en anderzijds de uitgesproken verwachting van de raad van bestuur dat hij het conversierecht verwachtte na 1 december 2004 uit te oefenen. Gecombineerd met de omstandigheid dat notering voor de preferente aandelen werd aangevraagd tot 31 december 2004 en de omstandigheid dat de preferente aandelen niet werden uitgegeven als financieringsmiddel, werd hiermee de duidelijke verwachting, maar zeker niet de zekerheid uitgesproken dat de raad van bestuur de discretionaire bevoegdheid tot conversie in december 2004 zou uitoefenen. Ten derde suggereerde de formule impliciet een voorkeur van Unilever N.V. voor inkoop van de preferente aandelen gedurende de periode na 9 juni 2004 tot 1 december 2004 boven conversie in december 2004. Deze suggestie lag besloten in de verwachting dat Unilever N.V. het conversierecht zou uitoefenen, voor zover na
1 december 2004 nog preferente aandelen zouden uitstaan. Die voorkeur van Unilever N.V. had te maken met de toen levende gedachte dat inkoop technisch gemakkelijker te realiseren was dan conversie en dat bij inkoop de mogelijke complicaties die bij conversie in de relatie met Unilever Plc uit hoofde van de Egalisatie Overeenkomst zouden kunnen ontstaan, vermeden konden worden. Overigens was het verschil tussen inkoop en conversie slechts een technisch detail dat voor beleggers niet of nauwelijks relevant was. Voor beleggers was niet de methode belangrijk, maar het eindresultaat: de waarde. Daarover werd geen mededeling gedaan. Overigens is het wel juist dat als Unilever N.V. ook in 2004 de voorkeur zou hebben gehad voor inkoop, de bevoegdheid van Onze ref. 25 / 80
conversie als "vangnet" zou kunnen worden gebruikt om de relatie met de houders van preferente aandelen die eventueel niet op het aanbod tot inkoop zouden willen ingaan door middel van conversie (en vervolgens intrekking van de preferente aandelen) te beëindigen. Zie ook paragraaf 31 hierna. Maar de conversiemogelijkheid was meer dan dat. Zij bood ook bescherming aan de houders van preferente aandelen tegen een mogelijk ongunstige besluitvorming door de algemene vergadering van aandeelhouders (waarin de houders van gewone aandelen per saldo de meerderheid vormen). In zoverre was de conversiemogelijkheid ook een vangnet ter bescherming tegen een eventuele onwilligheid van de (meerderheid van de) gewone aandeelhouders om aan de door de wet vereiste besluitvorming over inkoop medewerking te verlenen. De algemene vergadering van aandeelhouders zou bijvoorbeeld kunnen besluiten om geen machtiging te verlenen tot inkoop van preferente aandelen.
Ten vierde is duidelijk dat over het punt van de waarde geen enkele uitspraak wordt gedaan en geen enkele verwachting wordt gewekt. De tekst van de formule zwijgt over de waarde. De tekst spreekt wel van de bevoegdheid van de raad van bestuur tot conversie. In combinatie met de conversieformule in de openbaar gemaakte statuten van Unilever N.V. kenden beleggers het risico dat zij bij conversie enerzijds nooit meer dan een waarde van NLG 14,50 zouden kunnen realiseren en anderzijds bij een beurskoers van de gewone aandelen van minder dan EUR 73,18 met een lagere waarde genoegen moesten nemen. De formule biedt geen enkel aanknopingspunt voor de verwachting dat de aandeelhouders bij inkoop meer zouden kunnen realiseren dan bij conversie, laat staan dat zij daar op konden en mochten rekenen.13
Geen verdergaande mededelingen

27. Met de Nederlandse Belastingdienst is de formule afgestemd en Unilever N.V. heeft er bij beleggers geen misverstand over laten bestaan, dat zij geen verdergaande mededelingen kon doen.14 Zie bijvoorbeeld paragraaf 5 van dit Verweerschrift.
13 De formule bevat nog een vijfde element dat betrekking heeft op wat er met de preferente aandelen gebeurt na conversie, maar dat element speelt in de discussie geen rol. 14 De Nederlandse Belastingdienst heeft op uitdrukkelijk verzoek van Unilever N.V. bevestigd dat zij geen bezwaar had tegen het doen van de mededeling vóór 9 juni 2004. Onze ref. 26 / 80
Bij lezing van de tekst van de formule is evident dat hij geen aanknopingspunt biedt voor een verwachting, laat staan een rechtens relevante verwachting, dat beleggers na 9 juni 2004 met zekerheid NLG 14,50 (EUR 6,58) zouden kunnen realiseren, hetzij als directe betaling door Unilever N.V. bij inkoop, hetzij door ontvangst van de tegenwaarde daarvan in gewone aandelen bij conversie. Bijkomende argumenten Verzoekers

28. Kennelijk erkennende dat de tekst van de formule hen geen houvast biedt, zoeken Verzoekers andere argumenten om hun centrale stelling op te kunnen baseren. Die andere argumenten snijden echter evenmin hout. NRC Handelsblad

29. Allereerst klampen Verzoekers zich vast aan een citaat uit NRC Handelsblad (hun Productie 8), waarin NRC Handelsblad het volgende schrijft:
Onze ref. 27 / 80
Door de plaatsing van de aanhalingstekens in het aangestreepte stuk in dit artikel is duidelijk dat NRC Handelsblad slechts twee citaten van de heer Tabaksblat heeft genoteerd. Allereerst "We hebben het gewoon niet nodig", vervolgens "We hebben volgens mij nu iets heel slims gevonden waarbij de heer Tabaksblat kennelijk doelde op het voorkomen van een onmiddellijke heffing van 60% inkomstenbelasting bij de uitkering van het dividend.15 Geen van beide citaten biedt een aanknopingspunt voor de centrale stelling van Verzoekers. Uit het stuk van NRC Handelsblad is ook duidelijk dat bijvoorbeeld de zinsnede "Tot 2004 keert het concern 15 Vermoedelijk zijn de citaten door NRC Handelsblad genoteerd tijdens of vlak na de persconferentie die Unilever N.V. op 23 januari 1999 gaf.
Onze ref. 28 / 80
een rentevergoeding uit over het uitgestelde dividend"16 niet aan de heer Tabaksblat toegerekend wordt en kan worden. En wat niet aan de heer Tabaksblat als toenmalig voorzitter van de raad van bestuur van Unilever N.V. kan worden toegerekend, kan evenmin aan Unilever N.V. worden toegerekend. Van Unilever N.V. kan niet verwacht worden dat zij dit soort journalistiek plak- en knipwerk corrigeert en voor beleggers was duidelijk - door de plaatsing van de aanhalingstekens - welke mededelingen wèl en welke mededelingen niet aan de heer Tabaksblat respectievelijk Unilever N.V. toerekenbaar waren.
Niet alleen leggen Verzoekers ten onrechte woorden in de mond van de heer Tabaksblat, maar uit het verloop van de algemene vergadering van aandeelhouders van Unilever N.V. op 4 mei 1999 blijkt naar aanleiding van vragen van de heer Scheffer dat de heer Tabaksblat alle opties heeft opengehouden en duidelijk heeft aangegeven dat Unilever N.V. niet eerder dan na vijf jaar zou kijken wat voor iedereen het meest interessant zou zijn. Unilever N.V. citeert hierbij de betreffende discussie als volgt: 16 Omdat in de tekst sprake is van een rentevergoeding over het uitgestelde dividend is alleen al duidelijk dat deze uitspraak niet door Unilever N.V. gedaan kan zijn. Het ging om een dividend op de preferente aandelen waarvan de hoogte bepaald was niet zozeer om Unilever N.V. te bevoordelen maar om te voorkomen dat de gewone aandeelhouders zouden worden benadeeld. Bij de gekozen hoogte van het dividend zou er geen verwatering van de winstrechten van gewone aandeelhouders plaatsvinden omdat het dividend gerelateerd was aan de netto kosten van korte termijn financiering van Unilever N.V. De gekozen hoogte van het preferente dividend zou in wezen kostenneutraal voor Unilever N.V. zijn.
Onze ref. 29 / 80
De heer Tabaksblat zegt uitdrukkelijk dat er na vijf jaar gekeken wordt wat voor iedereen dan het interessantste is en hij houdt daarbij de conversiemogelijkheid uitdrukkelijk open. Unilever N.V. heeft deze gedragslijn uiteindelijk ook gevolgd.
Productie U-11: verslag van de algemene vergadering van aandeelhouders van Unilever N.V. d.d. 4 mei 1999.
Prefs niet buiten context reguliere risicodragend kapitaal
30. In de tweede plaats hechten Verzoekers ten onrechte belang aan de statutaire bepaling, dat bij ontbinding van Unilever N.V. aan de houders van preferente aandelen een bedrag van EUR 6,58 zou worden betaald bij voorrang boven de houders van gewone aandelen, indien het vereffeningsresultaat een dergelijke uitkering zou toelaten. Verzoekers menen daaruit te moeten afleiden dat uitkering van EUR 6,58 zowel in als buiten een situatie van ontbinding gegarandeerd zou zijn. Daarvan is echter geen sprake. De regeling van ontbinding is een specifieke Onze ref. 30 / 80
voorziening voor een bijzonder geval die niets afdoet aan de uitgebreide regeling in onder andere artikel 50 van de statuten (de conversie). Zelfs toepassing van eenvoudige en basale uitlegregels maken dat al duidelijk. Bovendien was de ontbinding van Unilever N.V. in de vijfjaarsperiode tussen 1999 en 2004 natuurlijk een volstrekt theoretische situatie. Gegeven dat ontbinding van Unilever N.V. redelijkerwijs als een casus non dabilis is te beschouwen, is de statutaire regeling van wat er bij liquidatie van Unilever N.V. zou gebeuren voor beleggers geen relevant gegeven, zeker niet nu er uitzicht (zij het geen zekerheid) werd geboden dat de constructie van de preferente aandelen na ongeveer 5,5 jaar zou worden beëindigd. Uit niets blijkt dat de markt met de regeling van de ontbinding van Unilever N.V. rekening heeft gehouden. Verder is in dit verband ook de hoogte en de wijze van berekening van het dividend op de preferente aandelen zonder betekenis. Verzoekers verdedigen in paragraaf 14 van het Verzoekschrift de stelling dat uit beide hiervoor bedoelde aspecten zou blijken dat het Unilever N.V.'s bedoeling was om de preferente aandelen buiten de context van het reguliere risicodragende kapitaal te houden. Die stelling is ongegrond, reeds omdat uit de openbaar gemaakte jaarrekeningen van Unilever N.V. blijkt dat ook de onderhavige preferente aandelen zonder enig onderscheid onderdeel vormen van het eigen vermogen van Unilever N.V. Unilever N.V. verwijst (bij wijze van voorbeeld) naar bladzijden 149 en 150 van het "Unilever Jaarverslag & Jaarrekening 2003"17, bevattende de enkelvoudige jaarrekening en de toelichting daarop van Unilever N.V., alsmede bladzijden 112 en 113 met de toelichting op de geconsolideerde jaarrekening van de Unilever Groep (Productie U-12). Het totale Unilever N.V. aandelenkapitaal wordt daar verantwoord met een bedrag van EUR 420.000.000, opgesplitst in EUR 290.000.000 gewoon aandelenkapitaal en EUR 130.000.000 preferent aandelenkapitaal, verdeeld in vier soorten preferente aandelen. De preferente aandelen die inzet zijn van het onderhavige geschil, worden zonder enig onderscheid met de andere drie soorten preferente aandelen vermeld. Van het houden van deze preferente aandelen "buiten de context van het reguliere risicodragende kapitaal" ­ daargelaten wat daaronder verstaan moge worden ­ is geen sprake, zoals uit de jaarrekening blijkt. Ten overvloede merkt Unilever N.V. ook nog op dat de door de uitgifte van preferente aandelen niet uitgekeerde kasmiddelen vermengd zijn gebleven met de andere kasmiddelen van Unilever N.V. en in de 17 De jaarrekeningen over de jaren 1999 tot en met 2002 bevatten vergelijkbare mededelingen, met dien verstande dat de guldenbedragen zijn aangepast aan de euro. Onze ref. 31 / 80
onderneming van Unilever zijn aangewend. Van een separate rekening of zoiets blijkt uit de jaarrekening ook niet.
Conversie niet alleen vangnet

31. Vervolgens voeren Verzoekers aan dat conversie slechts als "vangnet" zou zijn opgenomen, en wel in de minimale betekenis dat conversie slechts nodig zou zijn voor een fractie van de preferente aandelen, te weten de stukken die niet zouden zijn ingekocht, bijvoorbeeld omdat de berichtgeving over de inkoop de houder van de betrokken preferente aandelen niet zou hebben bereikt. Vgl. paragraaf 15/16 van het Verzoekschrift. Zoals hiervoor al aangegeven, had de conversie- mogelijkheid zeker niet deze beperkte betekenis. Maar zelfs indien conversie uitsluitend als "vangnet" diende in de beperkte betekenis die Verzoekers daaraan toekennen, kan daaraan nog geen enkele verwachting worden ontleend dat houders van preferente aandelen bij inkoop meer zouden krijgen dan zij bij conversie zouden realiseren, laat staan een nominaal bedrag van NLG 14,50. Sterker nog, dan zou de conversieformule niet aan de waarde van het gewone aandeel gekoppeld zijn geweest: waarom Pref houders nodeloos kwellen als de bedoeling is een uitgestelde contante betaling te verrichten? Bedenk dat het dan vooral de minst oplettende aandeelhouders zijn die het alsdan van de conversie hadden moeten hebben: waarom zou Unilever N.V. hen in het bijzonder willen straffen ­ en het gaat om nogal een bedrag volgens Verzoekers ­ omdat ze vergeten tijdig te reageren op een inkoopbod? Dat is uitsluitend redelijk als inkoop en conversie voor dezelfde of minstgenomen vergelijkbare waarde gaan. Nu, de conversiewaarde was vooraf bepaald, dus ligt het dan niet in de rede om ook voor die waarde in te kopen? De eigen stelling van Verzoekers leidt dus in een verwachting van redelijk handelen tot een andere inschatting omtrent de inkoopwaarde, te weten een inkoopwaarde die ligt in de buurt van de conversiewaarde.
Door Verzoekers geselecteerde uitlatingen van adviseurs
32. In de paragrafen 17 tot en met 21 van het Verzoekschrift proberen Verzoekers hun onjuiste analyse van de openbare mededelingen van Unilever N.V. te onderbouwen met een paar geselecteerde citaten uit een presentatie van ABN-Amro Rothschild en een onvolledige weergave van een e-mailwisseling tussen Effectenbank Kempen & Co. (een dochter van Onze ref. 32 / 80
Verzoekster sub 3) met de juridisch adviseur van Unilever N.V., Prof. Mr. J.W. Winter.
ABN-Amro Rothschild

33. Om te beginnen de presentatie van ABN-Amro Rothschild d.d. 23 februari 1999. Unilever N.V. brengt hiervan een volledig exemplaar in het geding als Productie U-13.
Op de bladzijden 9, 10, 11, 12 en 13 geeft ABN-Amro Rothschild haar eigen interpretatie van de (waarde van de) preferente aandelen. Omdat Verzoekers ABN-Amro Rothschild niet helemaal juist citeren, geeft Unilever N.V. hier ten behoeve van de lezer van dit Verweerschrift de volledige tekst van de desbetreffende bladzijden:

Onze ref. 33 / 80
Onze ref. 34 / 80
ABN-Amro Rothschild gaat, zoals uit de tekst blijkt, niet verder dan te zeggen dat het waarschijnlijk lijkt dat Unilever N.V. NLG 14,50 (de rekenwaarde van de preferente aandelen) zal uitkeren vóór 1 december 2004. Zij zegt ook uitdrukkelijk: "Er wordt hier echter geen zekerheid verschaft.". Zo is het.

34. Unilever N.V. en ABN-Amro Rothschild hebben in maart 1999 ten behoeve van een omvangrijke groep Nederlandse banken nadere Onze ref. 35 / 80
toelichtingen gegeven op het speciale dividend. Verzoekers brengen een onvolledig en selectief overzicht van de sheets die bij die presentaties zijn gehouden in het geding als productie 10. Voor een beter en volledig beeld brengt Unilever N.V. hier als Producties U-14 en U-15 in het geding volledige afschriften van de twee presentaties die door Unilever N.V. en ABN-Amro Rothschild afzonderlijk in maart 1999 werden gegeven.
Op de sheets nummers 11, 12 en 13 van haar presentatie geeft Unilever N.V. haar toelichting op de preferente aandelen als alternatief voor het contante superdividend. Gemakshalve citeert Unilever N.V. de betreffende passages letterlijk hieronder:

Onze ref. 36 / 80
De lezer zal zien dat deze toelichting geheel overeenstemt met de in het Informatie Memorandum opgenomen formule, zoals hiervoor - paragraaf 25 - aangegeven. Unilever N.V. voegde in de presentatie geen woord extra toe en eindigt met de mededeling:
"Op meer kan Unilever zich om fiscale redenen op dit moment niet vastleggen."

35. Naast de hiervoor bedoelde presentatie van Unilever N.V. gaf ABN-Amro Rothschild haar eigen presentatie. De presentatie van ABN-Amro Rothschild gaf op zichzelf de risico's goed weer. Daarenboven blijkt uit de sheets van ABN-Amro Rothschild dat zij eigen verwachtingen uitspreekt die ook als zodanig zijn gepresenteerd en kenbaar waren. Uitlatingen juridisch adviseur Unilever

36. Vervolgens beroepen Verzoekers zich op een e-mailwisseling van 3 augustus 1999 tussen Jaap Winter, toenmalig juridisch adviseur van Unilever N.V.18, en Joop Witteveen van Effectenbank Kempen & Co (productie 11 van Verzoekers).
Vooreerst moet worden aangetekend dat de e-mail van 3 augustus 1999 er één is uit een aantal e-mails die met betrekking tot dit onderwerp gewisseld zijn tussen de heer Witteveen, of zijn collega Roquas, en de heer Winter. Daartoe behoren e-mails van 30 november 1999, 28 januari 18 Anders dan in het Verzoekschrift wordt gesteld, was de heer Winter niet Hoofd Juridische Zaken. Onze ref. 37 / 80
2002 en 10 mei 2002. Het is opvallend dat Verzoekers hieruit uitsluitend de e-mail van 28 januari 2002 in het geding brengen. Unilever brengt hierbij ook de e-mails van 30 november 1999 en 10 mei 2002 in het geding (Producties U-16, U-17, U-18, U-19 en U-20).19 Het is belangrijk deze e-mails in samenhang te bezien. Daaruit rijst namelijk een wezenlijk ander beeld op dan Verzoekers in het verzoekschrift ingang willen doen vinden. Dat beeld is dat bij de heer Witteveen blijkbaar enige onduidelijkheid bestond over de (juridische) "voorwaarden inzake de preferente aandelen" (zo expliciet zijn e-mail van 28 januari 2002 (Productie U-19)).
In de e-mail van 3 augustus 1999 was vervat een tekst die blijkbaar bedoeld was als deel van een eerste concept voor een analistenrapport van Kempen inzake de preferente aandelen. In zijn antwoord e-mail van diezelfde datum (nauwelijks een uurtje later overigens) heeft de heer Winter getracht die blijkbaar bestaande onduidelijkheid te verminderen door op enige punten suggesties voor wijziging te doen. Uitsluitend om praktische redenen heeft de heer Winter dit vorm gegeven door zijn suggesties in het eerste concept van de heer Witteveen te vervatten. Van een goedkeuring van de volledige tekst ­ zoals Verzoekers stellen ­ is geen sprake geweest. Vervolgens is van groot belang dat de suggesties van de heer Winter enerzijds afzwakkingen van feitelijke stellingen betreffen en anderzijds nadere precisering van de juridische regeling van de preferente aandelen. Verzoekers wekken nu wel de indruk dat de suggesties van de heer Winter zijn bedoeld om verwachtingen op te roepen, maar bij nadere beschouwing zijn deze vermoedelijk gericht op het afzwakken van door Kempen in het oorspronkelijke concept 19 Unilever N.V. brengt van de e-mail van Jaap Winter aan Joop Witteveen van 3 augustus 1999 twee versies in het geding. In de versie overgelegd als Productie U-16 zijn de toevoegingen van Jaap Winter in rood zichtbaar. Unilever N.V. beschikt over dit document in de vorm van een bijlage bij de e-mail van Joop Witteveen aan Jaap Winter van 28 januari 2002. Deze bijlage is een Word bestand en niet de originele e-mail verstuurd door Jaap Winter. Unilever N.V. beschikt ook over de originele e-mail (Productie U-17) maar niet in een vorm waarin de toevoegingen van Jaap Winter in rood zichtbaar zijn. Unilever N.V. heeft derhalve niet kunnen vaststellen of de toevoegingen in rood in de bijlage bij de e-mail van Joop Witteveen aan Jaap Winter van 28 januari 2002 inderdaad de oorspronkelijke toevoegingen van Jaap Winter zijn. Unilever N.V. heeft wél kunnen vaststellen dat de versie waarover zij beschikt en de versie die Verzoekers in het geding brengen (hun productie 11) niet gelijk zijn. De toevoegingen in rood in de versie waarover Unilever N.V. beschikt, zijn meer omvattend dan de zinsneden die in de door Verzoekers overgelegde versie cursief zijn weergegeven. Unilever N.V. beschikt evenmin over de e-mail van Joop Witteveen van 3 augustus 1999 waarop Jaap Winter heeft geantwoord. Unilever N.V. verzoekt Verzoekers om de originele versies van de e-mail van Joop Witteveen aan Jaap Winter en van Jaap Winter aan Joop Witteveen (beiden van 3 augustus 1999) in het geding te brengen. Onze ref. 38 / 80
ingenomen en te vergaande stellingen. Verzoekers laten zorgvuldig na om aan de originele tekst te refereren die heeft gestaan waar in hun verzoekschrift onder nr. 19 nu de suggesties van de heer Winter zijn geplaatst. Dat het bovenstaande de werkelijke gang van zaken is geweest wordt gedetailleerd uiteengezet in de verklaring van de heer Winter die is neergelegd in Productie U-21 bij dit verweerschrift. Die verklaring spreekt wel voor zich. Daaruit blijkt eens te meer dat de heer Winter de analyse geheel voor rekening van Kempen heeft gelaten en daarin ook niet heeft willen treden. Zijn intentie is slechts geweest enerzijds fundamenteel onjuiste feitelijke uitspraken af te zwakken en, anderzijds te onderstrepen dat in ieder geval geen goedkoop financieringsinstrument werd nagestreefd en de (goede) bedoelingen van de operatie waren om aandeelhouders op afzienbare termijn beter af te doen zijn dan met een cash dividend in 1999.
De heer Winter is anderszins niet ingegaan op speculaties van de zijde van Kempen en heeft dat ook uitdrukkelijk niet willen doen. Aan de opzet van de tekst heeft hij evenmin iets veranderd.
Om in nr. 20 van het verzoekschrift te spreken van "dit mede door Unilever opgestelde en goedgekeurde memorandum" kan niet juist zijn. Dat de heer Winter het ingaan op speculaties van Kempen overigens bewust achterwege liet blijkt ook uit de andere (reeds vermelde) e-mail correspondentie tussen hem en (vertegenwoordigers van) Kempen. Allereerst zij hier verwezen naar de aan hem gerichte e-mail van 30 november 1999 van heer Roquas, beleggingsanalist bij Kempen (Productie U-18). Onder verwijzing naar de gewisselde e-mails tussen de heer Winter en de heer Witteveen, bevat die e-mail een min of meer definitieve versie van het concept-analistenrapport inzake de prefs (dat overigens nogal afwijkt van de eerste concept tekst uit augustus !). De heer Winter zendt deze e-mail door aan de toenmalige treasurer van Unilever (Jan Haars) met de volgende uitdrukkelijke opmerking: Onze ref. 39 / 80
Onze ref. 40 / 80
Onze ref. 41 / 80
Die terughoudendheid van de heer Winter blijkt ten slotte evenzeer uit de e-mails die de heren Winter en Witteveen hebben gewisseld op 28 januari 2002 (Productie U-19) en 10 mei 2002 (Productie U-20). In de e- mail van 28 januari 2002 onderstreept de heer Winter nog eens dat Unilever blijft bij wat het in 1999 heeft gezegd en, in verband met de uitermate gunstige behandeling van de prefs niet in de gelegenheid is specifieker te worden over wat het al dan niet in 2004 gaat doen. In de e-mail van 10 mei 2002 wordt dit opnieuw uitdrukkelijk verwoord. Zowel de vraag van Witteveen als het antwoord van Winter zijn gericht op verduidelijking van de mogelijkheden die Unilever ten dienste staan. En wederom herhaalt de heer Winter uitdrukkelijk wat sinds de uitgifte van de prefs het standpunt van Unilever is geweest. Hij schrijft:

Onze ref. 42 / 80
Dit stelt duidelijk in het licht wat de heer Winter bij de gedachtewisseling voor ogen stond zowel als wat de heer Witteveen daarvan (mocht) verwacht(t)e(n). Het ging om het verduidelijken van de mogelijkheden die Unilever ten dienste stonden en niet om speculaties te voeden over wat Unilever in 2004 zou gaan doen. Die beslissing zou pas in 2004 door het bestuur worden genomen. Ook illustreert deze e-mail dat de boodschap geen andere was dan in eerdere e-mails tot uitdrukking gebracht. "De opties voor Unilever zijn niet veranderd."
In het licht van het voorgaande is de suggestie van Verzoekers dat de e- mail van 3 augustus 1999 steun zou bieden aan hun de stelling dat Unilever "structureel, consistent en consequent" de verwachting heeft gewekt dat zij de preferente aandelen vijf jaar na uitgifte tegen EUR 6,58 zou inkopen, onjuist. Het is duidelijk dat deze e-mail correspondentie niet de verwachting heeft kunnen wekken en niet heeft gewekt dat Unilever zonder meer over zou gaan tot inkoop tegen een prijs van EUR 6,58. Jaap Winter heeft niets afgedaan aan de onzekerheden waarvan iedereen wist dat deze als keiharde voorwaarden door de fiscus waren gesteld. Hij heeft onderstreept dat niet meer kon worden gezegd dan dat Unilever de goede intenties had en streefde naar een hogere uitkering aan aandeelhouders dan een cash dividend en niet de bedoeling had een goedkoop financieringsinstrument er op na te houden. Uit de e-mailwisseling met Kempen is ook duidelijk dat die boodschap niet anders is verstaan. Verwezen zij opnieuw naar de e-mail van de heer Roquas en het daaraan gehechte concept-rapport van Kempen. Daarin wordt er niet voor niets meermalen op gewezen dat sprake is van "a number of uncertain elements". Volstaan wordt in dat rapport met de constatering dat de intentie van Unilever is geweest om EUR 6,58 uit te keren "in a fiscally friendly way". Daaraan voegt Kempen vervolgens haar eigen verwachting toe dat zij geen reden ziet waarom Unilever "would change this willingness". Die verwachting van Kempen wordt niet gemotiveerd met andere door Unilever gepleegde uitlatingen of geuite intenties, maar met de stelling dat "Unilever would put its credibility clearly at risk if it would not announce conversion after June 9, 2004, or if it would want to convert against a lower cash payment then E 6,58." Of dat argument van geriskeerde geloofwaardigheid ooit hout sneed kan in het midden blijven. Unilever is er van overtuigd dat de nu gemaakte keuze haar geloofwaardigheid niet aantast, maar juist onderstreept dat zij al haar beslissingen zorgvuldig neemt met inachtneming van alle Onze ref. 43 / 80
belangen die zij rechtens gehouden is af te wegen. Dat Kempen ooit een andere afweging heeft gemaakt, staat haar uiteraard vrij. Om dit vervolgens te sublimeren tot de stelling dat er gegronde redenen zijn om aan het beleid van Unilever te twijfelen moge psychologisch nog wel verklaarbaar zijn, maar logisch en juridisch gaat de redenering vele bruggen te ver.
Ten overvloede wijst Unilever ten slotte op het volgende. Zelfs als al zou moeten worden aangenomen dat Kempen zich in enigermate heeft doen leiden door een eigen interpretatie van de e-mail correspondentie met Jaap Winter zoals in het Verzoekschrift betoogd, is nog volstrekt onduidelijk hoe deze ­ toch minst genomen niet eenduidige ­ e- mailwisseling zou kunnen leiden tot de stelling dat Unilever structureel, consistent en consequent de verwachting heeft gewekt de preferente aandelen vijf jaar na de uitgifte te zullen inkopen in weerwil van het feit dat daarover pas in 2004 zou worden besloten en in weerwil van hetgeen zij overigens consistent en consequent heeft gecommuniceerd en ook door Winter uitdrukkelijk voor het voetlicht is gebracht. Dat geldt eens te meer nu de e-mail van Winter van 3 augustus 1999 gericht is op bepaalde correcties in de specifieke tekst van Kempen (met de daarin vervatte inconsistenties) en dus sowieso geen algemene betekenis heeft of pretendeert.
Al met al kan de conclusie geen andere zijn dan dat Verzoekers manmoedig proberen om aan een incidentele wisseling van een e-mail, die blijkens de tijdstippen van ontvangst en verzending (nog geen 20 minuten) letterlijk tussen de bedrijven door, en (dus) zonder dat elk woord op een goudschaaltje is gewogen, is afgehandeld, een betekenis toe te kennen die de werkelijkheid verre ontstijgt. Mededeling in AvA 2003 herhaling

37. In paragraaf 22 van het Verzoekschrift proberen Verzoekers aan een mededeling van de huidige voorzitter van de raad van bestuur van Unilever N.V., de heer Burgmans, in de algemene vergadering van aandeelhouders van Unilever N.V. van 7 mei 2003 meer betekenis toe te kennen dan aan de formule die ook in het Informatie Memorandum staat. De heer Burgmans heeft in wezen niets anders gedaan dan die formule nog een keer bevestigen. Het is juist dat hij gezegd heeft dat hij niets meer kon zeggen over de preferente aandelen dan hij heeft gedaan (en dan eerder was gedaan) en dat dit te maken heeft met afspraken die met Onze ref. 44 / 80
de fiscus zijn gemaakt. Dat hij daarmee impliceerde dat Unilever N.V. een inkoopkoers van NLG 14,50 zou bieden, is een gewrongen en ongegronde conclusie. Sterker nog: het een volgt niet uit het ander. Het getuigde overigens van wijs beleid van de heer Burgmans om in de algemene vergadering niets meer te zeggen dan hij deed. Unilever N.V. was beducht dat zij de fiscale behandeling in gevaar zou kunnen brengen door meer te zeggen dan de formule die keer op keer was gebruikt in de openbare berichtgeving en die met de fiscus was afgestemd. Hoezeer Unilever N.V. beducht was, blijkt ook wel uit de omstandigheid dat toen zij vóór 9 juni 2004 de voorgenomen conversie aankondigde, zij zich vóóraf had vergewist dat de fiscus geen bezwaar maakte tegen het doen van een mededeling vóór 9 juni 2004.
De toehoorders in de algemene vergadering hebben in redelijkheid ook niet kunnen denken dat de heer Burgmans met zijn opmerking in feite een hint gaf dat zou worden ingekocht en wel tegen een prijs van NLG 14,50 c.q. EUR 6,58.
Correcte winstberekening "op verwaterde basis" biedt ook geen houvast

38. Ten slotte zoeken Verzoekers in de berekening van de winst per aandeel "op verwaterde basis" in de jaarrekeningen van Unilever N.V. over de jaren 1999 ­ 2003 steun voor hun centrale stelling. Hoewel het juist is dat bij de berekening van de winst per aandeel "op verwaterde basis" geen rekening is gehouden met conversie, rechtvaardigt dat niet de conclusie die Verzoekers daaraan verbinden. Men pleegt bij dit soort berekeningen van de winst per aandeel "op verwaterde basis" geen rekening te houden met conversierechten, waarbij het recht op uitoefening berust bij de vennootschap en niet bij de houder van de stukken, in elk geval niet zolang geen besluit tot conversie is genomen. Conversie was en is een recht van Unilever N.V. en niet van de houder van de preferente aandelen. Daarom is geen verwatering voor nieuw uit te geven aandelen meegenomen, anders dan bij de Leverhulme Trust waar Unilever N.V. wèl een verwatering opneemt voor de uitgifte van Plc aandelen in 2039, omdat die verplicht is dan wel eenzijdig door de rechthebbende kan worden afgedwongen.20 Daar komt bij dat de raad van bestuur geen besluit genomen had tot conversie en er derhalve ter zake van een 20 De jaarrekening van Unilever N.V. geeft nadere informatie over de Leverhulme Trust; zie bladzijde 158.
Onze ref. 45 / 80
eventuele verwatering niets te melden was. In dit verband verdient aandacht dat het voorgenomen besluit van de raad van bestuur inhoudt, dat gewone aandelen die bij conversie in begin 2005 geleverd moeten worden, ingekochte aandelen zullen zijn en niet nieuw uitgegeven. Daarbij treedt geen verwatering op.
Uit een en ander volgt dat aan de berekening van de winst per aandeel "op verwaterde basis" geen verwachtingen en zeker geen rechtens relevante verwachtingen ontleend konden worden ten aanzien van inkoop, laat staan ten aanzien van een door Unilever N.V. bij eventuele inkoop in de toekomst met zekerheid te hanteren prijs. Tussenconclusies

39. Uit het voorgaande trekt Unilever N.V. de volgende tussenconclusies: (a) op grond van de openbare mededelingen van de Nederlandse Belastingdienst alleen al konden en mochten beleggers niet denken dat de preferente aandelen in feite de belichaming waren van een uitgestelde dividendbetaling, zeker niet omdat de voorwaarden van de preferente aandelen op de fiscale ontstaansgronden er van zijn terug te voeren;
(b) op grond van de openbare statuten en het Informatie Memorandum konden en mochten beleggers niet menen dat in de preferente aandelen een recht of aanspraak belichaamd was tot betaling van een nominaal bedrag van NLG 14,50 of EUR 6,58 na ommekomst van een periode van vijf jaar na de eerste uitgifte op 9 juni 1999;
(c) Unilever N.V. heeft bij herhaling en onmiskenbaar in het openbaar medegedeeld dat zij geen zekerheid kon en wilde geven en geen harde uitspraken deed over wat er met de preferente aandelen na 9 juni 2004 zou gebeuren;
(d) aan de formule die in het Informatie Memorandum en vervolgens in de Jaarrekeningen over de jaren 1999 tot en met 2003 is opgenomen en vanaf 20 maart 2002 op de website van Unilever N.V. is geplaatst en is herhaald door de voorzitter van de raad van bestuur in de aandeelhoudersvergadering van 7 mei 2003, kon geen verwachting, laat staan een rechtens relevante verwachting, worden ontleend dat Unilever N.V. na 9 juni 2004 met zekerheid preferente aandelen zou inkopen, laat staan zou inkopen tegen een bedrag van NLG 14,50 of EUR 6,58; Onze ref. 46 / 80
(e) geen van de door Verzoekers aangevoerde gronden biedt bij nadere analyse steun voor de stelling dat Unilever N.V. een zodanige verwachting, laat staan een zodanig rechtens relevante verwachting, heeft gecreëerd, dat beleggers met zekerheid na 9 juni 2004 een waarde van NLG 14,50 of EUR 6,58 zouden realiseren.

40. De hiervoor genoemde tussenconclusie stemt kennelijk overeen met conclusies die beleggers zelf in het algemeen trokken, zoals overduidelijk blijkt uit de ontwikkeling van de koers van de preferente aandelen na de uitgifte op 9 juni 1999 tot aan de vooravond van de aankondiging op 24 maart 2004 van het voorgenomen conversiebesluit. In de als Productie U-7 overgelegde grafiek wordt weergegeven hoe de koers van de preferente aandelen zou zijn verlopen als houders daarvan met zekerheid een opbrengst van NLG 14,50 of EUR 6,58 na 9 juni 2004 zouden realiseren. Daarnaast geeft de grafiek de feitelijke ontwikkeling van de koers van de preferente aandelen weer. Uit de vergelijking blijkt dat de werkelijke koers zich ontwikkelde met een zeer fors disconto ten opzichte van de hypothetische koersontwikkeling van het preferente aandeel met de Verzoekers bepleite zekerheid. Dit disconto geeft aan dat de markt ­ en de beleggers in het algemeen ­ juist niet verwachtten dat Unilever N.V. met zekerheid na 9 juni 2004 tot inkoop zou overgaan, laat staan tot inkoop tegen een prijs van NLG 14,50 of EUR 6,58. Hetgeen Verzoekers in paragraaf 37 van het Verzoekschrift aanvoeren, klopt derhalve niet.
Artikel 2:98c lid 1 BW

41. Ten overvloede wijst Unilever N.V. op nog een andere reden waarom beleggers er niet met zekerheid op hebben kunnen vertrouwen dat Unilever N.V. de preferente aandelen na 9 juni 2004 voor NLG 14,50 of EUR 6,58 zou inkopen. Iedere belegger weet, althans moet weten, dat het een N.V. op grond van artikel 2:98c BW verboden is om met het oog op het verkrijgen van aandelen in haar kapitaal een koersgarantie te geven. In artikel 2:98c lid 1 BW wordt het verbod op het geven van koerssteun afzonderlijk genoemd naast de andere wijzen van het zich sterk maken, omdat de bepaling zich in de eerste plaats tegen koerssteun richt. Verboden is het geven van koerssteun in welke vorm dan ook. Door het vertrouwen te wekken dat de preferente aandelen met zekerheid voor EUR 6,58 zouden worden ingekocht, zou Unilever N.V. in Onze ref. 47 / 80
strijd met dit verbod handelen. Het wekken van dat vertrouwen zou immers neerkomen op de toezegging om de preferente aandelen voor deze prijs in te kopen, ongeacht de conversiewaarde ervan. Zonder zo'n toezegging zou de koers van de preferente aandelen gelijke tred houden met de ontwikkeling van de conversiewaarde en dus meebewegen met de koers van het gewone aandeel. Dat is in dit geval ook gebeurd. Met zo'n toezegging zou de koers van het preferente aandeel, ongeacht de koers van het gewone aandeel, zich hebben bewogen als een afgeleide van het bedrag van EUR 6,58. Omdat het geven van dergelijke koerssteun door een N.V. naar Nederlands recht verboden is en de kwaliteit van de juridische advisering van Unilever N.V. zodanig is dat aangenomen moet worden dat Unilever N.V. zich ook van deze basale regel van ondernemingsrecht bewust was, kan er geen sprake van zijn dat beleggers de mededelingen van Unilever N.V. zo hebben opgevat dan wel: mochten opvatten, dat zeker was dat Unilever N.V. voor EUR 6,58 zou gaan inkopen. Beleggers kunnen immers niet gedacht hebben dat Unilever N.V., bijgestaan door interne en externe juridische adviseurs, het wettelijke verbod tot het geven van koersgaranties zou negeren.
Geen eenduidig beeld in media

42. Verzoekers betogen kennelijk ook dat "beleggers" in het algemeen de interpretatie van Verzoekers van de door Unilever N.V. gedane mededelingen eenduidig deelden. Unilever N.V. betwist dit. Reeds de ontwikkeling van de koers van de preferente aandelen die steeds bewoog met de ontwikkeling van de koers van de gewone aandelen en niet bewoog alsof het een vastrentende, in de tweede helft van 2004 aflosbare en opeisbare schuld betrof, ondergraaft dat "beleggers" eenduidig de centrale stelling van Verzoekers deelden. Ook de hoge rendementen ­ door veel analisten berekend op soms rond de 20% - duiden op een marktrisico dat verband hield met de kans, dat bij een afwikkeling in 2004 niet een bedrag van EUR 6,58 zou worden gerealiseerd. De "risicopremie" in de berekende rendementen was onmiskenbaar en in het algemeen ook door analisten en de pers gesignaleerd.
Onze ref. 48 / 80
Dat de centrale stelling van Verzoekers niet eenduidig door de markt werd gedeeld, blijkt uitdrukkelijk uit de navolgende analistenrapporten die Unilever N.V. hierbij in het geding brengt.
Allereerst een rapport van Rabobank Nederland, dat rond 19 juni 2003 door Rabobank Nederland is verspreid (Productie U-22). Rabobank schrijft:
"Dit preferente aandeel zal hoogstwaarschijnlijk in juni 2004 worden afgelost door Unilever, waarbij Unilever verwacht dat er in ieder geval na 1 december 2004 tot conversie wordt overgegaan, mochten er nog preferente aandelen uitstaan. Een wijdverbreid misverstand is dat de conversie tegen 6,58 plaatsvindt.".
Rabobank komt dan op een gecalculeerde waarde van het preferente aandeel per 19 juni 2003 van EUR 5,37 en adviseert dat de berekening aangeeft dat de preferente aandelen ruim zijn overgewaardeerd en verkocht zouden kunnen worden. Rabobank heeft derhalve zeer nadrukkelijk gewezen op een misverstand21 dat conversie tegen EUR 6,58 zou plaatsvinden. Het onderzoek van Rabobank Nederland is kennelijk gebaseerd op een researchrapport van IRIS. Stroeve ­ één van de gangmakers in deze procedure ­ is een dochter van Rabobank. Stroeve vertegenwoordigt kennelijk ook de grootste groep particuliere cliënten, die in deze procedure als Verzoeker optreden. Van Lanschot Bankiers in een rapport d.d. 9 februari 2004 (Productie U- 23) schrijft:
21 Unilever N.V. betwist dat dit misverstand "wijdverbreid" zou zijn. Zoals uit de gegevens in deze paragraaf blijkt, zagen belangrijke analisten dat de preferente aandelen overgewaardeerd waren. De grootste retailbank in Nederland analyseerde het risico juist. Dat deed ook het researchbureau van de grootste vermogensbeheerder van Nederland, Robeco. En dat deed ook de grootste private clients bank van Nederland, Van Lanschot.
Onze ref. 49 / 80
Onze ref. 50 / 80
Onze ref. 51 / 80
Onze ref. 52 / 80
Onze ref. 53 / 80
Onze ref. 54 / 80
In een rapport van 19 juni 2003 verwachtte Van Lanschot zelfs nog dat conversie de meest waarschijnlijke optie voor Unilever was (Productie U- 24).
Lehman Brothers schreef in november 2003 (Productie U-25): Ook in de pers was de berichtgeving divers en zeker niet eenduidig. Unilever N.V. brengt ook nog een transcript in het geding van een radio- interview op of rond 24 maart 2004 met een woordvoerder van FBS Bankiers als (Productie U-26). Han van der Moen van FBS Bankiers zegt letterlijk op een vraag over de communicatie van Unilever N.V. over de preferente aandelen of Unilever N.V. iets te verwijten valt: "Nee, juridisch in ieder geval niet, want ze doen precies zoals ze gezegd hebben mogelijkerwijs te zullen doen. Unilever heeft nooit gezegd dat de beleggers er aanspraak op konden maken dat ze cash zouden krijgen. Het is zelfs ook nooit zo dat dat soort verwachtingen gewekt, ook over het bedrag."
Centrale stelling mist feitelijke grondslag

43. De centrale stelling van Verzoekers ­ zie paragraaf 20 ­ mist derhalve feitelijke grondslag en moet worden verworpen. Reeds om die reden kan de centrale stelling van Verzoekers niet de grondslag vormen voor een vaststelling dat blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid van Unilever N.V. rond de berichtgeving over de preferente aandelen te twijfelen.
Gebeurtenissen na aankondiging op 24 maart 2004

44. Nadat op 24 maart 2004 voorbeurs het voorgenomen besluit tot conversie was aangekondigd, daalde de koers van de preferente aandelen van een slotkoers op 23 maart 2004 van EUR 6,07 naar EUR 4,83, daarmee volledig de conversiewaarde reflecterend. Aangetekend zij dat de periode vóór de voorgenomen aankondiging de koers van de preferente aandelen zonder duidelijke reden is gestegen Onze ref. 55 / 80
van een openingskoers van EUR 5,61 op 2 januari 2004 tot de slotkoers op 23 maart 2004 van EUR 6,07.

45. De aankondiging van het voorgenomen besluit tot conversie en de daling van de koers van de preferente aandelen heeft tot kritiek van een aantal houders van preferente aandelen en hun adviseurs aanleiding gegeven. De raad van bestuur van Unilever N.V. heeft van tevoren rekening gehouden met deze negatieve sentimenten, maar heeft bij de afweging van de diverse voor- en nadelen en belangen natuurlijk niet kunnen zwichten voor de aangekondigde "kat in de gordijnen"-taktiek van teleurgestelde houders van preferente aandelen en hun vertegenwoordigers.

46. In de hiervoor al besproken algemene vergadering van aandeelhouders van 12 mei 2004 hebben opposanten van het voorgenomen besluit volop gelegenheid gekregen om hun bezwaren naar voren te brengen en de voorzitter van de raad van bestuur heeft volledig antwoord gegeven op alle gestelde vragen en volledige opening van zaken verschaft.
47. Unilever N.V. heeft ook op hun verzoek diverse houders van preferente aandelen en hun vertegenwoordigers te woord gestaan. Gelet op het karakter van het voorgenomen besluit heeft de raad van bestuur van Unilever N.V. duidelijk aangegeven dat hij bij de totstandkoming van zijn besluitvoornemen alle relevante belangen had geïdentificeerd en had laten meewegen, dat hij zijn voornemen tot conversie handhaafde omdat de naar voren gebrachte bezwaren geen aanleiding vormden en geen rechtvaardiging boden voor een andere gedragslijn, maar ook dat hij met eventuele nieuwe elementen vanzelfsprekend wel rekening wilde houden.

48. In de algemene vergadering van aandeelhouders van 12 mei 2004 heeft één der aanwezigen ­ Drs. T.E. Westerterp22 - de raad van bestuur in overweging gegeven om na te denken over verlenging van de preferente aandelen. Hoewel de raad van bestuur deze suggestie in haar eigen overwegingen had betrokken voorafgaande aan het nemen van het voorgenomen besluit, is door de raad van bestuur opnieuw aandacht besteed aan deze mogelijkheid. Uiteindelijk is door Unilever N.V. opnieuw overwogen dat "doorrollen" zoals door de heer Westerterp gesuggereerd 22 Eén van de Verzoekers.
Onze ref. 56 / 80
geen heilzame weg is. Een prudent bestuur zou bij het doen van een dergelijk voorstel aan de houders van preferente aandelen er uitdrukkelijk bij hebben moeten zeggen dat aanvaarding van dat voorstel te ontraden is gelet op de nadelen, zoals hiervoor besproken. Zo'n voorstel moet een raad van bestuur niet doen.

49. Uit overwegingen van extra prudentie en gelet op het grote belang van deze zaak heeft Unilever N.V. aan Prof Dr J.C.M. van Sonderen, een externe onafhankelijke belastingadviseur, een second opinion gevraagd met betrekking tot de fiscale consequenties van de preferente aandelen. De opinie van Prof Van Sonderen stemt overeen met de analyse van de raad van bestuur en zijn interne adviseurs. Unilever N.V. brengt hierbij in het geding een afschrift van de brief van Prof Van Sonderen aan haar raadsman d.d. 6 augustus 2004 (Productie U-27).

50. Vanaf 24 maart 2004 heeft de markt het voorgenomen conversiebesluit als een gegeven aanvaard. Met opmerkelijk hoge dagelijkse volumes beweegt de koers ter beurze rond de conversiewaarde, zoals uit bijgaande grafiek blijkt (Productie U-28). De markt negeert terecht "analyses" van belanghebbende aandeelhouders, zoals die van Effectenbank Stroeve.
Afwegingen RvB niet in strijd met gewekte verwachtingen
51. Het verwijt van Verzoekers dat de afwegingen die Unilever N.V. nu ten grondslag legt aan haar voorgenomen besluit tot conversie in strijd zijn met de door haar van 1999 tot aan 24 maart 2004 gewekte verwachtingen (vgl. paragraaf 4 sub b Verzoekschrift) moet worden verworpen om dezelfde redenen die gelden voor de verwerping van de centrale stelling van Verzoekers.
Geen misleiding

52. Verder betogen Verzoekers:
"Als Unilever had gemeend dat deze afwegingen bepalend zouden (mogen) zijn voor haar besluitvorming omtrent de Preferente Aandelen, dan had zij deze overwegingen (onder meer in het door haar uitgegeven Informatie Memorandum van 31 maart 1999) bekend moeten maken. Zij heeft dit niet gedaan, en heeft daarmee de betrokken Onze ref. 57 / 80
Unilever aandeelhouders en beleggers (waaronder
Verzoekers) misleid;
Indien Unilever had gemeend dat de nu volgens haar aan het conversiebesluit ten grondslag liggende overwegingen bepalend zouden (mogen) zijn, dan had zij het ­ alsdan ­ onjuiste marktbeeld publiekelijk moeten corrigeren. Unilever heeft dat niet gedaan."
Vgl. paragraaf 4 b en c Verzoekschrift.
Dit betoog onderbouwen Verzoekers in de paragrafen 32 en 36 van het Verzoekschrift, waar zij de moeilijke en zorgvuldige afwegingen van de raad van bestuur en de uitvoerig verantwoorde voorgenomen besluitvorming reduceren tot een karikatuur: de raad van bestuur zou bij een beurskoers van EUR 73,18 of lager van het gewone aandeel altijd converteren en bij een beurskoers van hoger dan EUR 73,18 altijd tot inkoop overgaan.
Daargelaten dat het conversierisico uitdrukkelijk in de statuten was verankerd en in het Informatie Memorandum was vermeld en dat Unilever N.V. uitdrukkelijk geen zekerheid heeft gegeven en geen toezeggingen heeft gedaan en daargelaten dat Unilever N.V. betwist dat de beweerde verwachtingen bestaan respectievelijk door haar zijn gecreëerd, miskennen Verzoekers dat de raad van bestuur vóór 23 maart 2004 geen enkel besluit heeft genomen en zich ook intern vóór die datum op geen enkele richting had vastgelegd. Het was dus zeker niet zo dat reeds in 1999 of in latere jaren vaststond dat bij een koers voor de gewone aandelen boven EUR 73,18 zonder meer zou worden ingekocht en bij een koers van EUR 73,18 of daaronder zonder meer zou worden geconverteerd. Het zou ook weinig zin hebben gehad om zich in 1999 vast te leggen: het eerste moment waarop iets zou kunnen worden besloten zou nog vijf jaar in de toekomst liggen. In die periode kon er van alles en nog wat veranderen23, terwijl de fiscus uitdrukkelijk "onzekerheid" had bedongen en deze "onzekerheid" vorm was gegeven in de conversiemogelijkheid die in de openbare statuten en het Informatie Memorandum was vastgelegd. Ten slotte verdient aantekening dat het, gezien zowel het historisch koersverloop van het gewone aandeel Unilever N.V. als ook de actuele koers van het aandeel Unilever N.V. begin 1999, in de lijn van de verwachtingen lag dat voor de koers van het gewone aandeel in 2004 een bedrag van EUR 73,18 niet onrealistisch werd geacht.
Onze ref. 58 / 80
Unilever N.V. betwist dus uitdrukkelijk dat zij beleggers heeft misleid. De omstandigheid dat uiteindelijk bij de afweging culminerend in het voorgenomen besluit dat op 24 maart 2004 is aangekondigd, een inkoop tegen EUR 6,58 toen op overwegende bezwaren stuitte, betekent niet dat Unilever N.V. voordien daarover een mededeling aan de markt had moeten doen.
Unilever N.V. betwist derhalve hetgeen Verzoekers betogen in de paragrafen 4 b en c en 32 tot en met 36.
Geen overtreding Fondsenreglement

53. In paragraaf 38 van het Verzoekschrift wordt Unilever verder nog verweten dat als zij had gemeend dat inkoop tegen EUR 6,58 niet de gerechtvaardigde verwachting van beleggers zou mogen zijn geweest, zij had moeten ingrijpen tegen deze ­ alsdan ­ onjuiste beeld- en koersvorming, bijvoorbeeld op basis van artikel 28 sub h en sub g van het Amsterdam Euronext Fondsenreglement. Dit verwijt is om verschillende redenen ongegrond.
Allereerst mist het verwijt in zoverre feitelijke grondslag dat uit de koersontwikkeling van preferente aandelen alleen al blijkt dat beleggers niet de verwachting hadden dat de preferente aandelen met zekerheid zouden worden ingekocht tegen EUR 6,58. Reeds om die reden kan het verwijt geen stand houden. Daarnaast gaan Verzoekers uit van een verkeerde uitleg van de openbaarmakingsverplichtingen die voor Unilever N.V. golden en gelden.
Artikel 28 aanhef en sub h van het Fondsenreglement van Euronext Amsterdam verplicht Unilever N.V. (slechts) tot het terstond doen van een publicatie omtrent elk feit of elke gebeurtenis betreffende Unilever N.V., waarvan moet worden aangenomen dat hiervan een aanmerkelijke invloed op de koers zal uitgaan. Van die verplichting heeft Unilever N.V. zich gekweten, onder meer door de uitgifte van haar persbericht op 23 februari 1999 en door publicatie van het Informatie Memorandum, met name door de formule die daarin is opgenomen en hiervoor in paragraaf 25 is besproken. Andere "feiten" of "gebeurtenissen" waren er toen niet en hebben zich nadien ook niet voorgedaan tot het moment van 23 Bijvoorbeeld is het inkomstenbelastingstelsel gewijzigd en een surtax ingevoerd. Onze ref. 59 / 80
de aankondiging van het voorgenomen besluit, dat op 24 maart 2004 onverwijld na het nemen daarvan openbaar is gemaakt in overeenstemming met artikel 28 aanhef en sub h FR. De omstandigheid dat beleggers of andere marktpartijen bepaalde verwachtingen koesteren, bepaalde interpretaties geven aan uitlatingen van Unilever N.V. of analyses maken en presenteren, zijn geen feiten of gebeurtenissen betreffende Unilever N.V. die op grond van artikel 28 aanhef en sub h FR, of op grond van welke andere bepaling van Nederlands recht dan ook, op Unilever N.V. de rechtsplicht leggen om te reageren of te corrigeren. Terzijde merkt Unilever N.V. in dit verband op dat ­ anders dan Verzoekers stellen ­ de markt in het geheel niet eenduidig verwachtte dat Unilever N.V. de preferente aandelen zou inkopen tegen EUR 6,58. De koersontwikkeling en het forse disconto ten opzichte van de "garantiewaarde" zijn daarvan het beste bewijs. Daarnaast waren er tal van berichten en analyses van marktdeelnemers die wezen op de onzekerheden en het gebrek aan harde toezeggingen. Unilever N.V. kan bovendien niet uitsluiten dat een deel van de marktverwachtingen is veroorzaakt door berichtgeving door belanghebbende preferente aandeelhouders of hun adviseurs. Afgezien dat op Unilever N.V. geen rechtsplicht rustte om andere mededelingen te doen dan zij heeft gedaan, kan van Unilever N.V. in redelijkheid ook niet gevergd worden dat zij reageert op mededelingen, analyses en wat dies meer zij, afkomstig van derden. Rond de uitgifte van de preferente aandelen zijn honderden mededelingen, analyses en wat dies meer zij door derden, waaronder ook de pers, geuit. Ook daaruit blijkt trouwens dat de markt geen eenduidige visie had. Maar zelfs als de markt wel een eenduidige visie zou hebben gehad, zou er geen rechtsplicht op Unilever N.V. hebben gerust om die te corrigeren. Daar komt nog bij dat in artikel 50 van de statuten duidelijk was weergegeven dat een beslissing omtrent conversie eerst na 9 juni 2004 genomen zou worden. Uit hetgeen de heer Tabaksblat in de algemene vergadering van 4 mei 1999 uitdrukkelijk heeft gezegd, viel ook te distilleren dat de raad van bestuur pas na 9 juni 2004 zou beslissen. Unilever N.V. geeft nimmer commentaar op speculaties; wat zou de markt wel denken als zij ooit "vergeet" een speculatie te corrigeren. Bedacht dient te worden dat er jaarlijks duizenden keren over Unilever wordt geschreven. Tenslotte is niet erg duidelijk welke bijdrage Unilever N.V. eerder had kunnen leveren. Stel dat bij de afweging na 9 juni 2004 toch zou zijn gebleken dat een inkoopmogelijkheid tegen EUR 6,58 reëel was, Onze ref. 60 / 80
dan zou een eerdere mededeling meer kwaad dan goed hebben gedaan. Door de vaste formule telkens te herhalen, wist de markt dat de beslissing pas na 9 juni 2004 zou vallen en dat er tussendoor geen andere mededelingen door Unilever N.V. werden gedaan dan een herhaling van de vaste formule.

54. Van strijd met artikel 28 aanhef en sub g FR kan reeds daarom geen sprake zijn, omdat in het onderhavige geval geen sprake is van een verandering van de rechten verbonden aan de preferente aandelen. Een dergelijke verandering zou hooguit bij wijziging van de statuten hebben kunnen plaatsvinden en een dergelijke statutenwijziging heeft niet plaatsgevonden en is niet voorgesteld.
Geen wanbeleid en geen gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen

55. Op grond van het voorgaande en onder verwijzing naar paragraaf 16 en 19 hiervoor constateert Unilever N.V. nogmaals dat Verzoekers geen enkel punt van kritiek hebben op de inhoud en de wijze van totstandkoming van de besluiten in 1999 tot uitkering van het speciale dividend, alsmede het beleid en de gang van zaken die daarop betrekking hebben. Verder constateert Unilever N.V. dat Verzoekers ook geen punten van kritiek hebben op de inhoud en de wijze van totstandkoming van het voorgenomen besluit tot conversie, behalve dat zij dat besluit ­ kort gezegd ­ in strijd achten met eerder gewekte verwachtingen. In het voorgaande meent Unilever N.V. te hebben aangetoond dat die opvatting geen stand kan houden. Derhalve is geen sprake van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen en kan geen sprake zijn van wanbeleid. Unilever N.V. meent overigens dat zelfs nog een stap verder gezet kan worden. Zelfs indien het voorgenomen besluit in strijd zou zijn met eerder door Unilever N.V. gewekte verwachtingen, zou de raad van bestuur van Unilever N.V. het voorgenomen besluit toch hebben moeten nemen gelet op de zwaarwegende belangen die pleiten tegen andere alternatieven. Het "doorrollen" van de preferente aandelen is voor de houders daarvan niet gunstiger dan conversie, inkoop tegen de conversiewaarde is niet gunstiger voor de houders van preferente aandelen dan conversie en inkoop tegen door Verzoekers verlangde prijs van EUR 6,58 leidt mogelijkerwijs tot zeer ernstige gevolgen voor Unilever N.V. en de toenmalige houders van gewone aandelen, die in 1999 gekozen hebben voor het preferente aandelendividend. Deze bezwaren zijn zo zwaar en Onze ref. 61 / 80
overwegend, dat de enkele omstandigheid dat conversie in strijd zou zijn met eerder gewekte verwachtingen daartegen niet opweegt zodat ook dan geen sprake kan zijn van twijfel aan de juistheid van het handelen van het bestuur van Unilever N.V. en geen sprake kan zijn van wanbeleid.

56. Daarbij zij wederom in herinnering geroepen dat Unilever N.V. de eerste fase van haar besluitvorming omtrent de onderhavige kwestie pas, conform plan en de aankondiging daarvan, in de eerste helft van 2004 heeft doen plaatsvinden en dat zeer zorgvuldig is geschied. Niet slechts is van het voorgenomen besluit aanstonds publiekelijk mededeling gedaan en is dit, publiekelijk, verantwoord, maar ook nadien heeft Unilever N.V. uitermate zorgvuldig gehandeld. Het besluitvoornemen is uitgebreid toegelicht zowel voorafgaande als in de algemene vergadering van aandeelhouders als daarna. Unilever N.V. heeft zich ook onomwonden bereid verklaard haar beslissing met Verzoekers te bespreken en wederom uitgebreid nader toe te lichten (dit is onder andere geschied in een gesprek tussen de voorzitter van het bestuur van Unilever N.V. en de directeur van de VEB. Zo´n gesprek is ook aan de raadslieden van Verzoekers aangeboden, maar deze hebben daar om hen moverende redenen van afgezien).

57. Hier is van belang dat, afgezien van de beslissing van Unilever N.V. om de preferente aandelen niet in te kopen tegen een bedrag van EUR 6,58, maar deze te converteren in gewone aandelen (welke mogelijkheid Unilever N.V. dus steeds uitdrukkelijk ten dienste heeft gestaan), het beleid en bestuur van Unilever N.V. niet ter discussie staat en niet ter discussie is gesteld. Dat zou ook moeilijk kunnen nu Unilever N.V. de afgelopen jaren strijk-en-zet als een vennootschap wordt aangemerkt die zowel met betrekking tot haar openheid ten opzichte van beleggers als met betrekking tot haar corporate governance met de hoogste ratings wordt bedeeld.

58. Aan de orde is dus uitsluitend de incidentele beslissing van Unilever om de preferente aandelen ­ met een specifieke ontstaansgeschiedenis en bedoeling die in het voorgaande uitgebreid zijn geschetst ­ te converteren en niet in te kopen tegen een prijs van EUR 6,58. Het behoeft hier geen omstandig betoog dat zo´n eenmalige beslissing rechtens slechts de kwalificatie kan dragen dat sprake is van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen als die beslissing heeft te gelden als een "beleidsfout" die "tot voor die onderneming (zeer) nadelige Onze ref. 62 / 80
gevolgen" leidt of kan leiden. De relevante jurisprudentie is de Ondernemingskamer ambtshalve uiteraard bekend en behoeft hier geen nadere bespreking.24

59. Mede in aanmerking genomen de hiervoor reeds uitgebreid besproken zorgvuldige voorbereiding van het voorgenomen besluit, inclusief de afweging van alternatieven en de uitgebreide (openbare) motivering daarvan is niet in te zien dat in casu van een beleidsfout gesproken kan worden. Dat wordt onderstreept door het uit de jurisprudentie af te leiden tweede vereiste om eventueel een eenmalige beslissing voorwerp van een enquête te maken, namelijk dat het voorgenomen besluit tot (zeer) nadelige gevolgen voor de vennootschap zou leiden. Van zulke "(zeer) nadelige gevolgen" is echter bij uitvoering van het voorgenomen besluit van Unilever N.V. (om de preferente aandelen niet in te kopen, maar deze te converteren) geen sprake. Integendeel, vaststaat dat conversie voor de onderneming nu juist niet tot (zeer) nadelige gevolgen leidt terwijl die bij een beslissing om preferente aandelen in te kopen tegen de door Verzoekers gewenste betaling van EUR 6,58 nu juist wel zeer dreigend zijn. Daarbij wordt er nog maar eens op gewezen dat de beslissing van het bestuur op overweldigende steun van de algemene vergadering van aandeelhouders bleek te mogen rekenen (zie reeds paragraaf 18) en dus niet kan gelden als een omstreden keuze. Maar zelfs als de keuze wel omstreden zou zijn, hetgeen dus niet het geval is, dan nog geldt dat wanneer zo´n omstreden keuze in de algemene vergadering van aandeelhouders wordt toegelicht, strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap niet aan de orde is, zelfs niet als, beweerdelijk, sprake zou zijn van een vertrouwensbreuk (hetgeen blijkens de overweldigende steun van de aandeelhouders overigens niet zo is) met aandeelhouders die zich met de gemaakte keuze niet kunnen verenigen.25

60. Als er in deze zaak al een handelwijze kan worden ontwaard die kan kwalificeren als een gedraging met voor de onderneming potentieel "(zeer) nadelige gevolgen", dan is het niet de beslissing van Unilever N.V. om de preferente aandelen te converteren en niet in te kopen voor EUR 6,58, maar het onderhavige verzoek van beleggers die de onderneming in termen van wanbeleid willen doen be- en veroordelen. 24 HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 (Ogem) en HR 21 februari 2003, NJ 2003, 181, JOR 2003, 58 (VIBA), HR 21 februari 2003, NJ 2003, 183 (HBG) en HR 18 april 2003, NJ 2003, 286, JOR 2003/110 (RNA).
25 Vgl. HR 21 februari 2003, NJ 2003, 182 (HBG) r.o. 6.8.2. Onze ref. 63 / 80

61. Op grond van al het voorgaande concludeert Unilever N.V. primair dat het verwijt van wanbeleid feitelijke grondslag mist en dat er geen gegronde redenen zijn om er aan te twijfelen dat elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap zijn geschonden. De door Verzoekers aangevoerde feiten en hun kwalificatie van die feiten zijn niet juist. Subsidiair concludeert Unilever N.V. dat zelfs als, arguendo causa aannemende dat alle door Verzoekers aangevoerde feiten wel juist zouden zijn, deze feiten nog steeds niet gekwalificeerd kunnen worden als "gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen" en nog minder de grondslag kunnen vormen voor de kwalificatie van "wanbeleid". Reeds op deze gronden moet het verzoek van Verzoekers stranden.
Overige gronden waarop het Verzoek moet stranden

62. Behalve op grond van het voorgaande moet het Verzoek ook falen op gronden die verbonden zijn met de aard van het geschil, het ontbreken van een rechtens relevant belang van Verzoekers om deze enquêteprocedure te entameren c.q. het ontbreken van een belang dat afgewogen tegen de belangen van Unilever N.V. deze procedure rechtvaardigt. Een en ander wordt hierna van nadere toelichting voorzien. Beperkt en zuiver vermogensrechtelijk geschil

63. Wat Verzoekers hier aan de orde stellen, is een beperkt en zuiver vermogensrechtelijk geschil. De kern daarvan is de wens van een bepaalde groep aandeelhouders om een financieel voordeel te genieten ten laste van de vennootschap en, daarmee, ten laste van de houders van gewone aandelen. Verzoekers kiezen ter realisering daarvan gemakshalve, maar ten onrechte, het instrument van het enquêterecht. Unilever N.V. dreigt op deze wijze in een positie te worden gebracht waarbij haar naam ten onrechte wordt beschadigd door een beschuldiging van wanbeleid. Zou de vordering van verzoekers worden toegewezen en een onderzoek gelast, dan is het niet moeilijk de krantenkoppen in binnen- en buitenland voor zich te zien. Het eigenlijke geschil ­ de stelling van een beperkte groep aandeelhouders dat er beweerdelijk gronden zijn waarop zij ruim een Euro meer per preferent aandeel zouden kunnen claimen - krijgt dan een geheel andere dimensie waarbij de vennootschap en haar onderneming als zodanig voorwerp van juridisch onderzoek lijken te worden. Zelfs als de daardoor gewekte Onze ref. 64 / 80
indruk en daarmee gecreëerde onzekerheid beperkt kunnen worden gehouden realisere men zich dat elke procent koersdaling betekent dat de marktwaarde van het Unilever concern met zo´n EUR 600 miljoen vermindert, met alle gevolgen van dien.
Enquête in casu oneigenlijk doel en middel. Verzoekers missen daarbij rechtens relevant belang

64. Ook Verzoekers zullen zich van het bovenstaande bewust zijn zo mag Unilever N.V. aannemen. Dat betekent dat het doel van het entameren van deze enquêteprocedure blijkbaar primair is om Unilever N.V. onder druk te zetten om bij wege van inkoop of schadevergoeding reeds bij voorbaat toch een bedrag van EUR 6,58 te betalen ­ en daarmee om uitsluitend met de belangen van Verzoekers te rekenen ­ zonder dat een rechtens gerechtvaardigde en bindende verwachting daartoe is gewekt en zonder dat een verplichting of gehoudenheid daartoe is vastgesteld of in een enquêteprocedure kan worden vastgesteld. Het vaststellen van vermogensrechtelijke verplichtingen is immers exclusief het domein van de gewone burgerlijke rechter. Voor dergelijke doeleinden is het enquêterecht niet geschreven en niet gegeven. De door Verzoekers geëntameerde procedure hoort derhalve ook helemaal niet bij de Ondernemingskamer thuis, maar bij de gewone burgerlijke rechter.26
65. Voor zover Verzoekers zouden menen dat hun enquêteverzoek mede van belang zou zijn voor (nog te voeren) (aansprakelijkheids)procedures bij die gewone rechter, verliezen zij het voorgaande evenzeer uit het oog, waarbij komt dat de Hoge Raad een en andermaal uitdrukkelijk heeft vastgesteld dat een oordeel van de Ondernemingskamer de gewone rechter niet bindt met betrekking tot diens oordeel over vermogenrechtelijke verplichtingen en aansprakelijkheidsvragen. De gewone burgerlijke rechter moet in het licht van de daarvoor geldende relevante rechtsregels een eigen oordeel vormen en mag en kan zich niet laten leiden door uitspraken van de Ondernemingskamer. 27 De enquêteprocedure is voor beslissing van dergelijke vragen ook ten enenmale ongeschikt. Het enquêterecht, en de enquêterechter, zouden 26 Vgl. HR 27 september 2000, NJ 2000, 653 (Gucci) 27
Dit beginsel is verankerd in de jurisprudentie van de Hoge Raad en reeds vastgelegd in HR 10 januari 1990 (Ogem) en bevestigd in onder meer HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 nt. Ma (Text-Lite) en HR 4 april 2003 (Skipper Club), JOR 2003/134 nt. Borrius en JBPR 2003/44 nt. Broeders. Onze ref. 65 / 80
zich voor dergelijke verkapte vermogensrechtelijke procedures ook niet dienen te lenen.28

66. Het voorgaande wordt nog eens onderstreept door de centrale stelling die Verzoekers opwerpen (zie paragraaf 20 hierboven) en die mede inhoudt dat sprake zou zijn van een gerechtvaardigde verwachting bij aandeelhouders en beleggers dat Unilever N.V. de preferente aandelen zeker zou inkopen tegen betaling van EUR 6,58. De vraag of zulks het geval is kan een enquête niet alleen niet rechtvaardigen, maar een dergelijke vraag kan een enquête ook niet beantwoorden. Een intern onderzoek bij Unilever N.V. kan immers omtrent de verwachtingen die bij aandeelhouders en beleggers leefden per definitie geen opheldering verschaffen. De door Verzoekers opgeworpen vraag kan slechts beantwoord worden op basis van een analyse van informatie in het publieke domein.

67. Het voorgaande brengt mee dat Verzoekers geen rechtens relevant belang hebben bij hun Verzoek een enquête te entameren en dat zij derhalve daarin door de Ondernemingskamer niet ontvangen kunnen worden althans het Verzoek moet worden afgewezen.
28 Vgl. Maeijer in zijn noot onder HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 (Text Lite). Voorts in dit verband onder meer Van Solinge, "Tussen wanbeleid en aansprakelijkheid" in "Drie Nijmeegse redes: Beschouwingen over financiering, enquêterecht en privatisering", 1998, p. 37-63, p. 46-62 en Van Schilfgaarde/Winter (2003), nr. 121.
Onze ref. 66 / 80
Het Verzoek strekt niet tot het realiseren van de doeleinden van het enquêterecht

68. Niet slechts op grond van het bovenstaande, maar ook op andere gronden ontbreekt het Verzoekers aan een rechtens relevant belang een enquête te verzoeken. Daarbij wijst Unilever N.V. er uitdrukkelijk op dat als rechtens relevante belangen die in aanmerking kunnen worden genomen bij het beoordelen van een enquêteverzoek, slechts kunnen kwalificeren de belangen die gegeven zijn met de doeleinden van het enquêterecht.29 Die doeleinden zijn:
I. sanering en herstel van gezonde verhoudingen door maatregelen van reorganisatorische aard;
II. opening van zaken; en
III. vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust van mogelijk blijkend wanbeleid.30
Hetgeen door Verzoekers wordt gesteld is niet gericht, en kan niet gericht zijn op het bereiken van de vermelde doeleinden. Wat Verzoekers beogen is dat Unilever N.V. alsnog de preferente aandelen inkoopt tegen EUR 6,58 dan wel een vergoeding betaalt aan houders van preferente aandelen ter hoogte van het verschil tussen de conversiekoers en een bedrag van EUR 6,58. Met de vermelde doeleinden van het enquêterecht heeft dat niets van doen. Een en ander wordt hierna toegelicht.
69. Ad I (sanering en herstel van gezonde verhoudingen): De door Verzoekers verzochte enquête kan niet gerechtvaardigd worden door het sub I vermelde doel en het belang van Verzoekers bij het bevelen van 29 Zie HR 1 februari 2002, NJ 2002, 226 (De Vries Robbé), r.o. 3.2 waarin de Hoge Raad (in verband met de ontvankelijkheid van enquêteverzoeken van de advocaat-generaal om redenen van openbaar belang) heeft geoordeeld dat de Ondernemingskamer "in verband met de doeleinden van de enquête" moet beoordelen of een enquêteverzoek voor toewijzing in aanmerking komt. 30 TK 9596, Handelingen II, Bundel N.V. en BV, p. IXa 115 en HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 (Ogem), r.o. 4.1. In latere uitspraken herhaald, bijvoorbeeld in HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 (Text Lite), r.o. 4.1.1. Als een vierde doelstelling wordt in dit verband wel eens genoemd dat er van een enquête ook preventieve werking zou kunnen uitgaan. Uit de jurisprudentie die ter zake dan wordt aangehaald is echter niet af te leiden dat de Hoge Raad zulks als een afzonderlijke doelstelling van het enquêterecht beschouwd. Veeleer wordt geconstateerd dat die preventieve werking eventueel mee kan wegen in een afweging van belangen als vaststaat dat een enquête kan strekken tot het realiseren van één of meer van bovenstaande doeleinden (vgl. HR 20 november 1996, NJ 1997, 188 (Wijsmuller/Louder) r.o. 3.4 en HR 15 januari 1997, NJ 1997, 368 (Vie d´Ór) r.o. 4.5.1). Wat daar overigens ook van zij, in deze zaak kan Unilever niet inzien wat, mede in aanmerking genomen de specifieke constellatie en achtergrond van het onderhavige geschil, het preventief effect zou kunnen zijn.
Onze ref. 67 / 80
een enquête kan daarin niet gelegen zijn. Niet gesteld of gebleken is dat binnen Unilever geen sprake is van gezonde verhoudingen. Het Verzoek richt zich daar ook helemaal niet op en bevat ook niets dat die stelling zou kunnen onderbouwen.
Ad II (opening van zaken): De door Verzoekers verzochte enquête wordt evenmin gerechtvaardigd door de tweede doelstelling van het enquêterecht; opening van zaken. Het belang van Verzoekers bij het bevelen van een enquête kan dus ook daarin niet gelegen zijn. Unilever heeft omtrent de haar ten dienste staande mogelijkheden en de keuze die zij heeft gemaakt immers volledige openheid betracht. Na de uitgebreide beschouwing daaromtrent in het voorgaande hoeft dat niet nogmaals te worden herhaald. Overigens hebben Verzoekers ook niet iets anders gesteld. Mocht men echter al menen dat Unilever onvoldoende opening van zaken zou hebben gegeven, hetgeen Unilever uitdrukkelijk weerspreekt (en hiervoor weersproken heeft), dan heeft Unilever in ieder geval in de afgelopen maanden (en in dit verweerschrift) die openheid gegeven. Ook om deze reden kan er dus geen aanleiding bestaan een enquête te gelasten.
Ad III (vaststelling verantwoordelijkheid): Tenslotte kan een door Verzoekers gewenste enquête ook niet worden gerechtvaardigd door de doelstelling vast te stellen bij wie de verantwoordelijkheid berust voor de door Verzoekers ter discussie gestelde beslissing. Over die verantwoordelijkheid bestaat volstrekt geen onduidelijkheid. Het bestuur heeft ook in genendele verantwoordelijkheid ontkend. Integendeel, het heeft uitdrukkelijk zijn verantwoordelijkheid genomen, en daaromtrent zowel jegens de aandeelhouders als ten opzichte van anderen uitgebreid verantwoording afgelegd, en daarvoor vervolgens de overweldigende steun van de algemene vergadering van aandeelhouders verkregen. Ook derhalve ontbreekt een rechtens te respecteren belang bij enquête

70. In het licht van al het voorgaande meent Unilever N.V. dat wederom geconcludeerd moet worden dat hier sprake is van een oneigenlijk gebruik van het enquêterecht dat met de doeleinden daarvan niets te maken heeft en dat het enquêterecht, terecht gezien als een bijzonder en te koesteren, maar tegelijkertijd ingrijpend instrument van het Nederlands Onze ref. 68 / 80
vennootschapsrecht, hier op lichtvaardig wijze wordt ingezet zonder dat een rechtens relevant belang dit rechtvaardigt.31

71. Die analyse brengt mee dat Unilever N.V. meent dat het Verzoek moet worden afgewezen nu in het licht van de in het voorgaande uitgebreid besproken feiten en omstandigheden en alle betrokken belangen, een voldoende rechtens relevant concreet belang bij hun verzoek als bedoeld in artikel 3:303 BW ontbreekt. Een dergelijk belang is in het verzoekschrift niet te ontwaren terwijl dit, ook in een enquêteprocedure, zoals in alle verzoekschriftenprocedures, vereist is.32 Unilever N.V. meent derhalve dat het enquêteverzoek door Verzoekers niet op redelijke grond is gedaan (art. 2:350 lid 2 BW).
Als al een belang dan moet belangenafweging tot afwijzing van het Verzoek leiden

72. Zelfs echter als de Ondernemingskamer op zichzelf al zou willen aannemen dat Verzoekers zich op een rechtens relevant concreet belang kunnen beroepen ­ hetgeen Unilever dus uitdrukkelijk bestrijdt ­ dan opent zulks slechts de deur naar een volgende toets en wel dat de Ondernemingskamer vervolgens de belangen van de partijen bij het enquêteverzoek in een belangenafweging moet betrekken. De bevoegdheid van de Ondernemingskamer is immers een discretionaire33. Dat impliceert een verplichting om belangen af te wegen, met dien verstande dat daarvoor uiteraard slechts plaats is wanneer ingevolge artikel 2:350 lid 1 BW is gebleken van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen en in dat kader sprake is van een rechtens relevant belang.34 Het is dan aan de Ondernemingskamer om bij het uitoefenen van die bevoegdheid de betrokken belangen van partijen zorgvuldig af te wegen.35 Valt deze belangenafweging in het nadeel van de Verzoekers uit dan dient het Verzoek eveneens te worden afgewezen.
31 Vgl. in dit verband bijvoorbeeld ook de noot van Maeijer onder HR 21 februari 2003, NJ 2003, 182 sub 4.
32 Zie Vermogensrecht (A.W. Jongbloed), artikel 3:303 BW, aant. 5 en 6 en de daar genoemde jurisprudentie; Zie P.G.F.A. Geerts, Het redelijk belang van een enquête, Ondernemingsrecht, 2004, pagina's 136 en 137 en Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht, Kluwer ­ 2004, p. 50 e.v..
33 Zie reeds Artikel 2:345 lid 1 BW.
34 Zie HR 20 november 1996, NJ 1997,188 (Wijsmuller), r.o. 3.3.1. Vgl. Asser/Maeijer (2000) 2-III, nr. 526; Van Schilfgaarde/Winter (2003), nr. 119.
35 HR 26 juni 1996, NJ 1996, 730 (Transom), r.o. 3.4. Onze ref. 69 / 80

73. Unilever meent dat in casu inderdaad heeft te gelden dat haar belangen bij het niet bevelen van een enquête zwaarder dienen te wegen dan de belangen van Verzoekers bij het toewijzen van hun enquêteverzoek. Daarbij dient in ieder geval in aanmerking te worden genomen dat: (i) toewijzing van een enquêteverzoek potentieel aanzienlijke en disproportionele negatieve (financiële) gevolgen kan hebben voor de vennootschap en alle daarbij betrokkenen;
(ii) een enquête in deze zaak niet kan leiden tot verwezenlijking van de doeleinden waarvoor het instrument van het enquêterecht in het leven is geroepen (zie reeds paragraaf 68 e.v.); en
(iii) een enquête niet kan leiden tot wat Verzoekers beogen, namelijk een inkoop van preferente aandelen tegen een bedrag van EUR 6,58 c.q. een vergoeding van door hen gestelde schade bij conversie (neerkomend op het verschil tussen EUR 6,58 en de conversieprijs). Zo een rechter immers al het een of het ander kan bevelen, kan dat niet de bevoegdheid van de Ondernemingskamer zijn. Een dergelijk bevel stuit immers af op de limitatieve catalogus van maatregelen die de Ondernemingskamer op grond van art. 2:356 BW bindt.
Ook op de voorgaande overige gronden is het Verzoek niet voor toewijzing vatbaar

74. Het voorgaande onderstreept, opnieuw, dat het enquêteverzoek blijkbaar tot doel heeft een bepaalde groep beleggers een vergoeding te doen verkrijgen voor een hen tegenvallende opbrengst van de voorgenomen conversie van de preferente aandelen, en met dat doel de vennootschap via een enquêteprocedure onder druk te zetten.36 Wederom moet worden geconcludeerd dat aldus ofwel reeds een belang als vereist door artikel 3:303 BW ontbreekt, ofwel geen sprake is van een rechtens te honoreren belang dat bij afweging in het kader van artikel 2:345 lid 1 BW een enquête rechtvaardigt. Zou toch een enquête worden gelast, dan zal dat Unilever 36 Recentelijk is in de literatuur zowel geconstateerd dat dit oneigenlijk gebruik van de enquêteprocedure - en zo wordt hier, vooruitlopend op nr. 76 e.v., reeds aan toegevoegd van de mogelijkheid een voorlopige voorziening te verkrijgen - zich vaker aandient als ook dat de Ondernemingskamer dit kritisch zou moeten bejegenen. Vgl. P.D. Olden, Tien jaar onmiddellijke voorzieningen. Ondernemingsrecht 2003, p. 55. Kennelijk instemmend Geerts t.a.p. p. 53. Onze ref. 70 / 80
N.V. veel negatieve publiciteit opleveren, reputatieschade toebrengen37 en onrust in de markt kunnen veroorzaken met de daarbij behorende invloed op de beurskoers. Dit alles zal gebeuren om redenen van een zuiver vermogensrechtelijk geschil tussen een beperkte groep houders van preferente aandelen en Unilever N.V., waarbij de Verzoekers hun doel hoe dan ook pas zullen kunnen realiseren via het daartoe geëigende instrument van een civiele procedure bij de gewone burgerlijke rechter nu in casu in een enquêteprocedure noch de door Verzoekers nagestreefde doeleinden, noch de doeleinden waarvoor het enquêterecht gegeven is kunnen worden bereikt. De belangen van Unilever N.V. dienen dan ook zwaarder te wegen dan de belangen van Verzoekers.

75. Subsidiair ­ voor het geval de Ondernemingskamer, ondanks het naar de overtuiging van Unilever ontbreken van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen c.q. het ontbreken van (voldoende) belang van Verzoekers c.q. ondanks de zwaarwegende belangen van Unilever die zich tegen een enquête verzetten, niettemin onverhoopt mocht besluiten een enquête te gelasten ­ wijst Unilever nadrukkelijk op het volgende. Verzoekers hebben om een enquête verzocht die de periode van 1999 tot 2004 beslaat. Een dergelijk onbeperkt onderzoek over een periode van vijf jaar wordt door het Verzoek en de daarin vervatte gronden, niet gerechtvaardigd. Unilever verzoekt de Ondernemingskamer dan ook ­ voor zover zij onverhoopt tot toekenning van het verzoek zou besluiten ­ een onderzoek zowel qua onderwerp als periode ten zeerste te beperken38 tot (i) die aspecten van het beleid en de gang van zaken van de rechtspersoon, waarop de in het verzoekschrift aangevoerde gronden betrekking hebben, en dan nog slechts voorzover de Ondernemingskamer daarin gegronde redenen ziet om te twijfelen aan juist beleid; en (ii) tot de tijdsperiode waarin deze aspecten aan de orde waren. Gelet op hetgeen Verzoekers in het verzoekschrift aan de orde hebben gesteld, kan een dergelijk onderzoek dus uitsluitend zien op publieke uitlatingen van Unilever met betrekking tot hetgeen zij in 2004 omtrent de preferente aandelen zou kunnen besluiten. Voor de goede orde wijst Unilever er echter nogmaals op dat de relevantie daarvan slechts gelegen kan zijn in het onderbouwen van 37 Vgl Maeijer in zijn noot onder HR 21 februari 2003, NJ 2003, 182 sub 4 waar hij schrijft: "De kwalificatie wanbeleid brengt de vennootschap en de betrokken bestuurders en commissarissen in opspraak. Dat is niet erg indien die kwalificatie wordt gereserveerd voor echt ernstige gevallen. Het enquêterecht maakt een wezenlijk deel uit van ons ondernemingsrecht. Dit goed moeten wij koesteren en dat kan mede door ons bewust te zijn van de door de wetgever gewilde beperkingen (denk aan de ontvankelijkheidsvereisten) en het effectueren van dit rechtsinstrument." 38 Zie artikel 278 Rv.
Onze ref. 71 / 80
een vermogensrechtelijke aanspraak die pas in een geding voor de gewone burgerlijke rechter aan de orde kan zijn.
Verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen moet worden afgewezen

76. Verzoekers verzoeken de Ondernemingskamer tevens een onmiddellijke voorziening te treffen. Dat verzoek houdt in dat Unilever N.V. wordt verboden over te gaan tot het nemen van het besluit tot conversie c.q. om uitvoering te geven aan zo'n besluit. Dat verzoek moet in elk geval worden afgewezen, ook indien het verzoek om een enquête ­ ondanks hetgeen daartegen hiervoor is ingebracht ­ onverhoopt zou worden toegewezen.

77. Allereerst kan worden vastgesteld dat het treffen van de verzochte onmiddellijke voorzieningen niet vereist is in verband met de toestand van Unilever N.V. en evenmin in het belang van het verzochte onderzoek kan zijn. Daar komt bij dat ook hier juist onverminderd van belang is dat hetgeen Verzoekers eigenlijk nastreven niet de uitkomst van een enquêteprocedure kan zijn maar een procedure bij de gewone burgerlijke rechter vergt. Derhalve zijn ook reeds om die reden onmiddellijke voorzieningen getroffen door de Ondernemingskamer niet geïndiceerd. Reeds op deze gronden behoort het verzoek tot het treffen daarvan te worden afgewezen.

78. Zou het voorgaande niet door de Ondernemingskamer worden gehonoreerd, dan geldt in ieder geval dat een verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen slechts kan worden toegewezen na een belangenafweging. In het kader van die belangenafweging constateert Unilever N.V. (a) dat de verzochte voorzieningen gerechtvaardigde belangen van Verzoekers niet kunnen dienen, (b) de belangen van houders van preferente aandelen in het algemeen benadelen, en (c) het belang van Unilever N.V. ernstig schade toebrengen. Mitsdien kan niet anders worden geconcludeerd dan dat ook een afweging van belangen de gevraagde voorzieningen niet passend en derhalve niet toewijsbaar doen zijn. Het volgende overzicht, dat in het navolgende (zie de nrs. 79 e.v.) nader zal worden toegelicht, illustreert dat als volgt: (i) : De voorziening kan niet bijdragen aan hetgeen Verzoekers wensen en zou slechts onzekerheid scheppen c.q. onzekerheid vergroten en nodeloos laten voortduren;
Onze ref. 72 / 80
(ii) : Met het besluit tot conversie wordt geen afbreuk gedaan aan gerechtvaardigde belangen van Verzoekers en;
(iii) : Met de voorziening wordt bereikt dat juist de voor houders van preferente aandelen minst aantrekkelijke optie ("doorrollen") wordt gerealiseerd;
(iv) : Door niet te converteren kunnen de belangen van houders van preferente aandelen ook overigens juist worden geschaad; (v) : De voorziening bevordert de speculatie in preferente aandelen en belemmert een gerechtvaardigde prijsvorming;
(vi) : De voorziening leidt tot financiële en fiscale nadelen voor Unilever N.V. (en dus voor alle bij de vennootschap betrokkenen). Gronden voor afwijzing voorlopige voorziening nader toegelicht
79. Ad (i): De voorziening kan niet bijdragen aan hetgeen Verzoekers wensen en schept slechts onzekerheid. Zoals hiervoor al uitgebreid aan de orde kwam wensen Verzoekers blijkbaar ofwel een veroordeling van Unilever N.V. tot inkoop van de preferente aandelen voor EUR 6,58 ofwel een veroordeling van Unilever N.V. tot vergoeding van het verschil tussen EUR 6,58 per aandeel en de eventuele conversiekoers. Dergelijke veroordelingen kunnen niet de uitkomst zijn van de nu door hen nagestreefde enquêteprocedure. Immers: (a) bij wege van onmiddellijke voorziening kunnen de door Verzoekers gewenste veroordelingen niet plaats vinden omdat zij een definitief karakter zouden hebben, en (b) bij wege van einduitspraak zijn de gewenste veroordelingen evenmin mogelijk omdat de uitputtende catalogus van art. 2:356 BW daaraan in de weg staat. Mede gelet hierop zou de voorziening onzekerheid scheppen, deze vergroten c.q. nodeloos laten voortduren. Overigens merkt Unilever N.V. op dat de nu verzochte voorziening slechts kan worden toegewezen ­ als daarvoor grond zou bestaan (hetgeen Unilever N.V. betwist) - voor de duur van de enquêteprocedure en zich dus in geen geval kan uitstrekken tot een eventueel geding voor de burgerlijke rechter waarin Verzoekers de genoemde veroordelingen zouden nastreven. Ook dat illustreert dat de voorziening niet gepast zou zijn.
80. Ad (ii): Met een besluit tot conversie wordt geen afbreuk gedaan aan belangen van Verzoekers. Een besluit tot conversie benadeelt de houders van preferente aandelen niet. Een besluit tot conversie frustreert immers op geen enkele wijze Verzoekers om een procedure bij de gewone burgerlijke rechter aanhangig te maken waarin ten toets kan Onze ref. 73 / 80
komen of op Unilever N.V. een verplichting rust in de zin als door Verzoekers gesteld en door Unilever N.V. onverminderd wordt bestreden. Zou een dergelijke verplichting worden vastgesteld, hetgeen gelet op het verweer van Unilever N.V. minst genomen zeer onzeker is, dan zal alsnog het door Verzoekers kennelijk gewenste resultaat, betaling van het door Verzoekers gewenste bedrag, kunnen worden bereikt. De verzochte voorzieningen zijn daarvoor niet relevant.
81. Ad (iii): Met de voorziening zou de raad van bestuur van Unilever worden gedwongen om de preferente aandelen te laten uitstaan omdat inkoop tegen EUR 6,58 onder de huidige omstandigheden en gelet op de daaraan ten grondslag liggende afwegingen (die hiervoor reeds uitgebreid zijn besproken), onverantwoord bestuur en geen juist beleid zou zijn. Daarmee wordt dus bereikt dat juist de voor houders van preferente aandelen minst aantrekkelijke optie ("doorrollen") wordt gerealiseerd. Die brengt mee dat de preferente aandelen langer blijven uitstaan tegen een (veel) lagere vergoeding dan gewone aandelen! Het is de derde mogelijke optie die Unilever N.V. met betrekking tot de prefs ten dienste stond, maar die de raad van bestuur nu juist in het belang van de houders van preferente aandelen heeft verworpen. Verwezen mag hier wel worden naar de paragraaf 9 e.v. van dit Verweerschrift waar een en ander al uitgebreid aan de orde was.

82. Ad (iv): Door niet te converteren dreigen de belangen van houders van preferente aandelen ook overigens juist te worden geschaad. Deze optie betekent immers een koersrisico voor de houders van preferente aandelen. Daalt de prijs van de gewone aandelen en krijgt Unilever N.V. rechtens het groene licht voor conversie dan wordt immers tegen een dan lagere koers geconverteerd en kunnen de aldus verkregen aandelen door de (voorheen) houders van preferente aandelen ook slechts tegen een lagere koers te gelde worden gemaakt. Die koersdaling is dan voor rekening van de houders van preferente aandelen. Maar zelfs als Unilever N.V. in een bodemprocedure zou worden veroordeeld tot vergoeding van schade, hetgeen op zichzelf al ­ minst genomen ­ uiterst onzeker is, is het nog maar de vraag of de houders van preferente aandelen voor dat nadeel zouden worden gecompenseerd. De keerzijde is dat, gesteld dat Unilever N.V. onverhoopt wel tot vergoeding van die schade worden veroordeeld, het nadeel voor haar slechts wordt vergroot! Ook dat kan niet de bedoeling van een onmiddellijke voorziening zijn. Onze ref. 74 / 80

83. Ad (v): De voorziening bevordert de speculatie in preferente aandelen (door het "doorroleffect", onzekerheid over juridische situatie, de duur van een procedure etc). De voorziening heeft aldus een effect dat voor zowel houders van preferente aandelen als voor Unilever N.V. (en dus voor gewone aandeelhouders) bepaald ongewenst is. Bij die speculatie in preferente aandelen is niemand gebaat, behalve diegenen die met speculatieve oogmerken zich de afgelopen periode in de discussie over en handel in preferente aandelen hebben gemengd (en juist met die oogmerken hun belang na 24 maart j.l. hebben aangehouden, verkregen of vergroot). Unilever is van mening dat de belangen van die groep, gelet op hun oogmerken, geen gewicht dient toe te komen. Opvallend is dat Verzoekers in het Verzoekschrift onder nr. 40 een ander standpunt innemen. Dat wordt gemotiveerd met de stelling dat het nemen van een conversiebesluit tot (nog meer) verwarring ten aanzien van de koers en de waarde van de preferente aandelen leiden zal. Die stelling wordt niet onderbouwd. Zij is ook volstrekt niet aannemelijk. Integendeel, het nemen van een conversiebesluit en bepaling van de datum waartegen de conversie zal geschieden kan slechts leiden tot een stabilisatie van de koers en zal dus ten zeerste bijdragen aan het verminderen van speculatieve handel.

84. Ad (vi): Een uitstel van de mogelijkheid om tot conversie te besluiten leidt tot aanzienlijke financiële nadelen voor Unilever N.V. (en daarmee voor alle daarbij betrokkenen). Direct in het oog springt een fiscale schadepost die bij een koers van EUR 55 om en nabij EUR 40 miljoen bedraagt, maar afhankelijk van de koers van het gewone aandeel kan oplopen tot EUR 60 miljoen of meer, wegens verschuldigde surtax. Kort gezegd (het punt kwam al aan de orde in nrs. 14 en 15 van dit verweerschrift), is de reden daarvan dat bij conversie essentieel is dat verwatering van gewone aandeelhouders wordt voorkomen. Dat impliceert het gebruik van ingekochte gewone aandelen. En aangezien de medaille van ingekochte aandelen als keerzijde (noodzakelijkerwijs) impliceert een uitkering aan aandeelhouders (de aandelen zijn immers gekocht van aandeelhouders), telt de waarde van ingekochte aandelen mee bij het bepalen van de fiscaal aanvaarde uitkeringsruimte die Unilever N.V. heeft (en vermindert het dus deze ruimte). Wordt de uitkeringsruimte overschreden, dan bedraagt de surtax 20%. Om te voorkomen dat deze surtax verschuldigd is, is cruciaal dat Unilever N.V. de eventuele inkoop ter uitvoering van het besluit kan spreiden over twee boekjaren (2004 en 2005). Zou de verzochte voorlopige voorziening worden toegewezen, dan wordt die mogelijkheid geblokkeerd, en leidt een eventuele inkoop in 2005 tot de vermelde miljoenenschade. Onze ref. 75 / 80
Zulk een schade op zichzelf stelt al in het licht dat de verzochte voorlopige voorziening niet behoort te worden toegewezen. Dat geldt eens te meer als al het bovenstaande in aanmerking wordt genomen.
Geen gerechtvaardigd belang van Verzoekers bij voorlopige voorziening, wel grote nadelen voor Unilever N.V.

85. Het voorgaande laat naar de overtuiging van Unilever geen andere conclusie toe dan dat de gevraagde voorziening geen gerechtvaardigde belangen van Verzoekers dient, maar wel zeer aanzienlijke nadelen voor houders van preferente aandelen en Unilever N.V. (en haar gewone aandeelhouders) meebrengt. Derhalve is naar de mening van Unilever N.V. evident dat reeds een afweging van de diverse in aanmerking komende belangen tot afwijzing van het verzoek tot voorlopige voorzieningen moet leiden, nu deze geen goed, maar wel (veel) kwaad doen.
87. Ten slotte wijst Unilever N.V. nog op het volgende. Hoewel de raad van bestuur van Unilever N.V. vanaf 9 juni 2004 de bevoegdheid had om het voorgenomen besluit definitief te maken en een aanvang te maken met de uitvoering van het besluit, heeft de raad van bestuur op het moment van indiening van dit Verweerschrift dat niet gedaan. De raadslieden van Verzoekers hebben op 3 juni 2004 om een onderhoud gevraagd met de voorzitter van de raad van bestuur van Unilever N.V. Het onderhoud kon niet vóór 28/29 juni 2004 plaatsvinden. In verband met het waarborgen van een ordelijke gang van zaken in geval Verzoekers mochten besluiten de rechter te adiëren, is Unilever voorts bereid geweest aan de raadslieden van Verzoekers toe te zeggen dat de definitieve besluitvorming niet zou plaatsvinden vóór de zitting van de Ondernemingskamer, waarin het Verzoek zou worden behandeld, welke datum inmiddels op 6 september 2004 is bepaald.
88. Mede op grond van hetgeen hiervoor in paragraaf 78 e.v. naar voren is gebracht, is echter duidelijk dat Unilever N.V. kort na de zitting van 6 september 2004 het voorgenomen besluit in een definitief besluit moet omzetten en een aanvang moet maken met de uitvoering van dat besluit wil het de hiervoor geschetste nadelen voorkomen (althans zoveel mogelijk beperken). Zoals aangegeven is een direct kwantificeerbare grond daarvoor dat om fiscale redenen van groot belang is reeds in 2004 zorg te dragen voor de beschikbaarheid van aandelen die nodig zijn ter financiering van de conversie van de preferente aandelen in begin 2005. Onze ref. 76 / 80
De ordelijke uitvoering van dergelijke besluiten vergt al snel enige maanden. Het bestuur van Unilever N.V. moet derhalve op korte termijn ter zake een besluit kunnen nemen. Zou een voorlopige voorziening worden toegewezen dan kan deze besluitvorming niet plaatsvinden met alle (zeer) nadelige gevolgen van dien.
Tussenconclusie: het verzoek tot treffen van voorlopige voorzieningen moet worden afgewezen
89. Op grond van al het hiervoor gestelde, zowel afzonderlijk als tezamen genomen, concludeert Unilever N.V. dat het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen dient te worden afgewezen. Ontvankelijkheid Verzoekers en overige kwesties
90. Unilever N.V. heeft geen aanleiding om te betwisten dat Verzoekers voldoen aan de wettelijke ontvankelijkheidseisen als bedoeld in artikel 2:346 aanhef en sub b BW en artikel 2:349 lid 1 BW. De juistheid van de feitelijke gronden die Verzoekers hiertoe aanvoeren, laat Unilever N.V. thans in het midden.
91. Unilever N.V. heeft kennisgenomen van een afschrift van een brief van Mr Van der Korst aan de griffier van de Ondernemingskamer d.d. 9 augustus 2004 met als bijlage een nieuwe lijst van de namen van Verzoekers. Uit deze nieuwe lijst blijkt dat CommonWealth Investments B.V., Indivers B.V., Optimix Vermogensbeheer N.V., Veer Palthe Voûte N.V., en Vleermuis Software Reseach B.V. niet (meer) als Verzoekers optreden. Unilever N.V. begrijpt dat deze partijen (met uitzondering van Vleermuis Software Reseach B.V.) wél als aanvoerders van Verzoekers optreden, hetgeen ook lijkt te volgen uit de indeling van de nieuwe lijst van de namen van de verzoekers in categorieën 1, 2, 3 etc. die overeenstemt met de indeling van de oorspronkelijke lijst. Unilever N.V. heeft er geen bezwaar tegen om alle op de nieuwe lijst genoemde personen als "Verzoekers" in deze procedure aan te merken, maar Unilever N.V. handhaaft overigens alle verweren, ook die ten aanzien van de ontvankelijkheid van deze personen. Hun ontvankelijkheid op grond van het bepaalde in artikel 2:346 aanhef en sub b BW en artikel 2:349 lid
1 BW wordt niet betwist.
Onze ref. 77 / 80
92. Wel betwist Unilever de ontvankelijkheid van Verzoekers op de grond dat, mede in het licht van de doeleinden van een enquête, een rechtens relevant belang ontbreekt als bedoeld in artikel 3:303 BW. 93. Voorts noteert Unilever dat Verzoekers desverzocht geen mededelingen hebben willen doen over de tijdstippen waarop zij hun aandelen zouden hebben gekocht. Hierdoor blijft ook onduidelijk wanneer zij gekocht hebben en valt niet uit te sluiten dat zij, of sommigen hunner, gekocht hebben ná 23 maart 2004.
94. Voor zover het Verzoekschrift nieuwe of afwijkende verwijten aan Unilever N.V. bevat die niet in een eerder stadium ter attentie van de raad van bestuur waren gebracht, heeft Unilever N.V. geen bezwaar om die verwijten in de discussie te brengen en Unilever N.V. meent dat zij op alle verwijten in het Verzoekschrift is ingegaan. Omgekeerd besteedt Unilever N.V. geen aandacht aan verwijten die door één of meer Verzoekers of anderen aan haar zijn gemaakt voorafgaande aan de indiening van het Verzoekschrift, indien die verwijten niet in het Verzoekschrift uitdrukkelijk en ondubbelzinnig aan de orde zijn gesteld. De juistheid van alle andere verwijten wordt overigens betwist. Algemene ontkenning
95. Voor zover uit het voorgaande niet ondubbelzinnig het tegendeel blijkt, betwist Unilever N.V. de juistheid van alle door Verzoekers gestelde feiten en de door hen getrokken conclusies.
Producties
96. Unilever N.V. vraagt akte dat zij de navolgende Producties in het geding brengt, genummerd U-1 tot en met U-28:
U-1: Bladzijden 48 en 155 tot en met 159 van het "Unilever Jaarverslag en Jaarrekening 2003";
U-2: Informatie Memorandum d.d. 31 maart 1999;
U-3: Overzicht van "Return on Investment";
U-4: Brief van Unilever N.V. aan de Inspecteur der Belastingen in Rotterdam d.d. 4 februari 1999;
U-5: Persbericht van Unilever N.V. d.d. 23 februari 1999; U-6: Brochure "F 6 miljard Speciaal Dividend met Preferente Aandelen Alternatief & Consolidatie van het Gewone Aandelenkapitaal. Enige vragen beantwoord";
Onze ref. 78 / 80
U-7: Grafiek koersoverzicht over de periode van 9 juni 1999 tot en met 23 maart 2004;
U-8: Hoofdpunten presentatie Antony Burgmans tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van Unilever N.V. d.d. 12 mei 2004;
U-9: Zakelijk verslag van de algemene vergadering van aandeel- houders van Unilever N.V. d.d. 12 mei 2004 te Rotterdam; U-10: Persbericht van het Ministerie van Financiën d.d. 14 april 1999; U-11: Verslag van de algemene vergadering van aandeelhouders van Unilever N.V. d.d. 4 mei 1999;
U-12: Bladzijden 112, 113, 149 en 150 van het "Unilever Jaarverslag en Jaarrekening 2003";
U-13: Presentatie getiteld: "Superdividend. Toelichting op de structuur" van ABN-Amro Rothschild d.d. 23 februari 1999;
U-14: Presentatie getiteld: "Speciaal dividend. Achtergrond en structuur" van Unilever N.V. d.d. maart 1999;
U-15: Presentatie getiteld "Speciaal dividend. Toelichting op de structuur" van ABN-Amro Rothschild d.d. maart 1999; U-16: E-mail van Joop Witteveen aan Jaap Winter d.d. 28 januari 2002 met als bijlage een Word-bestand, houdende de tekst van de e- mail van Jaap Winter aan Joop Witteveen d.d. 3 augustus 1999; U-17: E-mail van Jaap Winter aan Joop Witteveen d.d. 3 augustus 1999; U-18: E-mail van Jaap Winter aan Jan Haars d.d. 30 november 1999 met de e-mail van Patrick Roquas aan Jaap Winter d.d. 30 november 1999;
U-19: E-mail van Jaap Winter aan Joop Witteveen d.d. 28 januari 2002; U-20: E-mail van Joop Witteveen aan Jaap Winter d.d. 10 mei 2002; U-21: Verklaring van Jaap Winter d.d. 9 augustus 2004; U-22: Rapport van Rabobank Nederland, dat rond 19 juni 2003 is verspreid;
U-23: Rapport van F. van Lanschot Bankiers d.d. 9 februari 2004; U-24: Rapport van F. van Lanschot Bankiers d.d. 19 juni 2003; U-25: Rapport van Lehman Brothers d.d. 18 november 2003; U-26: Transcript van een radio interview op of rond 24 maart 2004 met de woordvoerder van FBS Bankiers;
U-27: Brief van Prof Van Sonderen aan Mr S.E. Eisma d.d. 6 augustus 2004;
U-28: Grafiek van aandelenkoers na aankondiging van het voorgenomen besluit op 24 maart 2004.
Onze ref. 79 / 80
REDENEN WAAROM

Unilever N.V. de Ondernemingskamer verzoekt Verzoekers niet ontvankelijk te verklaren in hun verzoek, dan wel hun verzoek af te wijzen; Kosten rechtens,
Procureur

Deze zaak wordt voor Unilever N.V. behandeld door Mr S.E. Eisma, Mr H.J. de Kluiver en Mr J. de Bie Leuveling Tjeenk, advocaten in respectievelijk Den Haag en Amsterdam, verbonden aan De Brauw Blackstone Westbroek N.V., postbus 90851, 2509 LW Den Haag, telefoon 070 3285584, telefax 070 3285410, email: eismasec@debrauw.com
Onze ref. 80 / 80

zouden realiseren. Daarnaast geeft de grafiek de feitelijke ontwikkeling van de koers van de preferente aandelen weer. Uit de vergelijking blijkt dat de werkelijke koers zich ontwikkelde met een zeer fors disconto ten opzichte van de hypothetische koersontwikkeling van het preferente aandeel met de Verzoekers bepleite zekerheid. Dit disconto geeft aan dat de markt ­ en de beleggers in het algemeen ­ juist niet verwachtten dat Unilever N.V. met zekerheid na 9 juni 2004 tot inkoop zou overgaan, laat staan tot inkoop tegen een prijs van NLG 14,50 of EUR 6,58. Hetgeen Verzoekers in paragraaf 37 van het Verzoekschrift aanvoeren, klopt derhalve niet.
Artikel 2:98c lid 1 BW
41. Ten overvloede wijst Unilever N.V. op nog een andere reden waarom beleggers er niet met zekerheid op hebben kunnen vertrouwen dat Unilever N.V. de preferente aandelen na 9 juni 2004 voor NLG 14,50 of EUR 6,58 zou inkopen. Iedere belegger weet, althans moet weten, dat het een N.V. op grond van artikel 2:98c BW verboden is om met het oog op het verkrijgen van aandelen in haar kapitaal een koersgarantie te geven. In artikel 2:98c lid 1 BW wordt het verbod op het geven van koerssteun afzonderlijk genoemd naast de andere wijzen van het zich sterk maken, omdat de bepaling zich in de eerste plaats tegen koerssteun richt. Verboden is het geven van koerssteun in welke vorm dan ook. Door het vertrouwen te wekken dat de preferente aandelen met zekerheid voor EUR 6,58 zouden worden ingekocht, zou Unilever N.V. in Onze ref. 47 / 80
strijd met dit verbod handelen. Het wekken van dat vertrouwen zou immers neerkomen op de toezegging om de preferente aandelen voor deze prijs in te kopen, ongeacht de conversiewaarde ervan. Zonder zo'n toezegging zou de koers van de preferente aandelen gelijke tred houden met de ontwikkeling van de conversiewaarde en dus meebewegen met de koers van het gewone aandeel. Dat is in dit geval ook gebeurd. Met zo'n toezegging zou de koers van het preferente aandeel, ongeacht de koers van het gewone aandeel, zich hebben bewogen als een afgeleide van het bedrag van EUR 6,58. Omdat het geven van dergelijke koerssteun door een N.V. naar Nederlands recht verboden is en de kwaliteit van de juridische advisering van Unilever N.V. zodanig is dat aangenomen moet worden dat Unilever N.V. zich ook van deze basale regel van ondernemingsrecht bewust was, kan er geen sprake van zijn dat beleggers de mededelingen van Unilever N.V. zo hebben opgevat dan wel: mochten opvatten, dat zeker was dat Unilever N.V. voor EUR 6,58 zou gaan inkopen. Beleggers kunnen immers niet gedacht hebben dat Unilever N.V., bijgestaan door interne en externe juridische adviseurs, het wettelijke verbod tot het geven van koersgaranties zou negeren.
Geen eenduidig beeld in media
42. Verzoekers betogen kennelijk ook dat "beleggers" in het algemeen de interpretatie van Verzoekers van de door Unilever N.V. gedane mededelingen eenduidig deelden. Unilever N.V. betwist dit. Reeds de ontwikkeling van de koers van de preferente aandelen die steeds bewoog met de ontwikkeling van de koers van de gewone aandelen en niet bewoog alsof het een vastrentende, in de tweede helft van 2004 aflosbare en opeisbare schuld betrof, ondergraaft dat "beleggers" eenduidig de centrale stelling van Verzoekers deelden. Ook de hoge rendementen ­ door veel analisten berekend op soms rond de 20% - duiden op een marktrisico dat verband hield met de kans, dat bij een afwikkeling in 2004 niet een bedrag van EUR 6,58 zou worden gerealiseerd. De "risicopremie" in de berekende rendementen was onmiskenbaar en in het algemeen ook door analisten en de pers gesignaleerd.
Onze ref. 48 / 80
Dat de centrale stelling van Verzoekers niet eenduidig door de markt werd gedeeld, blijkt uitdrukkelijk uit de navolgende analistenrapporten die Unilever N.V. hierbij in het geding brengt.
Allereerst een rapport van Rabobank Nederland, dat rond 19 juni 2003 door Rabobank Nederland is verspreid (Productie U-22). Rabobank schrijft:
"Dit preferente aandeel zal hoogstwaarschijnlijk in juni 2004 worden afgelost door Unilever, waarbij Unilever verwacht dat er in ieder geval na 1 december 2004 tot conversie wordt overgegaan, mochten er nog preferente aandelen uitstaan. Een wijdverbreid misverstand is dat de conversie tegen 6,58 plaatsvindt.".
Rabobank komt dan op een gecalculeerde waarde van het preferente aandeel per 19 juni 2003 van EUR 5,37 en adviseert dat de berekening aangeeft dat de preferente aandelen ruim zijn overgewaardeerd en verkocht zouden kunnen worden. Rabobank heeft derhalve zeer nadrukkelijk gewezen op een misverstand21 dat conversie tegen EUR 6,58 zou plaatsvinden. Het onderzoek van Rabobank Nederland is kennelijk gebaseerd op een researchrapport van IRIS. Stroeve ­ één van de gangmakers in deze procedure ­ is een dochter van Rabobank. Stroeve vertegenwoordigt kennelijk ook de grootste groep particuliere cliënten, die in deze procedure als Verzoeker optreden. Van Lanschot Bankiers in een rapport d.d. 9 februari 2004 (Productie U- 23) schrijft:
21 Unilever N.V. betwist dat dit misverstand "wijdverbreid" zou zijn. Zoals uit de gegevens in deze paragraaf blijkt, zagen belangrijke analisten dat de preferente aandelen overgewaardeerd waren. De grootste retailbank in Nederland analyseerde het risico juist. Dat deed ook het researchbureau van de grootste vermogensbeheerder van Nederland, Robeco. En dat deed ook de grootste private clients bank van Nederland, Van Lanschot.
Onze ref. 49 / 80
Onze ref. 50 / 80
Onze ref. 51 / 80
Onze ref. 52 / 80
Onze ref. 53 / 80
Onze ref. 54 / 80
In een rapport van 19 juni 2003 verwachtte Van Lanschot zelfs nog dat conversie de meest waarschijnlijke optie voor Unilever was (Productie U- 24).
Lehman Brothers schreef in november 2003 (Productie U-25): Ook in de pers was de berichtgeving divers en zeker niet eenduidig. Unilever N.V. brengt ook nog een transcript in het geding van een radio- interview op of rond 24 maart 2004 met een woordvoerder van FBS Bankiers als (Productie U-26). Han van der Moen van FBS Bankiers zegt letterlijk op een vraag over de communicatie van Unilever N.V. over de preferente aandelen of Unilever N.V. iets te verwijten valt: "Nee, juridisch in ieder geval niet, want ze doen precies zoals ze gezegd hebben mogelijkerwijs te zullen doen. Unilever heeft nooit gezegd dat de beleggers er aanspraak op konden maken dat ze cash zouden krijgen. Het is zelfs ook nooit zo dat dat soort verwachtingen gewekt, ook over het bedrag."
Centrale stelling mist feitelijke grondslag
43. De centrale stelling van Verzoekers ­ zie paragraaf 20 ­ mist derhalve feitelijke grondslag en moet worden verworpen. Reeds om die reden kan de centrale stelling van Verzoekers niet de grondslag vormen voor een vaststelling dat blijkt van gegronde redenen om aan een juist beleid van Unilever N.V. rond de berichtgeving over de preferente aandelen te twijfelen.
Gebeurtenissen na aankondiging op 24 maart 2004
44. Nadat op 24 maart 2004 voorbeurs het voorgenomen besluit tot conversie was aangekondigd, daalde de koers van de preferente aandelen van een slotkoers op 23 maart 2004 van EUR 6,07 naar EUR 4,83, daarmee volledig de conversiewaarde reflecterend. Aangetekend zij dat de periode vóór de voorgenomen aankondiging de koers van de preferente aandelen zonder duidelijke reden is gestegen Onze ref. 55 / 80
van een openingskoers van EUR 5,61 op 2 januari 2004 tot de slotkoers op 23 maart 2004 van EUR 6,07.
45. De aankondiging van het voorgenomen besluit tot conversie en de daling van de koers van de preferente aandelen heeft tot kritiek van een aantal houders van preferente aandelen en hun adviseurs aanleiding gegeven. De raad van bestuur van Unilever N.V. heeft van tevoren rekening gehouden met deze negatieve sentimenten, maar heeft bij de afweging van de diverse voor- en nadelen en belangen natuurlijk niet kunnen zwichten voor de aangekondigde "kat in de gordijnen"-taktiek van teleurgestelde houders van preferente aandelen en hun vertegenwoordigers.
46. In de hiervoor al besproken algemene vergadering van aandeelhouders van 12 mei 2004 hebben opposanten van het voorgenomen besluit volop gelegenheid gekregen om hun bezwaren naar voren te brengen en de voorzitter van de raad van bestuur heeft volledig antwoord gegeven op alle gestelde vragen en volledige opening van zaken verschaft. 47. Unilever N.V. heeft ook op hun verzoek diverse houders van preferente aandelen en hun vertegenwoordigers te woord gestaan. Gelet op het karakter van het voorgenomen besluit heeft de raad van bestuur van Unilever N.V. duidelijk aangegeven dat hij bij de totstandkoming van zijn besluitvoornemen alle relevante belangen had geïdentificeerd en had laten meewegen, dat hij zijn voornemen tot conversie handhaafde omdat de naar voren gebrachte bezwaren geen aanleiding vormden en geen rechtvaardiging boden voor een andere gedragslijn, maar ook dat hij met eventuele nieuwe elementen vanzelfsprekend wel rekening wilde houden.
48. In de algemene vergadering van aandeelhouders van 12 mei 2004 heeft één der aanwezigen ­ Drs. T.E. Westerterp22 - de raad van bestuur in overweging gegeven om na te denken over verlenging van de preferente aandelen. Hoewel de raad van bestuur deze suggestie in haar eigen overwegingen had betrokken voorafgaande aan het nemen van het voorgenomen besluit, is door de raad van bestuur opnieuw aandacht besteed aan deze mogelijkheid. Uiteindelijk is door Unilever N.V. opnieuw overwogen dat "doorrollen" zoals door de heer Westerterp gesuggereerd 22 Eén van de Verzoekers.
Onze ref. 56 / 80
geen heilzame weg is. Een prudent bestuur zou bij het doen van een dergelijk voorstel aan de houders van preferente aandelen er uitdrukkelijk bij hebben moeten zeggen dat aanvaarding van dat voorstel te ontraden is gelet op de nadelen, zoals hiervoor besproken. Zo'n voorstel moet een raad van bestuur niet doen.
49. Uit overwegingen van extra prudentie en gelet op het grote belang van deze zaak heeft Unilever N.V. aan Prof Dr J.C.M. van Sonderen, een externe onafhankelijke belastingadviseur, een second opinion gevraagd met betrekking tot de fiscale consequenties van de preferente aandelen. De opinie van Prof Van Sonderen stemt overeen met de analyse van de raad van bestuur en zijn interne adviseurs. Unilever N.V. brengt hierbij in het geding een afschrift van de brief van Prof Van Sonderen aan haar raadsman d.d. 6 augustus 2004 (Productie U-27).
50. Vanaf 24 maart 2004 heeft de markt het voorgenomen conversiebesluit als een gegeven aanvaard. Met opmerkelijk hoge dagelijkse volumes beweegt de koers ter beurze rond de conversiewaarde, zoals uit bijgaande grafiek blijkt (Productie U-28). De markt negeert terecht "analyses" van belanghebbende aandeelhouders, zoals die van Effectenbank Stroeve.
Afwegingen RvB niet in strijd met gewekte verwachtingen 51. Het verwijt van Verzoekers dat de afwegingen die Unilever N.V. nu ten grondslag legt aan haar voorgenomen besluit tot conversie in strijd zijn met de door haar van 1999 tot aan 24 maart 2004 gewekte verwachtingen (vgl. paragraaf 4 sub b Verzoekschrift) moet worden verworpen om dezelfde redenen die gelden voor de verwerping van de centrale stelling van Verzoekers.
Geen misleiding
52. Verder betogen Verzoekers:
"Als Unilever had gemeend dat deze afwegingen bepalend zouden (mogen) zijn voor haar besluitvorming omtrent de Preferente Aandelen, dan had zij deze overwegingen (onder meer in het door haar uitgegeven Informatie Memorandum van 31 maart 1999) bekend moeten maken. Zij heeft dit niet gedaan, en heeft daarmee de betrokken Onze ref. 57 / 80
Unilever aandeelhouders en beleggers (waaronder
Verzoekers) misleid;
Indien Unilever had gemeend dat de nu volgens haar aan het conversiebesluit ten grondslag liggende overwegingen bepalend zouden (mogen) zijn, dan had zij het ­ alsdan ­ onjuiste marktbeeld publiekelijk moeten corrigeren. Unilever heeft dat niet gedaan."
Vgl. paragraaf 4 b en c Verzoekschrift.
Dit betoog onderbouwen Verzoekers in de paragrafen 32 en 36 van het Verzoekschrift, waar zij de moeilijke en zorgvuldige afwegingen van de raad van bestuur en de uitvoerig verantwoorde voorgenomen besluitvorming reduceren tot een karikatuur: de raad van bestuur zou bij een beurskoers van EUR 73,18 of lager van het gewone aandeel altijd converteren en bij een beurskoers van hoger dan EUR 73,18 altijd tot inkoop overgaan.
Daargelaten dat het conversierisico uitdrukkelijk in de statuten was verankerd en in het Informatie Memorandum was vermeld en dat Unilever N.V. uitdrukkelijk geen zekerheid heeft gegeven en geen toezeggingen heeft gedaan en daargelaten dat Unilever N.V. betwist dat de beweerde verwachtingen bestaan respectievelijk door haar zijn gecreëerd, miskennen Verzoekers dat de raad van bestuur vóór 23 maart 2004 geen enkel besluit heeft genomen en zich ook intern vóór die datum op geen enkele richting had vastgelegd. Het was dus zeker niet zo dat reeds in 1999 of in latere jaren vaststond dat bij een koers voor de gewone aandelen boven EUR 73,18 zonder meer zou worden ingekocht en bij een koers van EUR 73,18 of daaronder zonder meer zou worden geconverteerd. Het zou ook weinig zin hebben gehad om zich in 1999 vast te leggen: het eerste moment waarop iets zou kunnen worden besloten zou nog vijf jaar in de toekomst liggen. In die periode kon er van alles en nog wat veranderen23, terwijl de fiscus uitdrukkelijk "onzekerheid" had bedongen en deze "onzekerheid" vorm was gegeven in de conversiemogelijkheid die in de openbare statuten en het Informatie Memorandum was vastgelegd. Ten slotte verdient aantekening dat het, gezien zowel het historisch koersverloop van het gewone aandeel Unilever N.V. als ook de actuele koers van het aandeel Unilever N.V. begin 1999, in de lijn van de verwachtingen lag dat voor de koers van het gewone aandeel in 2004 een bedrag van EUR 73,18 niet onrealistisch werd geacht.
Onze ref. 58 / 80
Unilever N.V. betwist dus uitdrukkelijk dat zij beleggers heeft misleid. De omstandigheid dat uiteindelijk bij de afweging culminerend in het voorgenomen besluit dat op 24 maart 2004 is aangekondigd, een inkoop tegen EUR 6,58 toen op overwegende bezwaren stuitte, betekent niet dat Unilever N.V. voordien daarover een mededeling aan de markt had moeten doen.
Unilever N.V. betwist derhalve hetgeen Verzoekers betogen in de paragrafen 4 b en c en 32 tot en met 36.
Geen overtreding Fondsenreglement
53. In paragraaf 38 van het Verzoekschrift wordt Unilever verder nog verweten dat als zij had gemeend dat inkoop tegen EUR 6,58 niet de gerechtvaardigde verwachting van beleggers zou mogen zijn geweest, zij had moeten ingrijpen tegen deze ­ alsdan ­ onjuiste beeld- en koersvorming, bijvoorbeeld op basis van artikel 28 sub h en sub g van het Amsterdam Euronext Fondsenreglement. Dit verwijt is om verschillende redenen ongegrond.
Allereerst mist het verwijt in zoverre feitelijke grondslag dat uit de koersontwikkeling van preferente aandelen alleen al blijkt dat beleggers niet de verwachting hadden dat de preferente aandelen met zekerheid zouden worden ingekocht tegen EUR 6,58. Reeds om die reden kan het verwijt geen stand houden. Daarnaast gaan Verzoekers uit van een verkeerde uitleg van de openbaarmakingsverplichtingen die voor Unilever N.V. golden en gelden.
Artikel 28 aanhef en sub h van het Fondsenreglement van Euronext Amsterdam verplicht Unilever N.V. (slechts) tot het terstond doen van een publicatie omtrent elk feit of elke gebeurtenis betreffende Unilever N.V., waarvan moet worden aangenomen dat hiervan een aanmerkelijke invloed op de koers zal uitgaan. Van die verplichting heeft Unilever N.V. zich gekweten, onder meer door de uitgifte van haar persbericht op 23 februari 1999 en door publicatie van het Informatie Memorandum, met name door de formule die daarin is opgenomen en hiervoor in paragraaf 25 is besproken. Andere "feiten" of "gebeurtenissen" waren er toen niet en hebben zich nadien ook niet voorgedaan tot het moment van 23 Bijvoorbeeld is het inkomstenbelastingstelsel gewijzigd en een surtax ingevoerd. Onze ref. 59 / 80
de aankondiging van het voorgenomen besluit, dat op 24 maart 2004 onverwijld na het nemen daarvan openbaar is gemaakt in overeenstemming met artikel 28 aanhef en sub h FR. De omstandigheid dat beleggers of andere marktpartijen bepaalde verwachtingen koesteren, bepaalde interpretaties geven aan uitlatingen van Unilever N.V. of analyses maken en presenteren, zijn geen feiten of gebeurtenissen betreffende Unilever N.V. die op grond van artikel 28 aanhef en sub h FR, of op grond van welke andere bepaling van Nederlands recht dan ook, op Unilever N.V. de rechtsplicht leggen om te reageren of te corrigeren. Terzijde merkt Unilever N.V. in dit verband op dat ­ anders dan Verzoekers stellen ­ de markt in het geheel niet eenduidig verwachtte dat Unilever N.V. de preferente aandelen zou inkopen tegen EUR 6,58. De koersontwikkeling en het forse disconto ten opzichte van de "garantiewaarde" zijn daarvan het beste bewijs. Daarnaast waren er tal van berichten en analyses van marktdeelnemers die wezen op de onzekerheden en het gebrek aan harde toezeggingen. Unilever N.V. kan bovendien niet uitsluiten dat een deel van de marktverwachtingen is veroorzaakt door berichtgeving door belanghebbende preferente aandeelhouders of hun adviseurs. Afgezien dat op Unilever N.V. geen rechtsplicht rustte om andere mededelingen te doen dan zij heeft gedaan, kan van Unilever N.V. in redelijkheid ook niet gevergd worden dat zij reageert op mededelingen, analyses en wat dies meer zij, afkomstig van derden. Rond de uitgifte van de preferente aandelen zijn honderden mededelingen, analyses en wat dies meer zij door derden, waaronder ook de pers, geuit. Ook daaruit blijkt trouwens dat de markt geen eenduidige visie had. Maar zelfs als de markt wel een eenduidige visie zou hebben gehad, zou er geen rechtsplicht op Unilever N.V. hebben gerust om die te corrigeren. Daar komt nog bij dat in artikel 50 van de statuten duidelijk was weergegeven dat een beslissing omtrent conversie eerst na 9 juni 2004 genomen zou worden. Uit hetgeen de heer Tabaksblat in de algemene vergadering van 4 mei 1999 uitdrukkelijk heeft gezegd, viel ook te distilleren dat de raad van bestuur pas na 9 juni 2004 zou beslissen. Unilever N.V. geeft nimmer commentaar op speculaties; wat zou de markt wel denken als zij ooit "vergeet" een speculatie te corrigeren. Bedacht dient te worden dat er jaarlijks duizenden keren over Unilever wordt geschreven. Tenslotte is niet erg duidelijk welke bijdrage Unilever N.V. eerder had kunnen leveren. Stel dat bij de afweging na 9 juni 2004 toch zou zijn gebleken dat een inkoopmogelijkheid tegen EUR 6,58 reëel was, Onze ref. 60 / 80
dan zou een eerdere mededeling meer kwaad dan goed hebben gedaan. Door de vaste formule telkens te herhalen, wist de markt dat de beslissing pas na 9 juni 2004 zou vallen en dat er tussendoor geen andere mededelingen door Unilever N.V. werden gedaan dan een herhaling van de vaste formule.
54. Van strijd met artikel 28 aanhef en sub g FR kan reeds daarom geen sprake zijn, omdat in het onderhavige geval geen sprake is van een verandering van de rechten verbonden aan de preferente aandelen. Een dergelijke verandering zou hooguit bij wijziging van de statuten hebben kunnen plaatsvinden en een dergelijke statutenwijziging heeft niet plaatsgevonden en is niet voorgesteld.
Geen wanbeleid en geen gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen
55. Op grond van het voorgaande en onder verwijzing naar paragraaf 16 en 19 hiervoor constateert Unilever N.V. nogmaals dat Verzoekers geen enkel punt van kritiek hebben op de inhoud en de wijze van totstandkoming van de besluiten in 1999 tot uitkering van het speciale dividend, alsmede het beleid en de gang van zaken die daarop betrekking hebben. Verder constateert Unilever N.V. dat Verzoekers ook geen punten van kritiek hebben op de inhoud en de wijze van totstandkoming van het voorgenomen besluit tot conversie, behalve dat zij dat besluit ­ kort gezegd ­ in strijd achten met eerder gewekte verwachtingen. In het voorgaande meent Unilever N.V. te hebben aangetoond dat die opvatting geen stand kan houden. Derhalve is geen sprake van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen en kan geen sprake zijn van wanbeleid. Unilever N.V. meent overigens dat zelfs nog een stap verder gezet kan worden. Zelfs indien het voorgenomen besluit in strijd zou zijn met eerder door Unilever N.V. gewekte verwachtingen, zou de raad van bestuur van Unilever N.V. het voorgenomen besluit toch hebben moeten nemen gelet op de zwaarwegende belangen die pleiten tegen andere alternatieven. Het "doorrollen" van de preferente aandelen is voor de houders daarvan niet gunstiger dan conversie, inkoop tegen de conversiewaarde is niet gunstiger voor de houders van preferente aandelen dan conversie en inkoop tegen door Verzoekers verlangde prijs van EUR 6,58 leidt mogelijkerwijs tot zeer ernstige gevolgen voor Unilever N.V. en de toenmalige houders van gewone aandelen, die in 1999 gekozen hebben voor het preferente aandelendividend. Deze bezwaren zijn zo zwaar en Onze ref. 61 / 80
overwegend, dat de enkele omstandigheid dat conversie in strijd zou zijn met eerder gewekte verwachtingen daartegen niet opweegt zodat ook dan geen sprake kan zijn van twijfel aan de juistheid van het handelen van het bestuur van Unilever N.V. en geen sprake kan zijn van wanbeleid.
56. Daarbij zij wederom in herinnering geroepen dat Unilever N.V. de eerste fase van haar besluitvorming omtrent de onderhavige kwestie pas, conform plan en de aankondiging daarvan, in de eerste helft van 2004 heeft doen plaatsvinden en dat zeer zorgvuldig is geschied. Niet slechts is van het voorgenomen besluit aanstonds publiekelijk mededeling gedaan en is dit, publiekelijk, verantwoord, maar ook nadien heeft Unilever N.V. uitermate zorgvuldig gehandeld. Het besluitvoornemen is uitgebreid toegelicht zowel voorafgaande als in de algemene vergadering van aandeelhouders als daarna. Unilever N.V. heeft zich ook onomwonden bereid verklaard haar beslissing met Verzoekers te bespreken en wederom uitgebreid nader toe te lichten (dit is onder andere geschied in een gesprek tussen de voorzitter van het bestuur van Unilever N.V. en de directeur van de VEB. Zo´n gesprek is ook aan de raadslieden van Verzoekers aangeboden, maar deze hebben daar om hen moverende redenen van afgezien).
57. Hier is van belang dat, afgezien van de beslissing van Unilever N.V. om de preferente aandelen niet in te kopen tegen een bedrag van EUR 6,58, maar deze te converteren in gewone aandelen (welke mogelijkheid Unilever N.V. dus steeds uitdrukkelijk ten dienste heeft gestaan), het beleid en bestuur van Unilever N.V. niet ter discussie staat en niet ter discussie is gesteld. Dat zou ook moeilijk kunnen nu Unilever N.V. de afgelopen jaren strijk-en-zet als een vennootschap wordt aangemerkt die zowel met betrekking tot haar openheid ten opzichte van beleggers als met betrekking tot haar corporate governance met de hoogste ratings wordt bedeeld.
58. Aan de orde is dus uitsluitend de incidentele beslissing van Unilever om de preferente aandelen ­ met een specifieke ontstaansgeschiedenis en bedoeling die in het voorgaande uitgebreid zijn geschetst ­ te converteren en niet in te kopen tegen een prijs van EUR 6,58. Het behoeft hier geen omstandig betoog dat zo´n eenmalige beslissing rechtens slechts de kwalificatie kan dragen dat sprake is van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen als die beslissing heeft te gelden als een "beleidsfout" die "tot voor die onderneming (zeer) nadelige Onze ref. 62 / 80
gevolgen" leidt of kan leiden. De relevante jurisprudentie is de Ondernemingskamer ambtshalve uiteraard bekend en behoeft hier geen nadere bespreking.24
59. Mede in aanmerking genomen de hiervoor reeds uitgebreid besproken zorgvuldige voorbereiding van het voorgenomen besluit, inclusief de afweging van alternatieven en de uitgebreide (openbare) motivering daarvan is niet in te zien dat in casu van een beleidsfout gesproken kan worden. Dat wordt onderstreept door het uit de jurisprudentie af te leiden tweede vereiste om eventueel een eenmalige beslissing voorwerp van een enquête te maken, namelijk dat het voorgenomen besluit tot (zeer) nadelige gevolgen voor de vennootschap zou leiden. Van zulke "(zeer) nadelige gevolgen" is echter bij uitvoering van het voorgenomen besluit van Unilever N.V. (om de preferente aandelen niet in te kopen, maar deze te converteren) geen sprake. Integendeel, vaststaat dat conversie voor de onderneming nu juist niet tot (zeer) nadelige gevolgen leidt terwijl die bij een beslissing om preferente aandelen in te kopen tegen de door Verzoekers gewenste betaling van EUR 6,58 nu juist wel zeer dreigend zijn. Daarbij wordt er nog maar eens op gewezen dat de beslissing van het bestuur op overweldigende steun van de algemene vergadering van aandeelhouders bleek te mogen rekenen (zie reeds paragraaf 18) en dus niet kan gelden als een omstreden keuze. Maar zelfs als de keuze wel omstreden zou zijn, hetgeen dus niet het geval is, dan nog geldt dat wanneer zo´n omstreden keuze in de algemene vergadering van aandeelhouders wordt toegelicht, strijd met elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap niet aan de orde is, zelfs niet als, beweerdelijk, sprake zou zijn van een vertrouwensbreuk (hetgeen blijkens de overweldigende steun van de aandeelhouders overigens niet zo is) met aandeelhouders die zich met de gemaakte keuze niet kunnen verenigen.25
60. Als er in deze zaak al een handelwijze kan worden ontwaard die kan kwalificeren als een gedraging met voor de onderneming potentieel "(zeer) nadelige gevolgen", dan is het niet de beslissing van Unilever N.V. om de preferente aandelen te converteren en niet in te kopen voor EUR 6,58, maar het onderhavige verzoek van beleggers die de onderneming in termen van wanbeleid willen doen be- en veroordelen. 24 HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 (Ogem) en HR 21 februari 2003, NJ 2003, 181, JOR 2003, 58 (VIBA), HR 21 februari 2003, NJ 2003, 183 (HBG) en HR 18 april 2003, NJ 2003, 286, JOR 2003/110 (RNA).
25 Vgl. HR 21 februari 2003, NJ 2003, 182 (HBG) r.o. 6.8.2. Onze ref. 63 / 80
61. Op grond van al het voorgaande concludeert Unilever N.V. primair dat het verwijt van wanbeleid feitelijke grondslag mist en dat er geen gegronde redenen zijn om er aan te twijfelen dat elementaire beginselen van verantwoord ondernemerschap zijn geschonden. De door Verzoekers aangevoerde feiten en hun kwalificatie van die feiten zijn niet juist. Subsidiair concludeert Unilever N.V. dat zelfs als, arguendo causa aannemende dat alle door Verzoekers aangevoerde feiten wel juist zouden zijn, deze feiten nog steeds niet gekwalificeerd kunnen worden als "gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen" en nog minder de grondslag kunnen vormen voor de kwalificatie van "wanbeleid". Reeds op deze gronden moet het verzoek van Verzoekers stranden.
Overige gronden waarop het Verzoek moet stranden
62. Behalve op grond van het voorgaande moet het Verzoek ook falen op gronden die verbonden zijn met de aard van het geschil, het ontbreken van een rechtens relevant belang van Verzoekers om deze enquêteprocedure te entameren c.q. het ontbreken van een belang dat afgewogen tegen de belangen van Unilever N.V. deze procedure rechtvaardigt. Een en ander wordt hierna van nadere toelichting voorzien. Beperkt en zuiver vermogensrechtelijk geschil
63. Wat Verzoekers hier aan de orde stellen, is een beperkt en zuiver vermogensrechtelijk geschil. De kern daarvan is de wens van een bepaalde groep aandeelhouders om een financieel voordeel te genieten ten laste van de vennootschap en, daarmee, ten laste van de houders van gewone aandelen. Verzoekers kiezen ter realisering daarvan gemakshalve, maar ten onrechte, het instrument van het enquêterecht. Unilever N.V. dreigt op deze wijze in een positie te worden gebracht waarbij haar naam ten onrechte wordt beschadigd door een beschuldiging van wanbeleid. Zou de vordering van verzoekers worden toegewezen en een onderzoek gelast, dan is het niet moeilijk de krantenkoppen in binnen- en buitenland voor zich te zien. Het eigenlijke geschil ­ de stelling van een beperkte groep aandeelhouders dat er beweerdelijk gronden zijn waarop zij ruim een Euro meer per preferent aandeel zouden kunnen claimen - krijgt dan een geheel andere dimensie waarbij de vennootschap en haar onderneming als zodanig voorwerp van juridisch onderzoek lijken te worden. Zelfs als de daardoor gewekte Onze ref. 64 / 80
indruk en daarmee gecreëerde onzekerheid beperkt kunnen worden gehouden realisere men zich dat elke procent koersdaling betekent dat de marktwaarde van het Unilever concern met zo´n EUR 600 miljoen vermindert, met alle gevolgen van dien.
Enquête in casu oneigenlijk doel en middel. Verzoekers missen daarbij rechtens relevant belang
64. Ook Verzoekers zullen zich van het bovenstaande bewust zijn zo mag Unilever N.V. aannemen. Dat betekent dat het doel van het entameren van deze enquêteprocedure blijkbaar primair is om Unilever N.V. onder druk te zetten om bij wege van inkoop of schadevergoeding reeds bij voorbaat toch een bedrag van EUR 6,58 te betalen ­ en daarmee om uitsluitend met de belangen van Verzoekers te rekenen ­ zonder dat een rechtens gerechtvaardigde en bindende verwachting daartoe is gewekt en zonder dat een verplichting of gehoudenheid daartoe is vastgesteld of in een enquêteprocedure kan worden vastgesteld. Het vaststellen van vermogensrechtelijke verplichtingen is immers exclusief het domein van de gewone burgerlijke rechter. Voor dergelijke doeleinden is het enquêterecht niet geschreven en niet gegeven. De door Verzoekers geëntameerde procedure hoort derhalve ook helemaal niet bij de Ondernemingskamer thuis, maar bij de gewone burgerlijke rechter.26 65. Voor zover Verzoekers zouden menen dat hun enquêteverzoek mede van belang zou zijn voor (nog te voeren) (aansprakelijkheids)procedures bij die gewone rechter, verliezen zij het voorgaande evenzeer uit het oog, waarbij komt dat de Hoge Raad een en andermaal uitdrukkelijk heeft vastgesteld dat een oordeel van de Ondernemingskamer de gewone rechter niet bindt met betrekking tot diens oordeel over vermogenrechtelijke verplichtingen en aansprakelijkheidsvragen. De gewone burgerlijke rechter moet in het licht van de daarvoor geldende relevante rechtsregels een eigen oordeel vormen en mag en kan zich niet laten leiden door uitspraken van de Ondernemingskamer. 27 De enquêteprocedure is voor beslissing van dergelijke vragen ook ten enenmale ongeschikt. Het enquêterecht, en de enquêterechter, zouden 26 Vgl. HR 27 september 2000, NJ 2000, 653 (Gucci) 27
Dit beginsel is verankerd in de jurisprudentie van de Hoge Raad en reeds vastgelegd in HR 10 januari 1990 (Ogem) en bevestigd in onder meer HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 nt. Ma (Text-Lite) en HR 4 april 2003 (Skipper Club), JOR 2003/134 nt. Borrius en JBPR 2003/44 nt. Broeders. Onze ref. 65 / 80
zich voor dergelijke verkapte vermogensrechtelijke procedures ook niet dienen te lenen.28
66. Het voorgaande wordt nog eens onderstreept door de centrale stelling die Verzoekers opwerpen (zie paragraaf 20 hierboven) en die mede inhoudt dat sprake zou zijn van een gerechtvaardigde verwachting bij aandeelhouders en beleggers dat Unilever N.V. de preferente aandelen zeker zou inkopen tegen betaling van EUR 6,58. De vraag of zulks het geval is kan een enquête niet alleen niet rechtvaardigen, maar een dergelijke vraag kan een enquête ook niet beantwoorden. Een intern onderzoek bij Unilever N.V. kan immers omtrent de verwachtingen die bij aandeelhouders en beleggers leefden per definitie geen opheldering verschaffen. De door Verzoekers opgeworpen vraag kan slechts beantwoord worden op basis van een analyse van informatie in het publieke domein.
67. Het voorgaande brengt mee dat Verzoekers geen rechtens relevant belang hebben bij hun Verzoek een enquête te entameren en dat zij derhalve daarin door de Ondernemingskamer niet ontvangen kunnen worden althans het Verzoek moet worden afgewezen.
28 Vgl. Maeijer in zijn noot onder HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 (Text Lite). Voorts in dit verband onder meer Van Solinge, "Tussen wanbeleid en aansprakelijkheid" in "Drie Nijmeegse redes: Beschouwingen over financiering, enquêterecht en privatisering", 1998, p. 37-63, p. 46-62 en Van Schilfgaarde/Winter (2003), nr. 121.
Onze ref. 66 / 80
Het Verzoek strekt niet tot het realiseren van de doeleinden van het enquêterecht
68. Niet slechts op grond van het bovenstaande, maar ook op andere gronden ontbreekt het Verzoekers aan een rechtens relevant belang een enquête te verzoeken. Daarbij wijst Unilever N.V. er uitdrukkelijk op dat als rechtens relevante belangen die in aanmerking kunnen worden genomen bij het beoordelen van een enquêteverzoek, slechts kunnen kwalificeren de belangen die gegeven zijn met de doeleinden van het enquêterecht.29 Die doeleinden zijn:
I. sanering en herstel van gezonde verhoudingen door maatregelen van reorganisatorische aard;
II. opening van zaken; en
III. vaststelling bij wie de verantwoordelijkheid berust van mogelijk blijkend wanbeleid.30
Hetgeen door Verzoekers wordt gesteld is niet gericht, en kan niet gericht zijn op het bereiken van de vermelde doeleinden. Wat Verzoekers beogen is dat Unilever N.V. alsnog de preferente aandelen inkoopt tegen EUR 6,58 dan wel een vergoeding betaalt aan houders van preferente aandelen ter hoogte van het verschil tussen de conversiekoers en een bedrag van EUR 6,58. Met de vermelde doeleinden van het enquêterecht heeft dat niets van doen. Een en ander wordt hierna toegelicht. 69. Ad I (sanering en herstel van gezonde verhoudingen): De door Verzoekers verzochte enquête kan niet gerechtvaardigd worden door het sub I vermelde doel en het belang van Verzoekers bij het bevelen van 29 Zie HR 1 februari 2002, NJ 2002, 226 (De Vries Robbé), r.o. 3.2 waarin de Hoge Raad (in verband met de ontvankelijkheid van enquêteverzoeken van de advocaat-generaal om redenen van openbaar belang) heeft geoordeeld dat de Ondernemingskamer "in verband met de doeleinden van de enquête" moet beoordelen of een enquêteverzoek voor toewijzing in aanmerking komt. 30 TK 9596, Handelingen II, Bundel N.V. en BV, p. IXa 115 en HR 10 januari 1990, NJ 1990, 466 (Ogem), r.o. 4.1. In latere uitspraken herhaald, bijvoorbeeld in HR 4 juni 1997, NJ 1997, 671 (Text Lite), r.o. 4.1.1. Als een vierde doelstelling wordt in dit verband wel eens genoemd dat er van een enquête ook preventieve werking zou kunnen uitgaan. Uit de jurisprudentie die ter zake dan wordt aangehaald is echter niet af te leiden dat de Hoge Raad zulks als een afzonderlijke doelstelling van het enquêterecht beschouwd. Veeleer wordt geconstateerd dat die preventieve werking eventueel mee kan wegen in een afweging van belangen als vaststaat dat een enquête kan strekken tot het realiseren van één of meer van bovenstaande doeleinden (vgl. HR 20 november 1996, NJ 1997, 188 (Wijsmuller/Louder) r.o. 3.4 en HR 15 januari 1997, NJ 1997, 368 (Vie d´Ór) r.o. 4.5.1). Wat daar overigens ook van zij, in deze zaak kan Unilever niet inzien wat, mede in aanmerking genomen de specifieke constellatie en achtergrond van het onderhavige geschil, het preventief effect zou kunnen zijn.
Onze ref. 67 / 80
een enquête kan daarin niet gelegen zijn. Niet gesteld of gebleken is dat binnen Unilever geen sprake is van gezonde verhoudingen. Het Verzoek richt zich daar ook helemaal niet op en bevat ook niets dat die stelling zou kunnen onderbouwen.
Ad II (opening van zaken): De door Verzoekers verzochte enquête wordt evenmin gerechtvaardigd door de tweede doelstelling van het enquêterecht; opening van zaken. Het belang van Verzoekers bij het bevelen van een enquête kan dus ook daarin niet gelegen zijn. Unilever heeft omtrent de haar ten dienste staande mogelijkheden en de keuze die zij heeft gemaakt immers volledige openheid betracht. Na de uitgebreide beschouwing daaromtrent in het voorgaande hoeft dat niet nogmaals te worden herhaald. Overigens hebben Verzoekers ook niet iets anders gesteld. Mocht men echter al menen dat Unilever onvoldoende opening van zaken zou hebben gegeven, hetgeen Unilever uitdrukkelijk weerspreekt (en hiervoor weersproken heeft), dan heeft Unilever in ieder geval in de afgelopen maanden (en in dit verweerschrift) die openheid gegeven. Ook om deze reden kan er dus geen aanleiding bestaan een enquête te gelasten.
Ad III (vaststelling verantwoordelijkheid): Tenslotte kan een door Verzoekers gewenste enquête ook niet worden gerechtvaardigd door de doelstelling vast te stellen bij wie de verantwoordelijkheid berust voor de door Verzoekers ter discussie gestelde beslissing. Over die verantwoordelijkheid bestaat volstrekt geen onduidelijkheid. Het bestuur heeft ook in genendele verantwoordelijkheid ontkend. Integendeel, het heeft uitdrukkelijk zijn verantwoordelijkheid genomen, en daaromtrent zowel jegens de aandeelhouders als ten opzichte van anderen uitgebreid verantwoording afgelegd, en daarvoor vervolgens de overweldigende steun van de algemene vergadering van aandeelhouders verkregen. Ook derhalve ontbreekt een rechtens te respecteren belang bij enquête
70. In het licht van al het voorgaande meent Unilever N.V. dat wederom geconcludeerd moet worden dat hier sprake is van een oneigenlijk gebruik van het enquêterecht dat met de doeleinden daarvan niets te maken heeft en dat het enquêterecht, terecht gezien als een bijzonder en te koesteren, maar tegelijkertijd ingrijpend instrument van het Nederlands Onze ref. 68 / 80
vennootschapsrecht, hier op lichtvaardig wijze wordt ingezet zonder dat een rechtens relevant belang dit rechtvaardigt.31
71. Die analyse brengt mee dat Unilever N.V. meent dat het Verzoek moet worden afgewezen nu in het licht van de in het voorgaande uitgebreid besproken feiten en omstandigheden en alle betrokken belangen, een voldoende rechtens relevant concreet belang bij hun verzoek als bedoeld in artikel 3:303 BW ontbreekt. Een dergelijk belang is in het verzoekschrift niet te ontwaren terwijl dit, ook in een enquêteprocedure, zoals in alle verzoekschriftenprocedures, vereist is.32 Unilever N.V. meent derhalve dat het enquêteverzoek door Verzoekers niet op redelijke grond is gedaan (art.
2:350 lid 2 BW).
Als al een belang dan moet belangenafweging tot afwijzing van het Verzoek leiden
72. Zelfs echter als de Ondernemingskamer op zichzelf al zou willen aannemen dat Verzoekers zich op een rechtens relevant concreet belang kunnen beroepen ­ hetgeen Unilever dus uitdrukkelijk bestrijdt ­ dan opent zulks slechts de deur naar een volgende toets en wel dat de Ondernemingskamer vervolgens de belangen van de partijen bij het enquêteverzoek in een belangenafweging moet betrekken. De bevoegdheid van de Ondernemingskamer is immers een discretionaire33. Dat impliceert een verplichting om belangen af te wegen, met dien verstande dat daarvoor uiteraard slechts plaats is wanneer ingevolge artikel 2:350 lid 1 BW is gebleken van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen en in dat kader sprake is van een rechtens relevant belang.34 Het is dan aan de Ondernemingskamer om bij het uitoefenen van die bevoegdheid de betrokken belangen van partijen zorgvuldig af te wegen.35 Valt deze belangenafweging in het nadeel van de Verzoekers uit dan dient het Verzoek eveneens te worden afgewezen.
31 Vgl. in dit verband bijvoorbeeld ook de noot van Maeijer onder HR 21 februari 2003, NJ 2003, 182 sub 4.
32 Zie Vermogensrecht (A.W. Jongbloed), artikel 3:303 BW, aant. 5 en 6 en de daar genoemde jurisprudentie; Zie P.G.F.A. Geerts, Het redelijk belang van een enquête, Ondernemingsrecht, 2004, pagina's 136 en 137 en Geerts, Enkele formele aspecten van het enquêterecht, Kluwer ­ 2004, p. 50 e.v..
33 Zie reeds Artikel 2:345 lid 1 BW.
34 Zie HR 20 november 1996, NJ 1997,188 (Wijsmuller), r.o. 3.3.1. Vgl. Asser/Maeijer (2000) 2-III, nr. 526; Van Schilfgaarde/Winter (2003), nr. 119.
35 HR 26 juni 1996, NJ 1996, 730 (Transom), r.o. 3.4. Onze ref. 69 / 80
73. Unilever meent dat in casu inderdaad heeft te gelden dat haar belangen bij het niet bevelen van een enquête zwaarder dienen te wegen dan de belangen van Verzoekers bij het toewijzen van hun enquêteverzoek. Daarbij dient in ieder geval in aanmerking te worden genomen dat: (i) toewijzing van een enquêteverzoek potentieel aanzienlijke en disproportionele negatieve (financiële) gevolgen kan hebben voor de vennootschap en alle daarbij betrokkenen;
(ii) een enquête in deze zaak niet kan leiden tot verwezenlijking van de doeleinden waarvoor het instrument van het enquêterecht in het leven is geroepen (zie reeds paragraaf 68 e.v.); en
(iii) een enquête niet kan leiden tot wat Verzoekers beogen, namelijk een inkoop van preferente aandelen tegen een bedrag van EUR 6,58 c.q. een vergoeding van door hen gestelde schade bij conversie (neerkomend op het verschil tussen EUR 6,58 en de conversieprijs). Zo een rechter immers al het een of het ander kan bevelen, kan dat niet de bevoegdheid van de Ondernemingskamer zijn. Een dergelijk bevel stuit immers af op de limitatieve catalogus van maatregelen die de Ondernemingskamer op grond van art. 2:356 BW bindt.
Ook op de voorgaande overige gronden is het Verzoek niet voor toewijzing vatbaar
74. Het voorgaande onderstreept, opnieuw, dat het enquêteverzoek blijkbaar tot doel heeft een bepaalde groep beleggers een vergoeding te doen verkrijgen voor een hen tegenvallende opbrengst van de voorgenomen conversie van de preferente aandelen, en met dat doel de vennootschap via een enquêteprocedure onder druk te zetten.36 Wederom moet worden geconcludeerd dat aldus ofwel reeds een belang als vereist door artikel
3:303 BW ontbreekt, ofwel geen sprake is van een rechtens te honoreren belang dat bij afweging in het kader van artikel 2:345 lid 1 BW een enquête rechtvaardigt. Zou toch een enquête worden gelast, dan zal dat Unilever 36 Recentelijk is in de literatuur zowel geconstateerd dat dit oneigenlijk gebruik van de enquêteprocedure - en zo wordt hier, vooruitlopend op nr. 76 e.v., reeds aan toegevoegd van de mogelijkheid een voorlopige voorziening te verkrijgen - zich vaker aandient als ook dat de Ondernemingskamer dit kritisch zou moeten bejegenen. Vgl. P.D. Olden, Tien jaar onmiddellijke voorzieningen. Ondernemingsrecht 2003, p. 55. Kennelijk instemmend Geerts t.a.p. p. 53. Onze ref. 70 / 80
N.V. veel negatieve publiciteit opleveren, reputatieschade toebrengen37 en onrust in de markt kunnen veroorzaken met de daarbij behorende invloed op de beurskoers. Dit alles zal gebeuren om redenen van een zuiver vermogensrechtelijk geschil tussen een beperkte groep houders van preferente aandelen en Unilever N.V., waarbij de Verzoekers hun doel hoe dan ook pas zullen kunnen realiseren via het daartoe geëigende instrument van een civiele procedure bij de gewone burgerlijke rechter nu in casu in een enquêteprocedure noch de door Verzoekers nagestreefde doeleinden, noch de doeleinden waarvoor het enquêterecht gegeven is kunnen worden bereikt. De belangen van Unilever N.V. dienen dan ook zwaarder te wegen dan de belangen van Verzoekers.
75. Subsidiair ­ voor het geval de Ondernemingskamer, ondanks het naar de overtuiging van Unilever ontbreken van gegronde redenen om aan een juist beleid te twijfelen c.q. het ontbreken van (voldoende) belang van Verzoekers c.q. ondanks de zwaarwegende belangen van Unilever die zich tegen een enquête verzetten, niettemin onverhoopt mocht besluiten een enquête te gelasten ­ wijst Unilever nadrukkelijk op het volgende. Verzoekers hebben om een enquête verzocht die de periode van 1999 tot 2004 beslaat. Een dergelijk onbeperkt onderzoek over een periode van vijf jaar wordt door het Verzoek en de daarin vervatte gronden, niet gerechtvaardigd. Unilever verzoekt de Ondernemingskamer dan ook ­ voor zover zij onverhoopt tot toekenning van het verzoek zou besluiten ­ een onderzoek zowel qua onderwerp als periode ten zeerste te beperken38 tot (i) die aspecten van het beleid en de gang van zaken van de rechtspersoon, waarop de in het verzoekschrift aangevoerde gronden betrekking hebben, en dan nog slechts voorzover de Ondernemingskamer daarin gegronde redenen ziet om te twijfelen aan juist beleid; en (ii) tot de tijdsperiode waarin deze aspecten aan de orde waren. Gelet op hetgeen Verzoekers in het verzoekschrift aan de orde hebben gesteld, kan een dergelijk onderzoek dus uitsluitend zien op publieke uitlatingen van Unilever met betrekking tot hetgeen zij in 2004 omtrent de preferente aandelen zou kunnen besluiten. Voor de goede orde wijst Unilever er echter nogmaals op dat de relevantie daarvan slechts gelegen kan zijn in het onderbouwen van 37 Vgl Maeijer in zijn noot onder HR 21 februari 2003, NJ 2003, 182 sub 4 waar hij schrijft: "De kwalificatie wanbeleid brengt de vennootschap en de betrokken bestuurders en commissarissen in opspraak. Dat is niet erg indien die kwalificatie wordt gereserveerd voor echt ernstige gevallen. Het enquêterecht maakt een wezenlijk deel uit van ons ondernemingsrecht. Dit goed moeten wij koesteren en dat kan mede door ons bewust te zijn van de door de wetgever gewilde beperkingen (denk aan de ontvankelijkheidsvereisten) en het effectueren van dit rechtsinstrument." 38 Zie artikel 278 Rv.
Onze ref. 71 / 80
een vermogensrechtelijke aanspraak die pas in een geding voor de gewone burgerlijke rechter aan de orde kan zijn.
Verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen moet worden afgewezen
76. Verzoekers verzoeken de Ondernemingskamer tevens een onmiddellijke voorziening te treffen. Dat verzoek houdt in dat Unilever N.V. wordt verboden over te gaan tot het nemen van het besluit tot conversie c.q. om uitvoering te geven aan zo'n besluit. Dat verzoek moet in elk geval worden afgewezen, ook indien het verzoek om een enquête ­ ondanks hetgeen daartegen hiervoor is ingebracht ­ onverhoopt zou worden toegewezen.
77. Allereerst kan worden vastgesteld dat het treffen van de verzochte onmiddellijke voorzieningen niet vereist is in verband met de toestand van Unilever N.V. en evenmin in het belang van het verzochte onderzoek kan zijn. Daar komt bij dat ook hier juist onverminderd van belang is dat hetgeen Verzoekers eigenlijk nastreven niet de uitkomst van een enquêteprocedure kan zijn maar een procedure bij de gewone burgerlijke rechter vergt. Derhalve zijn ook reeds om die reden onmiddellijke voorzieningen getroffen door de Ondernemingskamer niet geïndiceerd. Reeds op deze gronden behoort het verzoek tot het treffen daarvan te worden afgewezen.
78. Zou het voorgaande niet door de Ondernemingskamer worden gehonoreerd, dan geldt in ieder geval dat een verzoek tot het treffen van onmiddellijke voorzieningen slechts kan worden toegewezen na een belangenafweging. In het kader van die belangenafweging constateert Unilever N.V. (a) dat de verzochte voorzieningen gerechtvaardigde belangen van Verzoekers niet kunnen dienen, (b) de belangen van houders van preferente aandelen in het algemeen benadelen, en (c) het belang van Unilever N.V. ernstig schade toebrengen. Mitsdien kan niet anders worden geconcludeerd dan dat ook een afweging van belangen de gevraagde voorzieningen niet passend en derhalve niet toewijsbaar doen zijn. Het volgende overzicht, dat in het navolgende (zie de nrs. 79 e.v.) nader zal worden toegelicht, illustreert dat als volgt: (i) : De voorziening kan niet bijdragen aan hetgeen Verzoekers wensen en zou slechts onzekerheid scheppen c.q. onzekerheid vergroten en nodeloos laten voortduren;
Onze ref. 72 / 80
(ii) : Met het besluit tot conversie wordt geen afbreuk gedaan aan gerechtvaardigde belangen van Verzoekers en;
(iii) : Met de voorziening wordt bereikt dat juist de voor houders van preferente aandelen minst aantrekkelijke optie ("doorrollen") wordt gerealiseerd;
(iv) : Door niet te converteren kunnen de belangen van houders van preferente aandelen ook overigens juist worden geschaad; (v) : De voorziening bevordert de speculatie in preferente aandelen en belemmert een gerechtvaardigde prijsvorming;
(vi) : De voorziening leidt tot financiële en fiscale nadelen voor Unilever N.V. (en dus voor alle bij de vennootschap betrokkenen). Gronden voor afwijzing voorlopige voorziening nader toegelicht 79. Ad (i): De voorziening kan niet bijdragen aan hetgeen Verzoekers wensen en schept slechts onzekerheid. Zoals hiervoor al uitgebreid aan de orde kwam wensen Verzoekers blijkbaar ofwel een veroordeling van Unilever N.V. tot inkoop van de preferente aandelen voor EUR 6,58 ofwel een veroordeling van Unilever N.V. tot vergoeding van het verschil tussen EUR 6,58 per aandeel en de eventuele conversiekoers. Dergelijke veroordelingen kunnen niet de uitkomst zijn van de nu door hen nagestreefde enquêteprocedure. Immers: (a) bij wege van onmiddellijke voorziening kunnen de door Verzoekers gewenste veroordelingen niet plaats vinden omdat zij een definitief karakter zouden hebben, en (b) bij wege van einduitspraak zijn de gewenste veroordelingen evenmin mogelijk omdat de uitputtende catalogus van art. 2:356 BW daaraan in de weg staat. Mede gelet hierop zou de voorziening onzekerheid scheppen, deze vergroten c.q. nodeloos laten voortduren. Overigens merkt Unilever N.V. op dat de nu verzochte voorziening slechts kan worden toegewezen ­ als daarvoor grond zou bestaan (hetgeen Unilever N.V. betwist) - voor de duur van de enquêteprocedure en zich dus in geen geval kan uitstrekken tot een eventueel geding voor de burgerlijke rechter waarin Verzoekers de genoemde veroordelingen zouden nastreven. Ook dat illustreert dat de voorziening niet gepast zou zijn. 80. Ad (ii): Met een besluit tot conversie wordt geen afbreuk gedaan aan belangen van Verzoekers. Een besluit tot conversie benadeelt de houders van preferente aandelen niet. Een besluit tot conversie frustreert immers op geen enkele wijze Verzoekers om een procedure bij de gewone burgerlijke rechter aanhangig te maken waarin ten toets kan Onze ref. 73 / 80
komen of op Unilever N.V. een verplichting rust in de zin als door Verzoekers gesteld en door Unilever N.V. onverminderd wordt bestreden. Zou een dergelijke verplichting worden vastgesteld, hetgeen gelet op het verweer van Unilever N.V. minst genomen zeer onzeker is, dan zal alsnog het door Verzoekers kennelijk gewenste resultaat, betaling van het door Verzoekers gewenste bedrag, kunnen worden bereikt. De verzochte voorzieningen zijn daarvoor niet relevant. 81. Ad (iii): Met de voorziening zou de raad van bestuur van Unilever worden gedwongen om de preferente aandelen te laten uitstaan omdat inkoop tegen EUR 6,58 onder de huidige omstandigheden en gelet op de daaraan ten grondslag liggende afwegingen (die hiervoor reeds uitgebreid zijn besproken), onverantwoord bestuur en geen juist beleid zou zijn. Daarmee wordt dus bereikt dat juist de voor houders van preferente aandelen minst aantrekkelijke optie ("doorrollen") wordt gerealiseerd. Die brengt mee dat de preferente aandelen langer blijven uitstaan tegen een (veel) lagere vergoeding dan gewone aandelen! Het is de derde mogelijke optie die Unilever N.V. met betrekking tot de prefs ten dienste stond, maar die de raad van bestuur nu juist in het belang van de houders van preferente aandelen heeft verworpen. Verwezen mag hier wel worden naar de paragraaf 9 e.v. van dit Verweerschrift waar een en ander al uitgebreid aan de orde was.
82. Ad (iv): Door niet te converteren dreigen de belangen van houders van preferente aandelen ook overigens juist te worden geschaad. Deze optie betekent immers een koersrisico voor de houders van preferente aandelen. Daalt de prijs van de gewone aandelen en krijgt Unilever N.V. rechtens het groene licht voor conversie dan wordt immers tegen een dan lagere koers geconverteerd en kunnen de aldus verkregen aandelen door de (voorheen) houders van preferente aandelen ook slechts tegen een lagere koers te gelde worden gemaakt. Die koersdaling is dan voor rekening van de houders van preferente aandelen. Maar zelfs als Unilever N.V. in een bodemprocedure zou worden veroordeeld tot vergoeding van schade, hetgeen op zichzelf al ­ minst genomen ­ uiterst onzeker is, is het nog maar de vraag of de houders van preferente aandelen voor dat nadeel zouden worden gecompenseerd. De keerzijde is dat, gesteld dat Unilever N.V. onverhoopt wel tot vergoeding van die schade worden veroordeeld, het nadeel voor haar slechts wordt vergroot! Ook dat kan niet de bedoeling van een onmiddellijke voorziening zijn. Onze ref. 74 / 80
83. Ad (v): De voorziening bevordert de speculatie in preferente aandelen (door het "doorroleffect", onzekerheid over juridische situatie, de duur van een procedure etc). De voorziening heeft aldus een effect dat voor zowel houders van preferente aandelen als voor Unilever N.V. (en dus voor gewone aandeelhouders) bepaald ongewenst is. Bij die speculatie in preferente aandelen is niemand gebaat, behalve diegenen die met speculatieve oogmerken zich de afgelopen periode in de discussie over en handel in preferente aandelen hebben gemengd (en juist met die oogmerken hun belang na 24 maart j.l. hebben aangehouden, verkregen of vergroot). Unilever is van mening dat de belangen van die groep, gelet op hun oogmerken, geen gewicht dient toe te komen. Opvallend is dat Verzoekers in het Verzoekschrift onder nr. 40 een ander standpunt innemen. Dat wordt gemotiveerd met de stelling dat het nemen van een conversiebesluit tot (nog meer) verwarring ten aanzien van de koers en de waarde van de preferente aandelen leiden zal. Die stelling wordt niet onderbouwd. Zij is ook volstrekt niet aannemelijk. Integendeel, het nemen van een conversiebesluit en bepaling van de datum waartegen de conversie zal geschieden kan slechts leiden tot een stabilisatie van de koers en zal dus ten zeerste bijdragen aan het verminderen van speculatieve handel.
84. Ad (vi): Een uitstel van de mogelijkheid om tot conversie te besluiten leidt tot aanzienlijke financiële nadelen voor Unilever N.V. (en daarmee voor alle daarbij betrokkenen). Direct in het oog springt een fiscale schadepost die bij een koers van EUR 55 om en nabij EUR 40 miljoen bedraagt, maar afhankelijk van de koers van het gewone aandeel kan oplopen tot EUR 60 miljoen of meer, wegens verschuldigde surtax. Kort gezegd (het punt kwam al aan de orde in nrs. 14 en 15 van dit verweerschrift), is de reden daarvan dat bij conversie essentieel is dat verwatering van gewone aandeelhouders wordt voorkomen. Dat impliceert het gebruik van ingekochte gewone aandelen. En aangezien de medaille van ingekochte aandelen als keerzijde (noodzakelijkerwijs) impliceert een uitkering aan aandeelhouders (de aandelen zijn immers gekocht van aandeelhouders), telt de waarde van ingekochte aandelen mee bij het bepalen van de fiscaal aanvaarde uitkeringsruimte die Unilever N.V. heeft (en vermindert het dus deze ruimte). Wordt de uitkeringsruimte overschreden, dan bedraagt de surtax 20%. Om te voorkomen dat deze surtax verschuldigd is, is cruciaal dat Unilever N.V. de eventuele inkoop ter uitvoering van het besluit kan spreiden over twee boekjaren (2004 en 2005). Zou de verzochte voorlopige voorziening worden toegewezen, dan wordt die mogelijkheid geblokkeerd, en leidt een eventuele inkoop in 2005 tot de vermelde miljoenenschade. Onze ref. 75 / 80
Zulk een schade op zichzelf stelt al in het licht dat de verzochte voorlopige voorziening niet behoort te worden toegewezen. Dat geldt eens te meer als al het bovenstaande in aanmerking wordt genomen.
Geen gerechtvaardigd belang van Verzoekers bij voorlopige voorziening, wel grote nadelen voor Unilever N.V.
85. Het voorgaande laat naar de overtuiging van Unilever geen andere conclusie toe dan dat de gevraagde voorziening geen gerechtvaardigde belangen van Verzoekers dient, maar wel zeer aanzienlijke nadelen voor houders van preferente aandelen en Unilever N.V. (en haar gewone aandeelhouders) meebrengt. Derhalve is naar de mening van Unilever N.V. evident dat reeds een afweging van de diverse in aanmerking komende belangen tot afwijzing van het verzoek tot voorlopige voorzieningen moet leiden, nu deze geen goed, maar wel (veel) kwaad doen.
87. Ten slotte wijst Unilever N.V. nog op het volgende. Hoewel de raad van bestuur van Unilever N.V. vanaf 9 juni 2004 de bevoegdheid had om het voorgenomen besluit definitief te maken en een aanvang te maken met de uitvoering van het besluit, heeft de raad van bestuur op het moment van indiening van dit Verweerschrift dat niet gedaan. De raadslieden van Verzoekers hebben op 3 juni 2004 om een onderhoud gevraagd met de voorzitter van de raad van bestuur van Unilever N.V. Het onderhoud kon niet vóór 28/29 juni 2004 plaatsvinden. In verband met het waarborgen van een ordelijke gang van zaken in geval Verzoekers mochten besluiten de rechter te adiëren, is Unilever voorts bereid geweest aan de raadslieden van Verzoekers toe te zeggen dat de definitieve besluitvorming niet zou plaatsvinden vóór de zitting van de Ondernemingskamer, waarin het Verzoek zou worden behandeld, welke datum inmiddels op 6 september 2004 is bepaald.
88. Mede op grond van hetgeen hiervoor in paragraaf 78 e.v. naar voren is gebracht, is echter duidelijk dat Unilever N.V. kort na de zitting van 6 september 2004 het voorgenomen besluit in een definitief besluit moet omzetten en een aanvang moet maken met de uitvoering van dat besluit wil het de hiervoor geschetste nadelen voorkomen (althans zoveel mogelijk beperken). Zoals aangegeven is een direct kwantificeerbare grond daarvoor dat om fiscale redenen van groot belang is reeds in 2004 zorg te dragen voor de beschikbaarheid van aandelen die nodig zijn ter financiering van de conversie van de preferente aandelen in begin 2005. Onze ref. 76 / 80
De ordelijke uitvoering van dergelijke besluiten vergt al snel enige maanden. Het bestuur van Unilever N.V. moet derhalve op korte termijn ter zake een besluit kunnen nemen. Zou een voorlopige voorziening worden toegewezen dan kan deze besluitvorming niet plaatsvinden met alle (zeer) nadelige gevolgen van dien.
Tussenconclusie: het verzoek tot treffen van voorlopige voorzieningen moet worden afgewezen
89. Op grond van al het hiervoor gestelde, zowel afzonderlijk als tezamen genomen, concludeert Unilever N.V. dat het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen dient te worden afgewezen. Ontvankelijkheid Verzoekers en overige kwesties
90. Unilever N.V. heeft geen aanleiding om te betwisten dat Verzoekers voldoen aan de wettelijke ontvankelijkheidseisen als bedoeld in artikel 2:346 aanhef en sub b BW en artikel 2:349 lid 1 BW. De juistheid van de feitelijke gronden die Verzoekers hiertoe aanvoeren, laat Unilever N.V. thans in het midden.
91. Unilever N.V. heeft kennisgenomen van een afschrift van een brief van Mr Van der Korst aan de griffier van de Ondernemingskamer d.d. 9 augustus 2004 met als bijlage een nieuwe lijst van de namen van Verzoekers. Uit deze nieuwe lijst blijkt dat CommonWealth Investments B.V., Indivers B.V., Optimix Vermogensbeheer N.V., Veer Palthe Voûte N.V., en Vleermuis Software Reseach B.V. niet (meer) als Verzoekers optreden. Unilever N.V. begrijpt dat deze partijen (met uitzondering van Vleermuis Software Reseach B.V.) wél als aanvoerders van Verzoekers optreden, hetgeen ook lijkt te volgen uit de indeling van de nieuwe lijst van de namen van de verzoekers in categorieën 1, 2, 3 etc. die overeenstemt met de indeling van de oorspronkelijke lijst. Unilever N.V. heeft er geen bezwaar tegen om alle op de nieuwe lijst genoemde personen als "Verzoekers" in deze procedure aan te merken, maar Unilever N.V. handhaaft overigens alle verweren, ook die ten aanzien van de ontvankelijkheid van deze personen. Hun ontvankelijkheid op grond van het bepaalde in artikel 2:346 aanhef en sub b BW en artikel 2:349 lid
1 BW wordt niet betwist.
Onze ref. 77 / 80
92. Wel betwist Unilever de ontvankelijkheid van Verzoekers op de grond dat, mede in het licht van de doeleinden van een enquête, een rechtens relevant belang ontbreekt als bedoeld in artikel 3:303 BW. 93. Voorts noteert Unilever dat Verzoekers desverzocht geen mededelingen hebben willen doen over de tijdstippen waarop zij hun aandelen zouden hebben gekocht. Hierdoor blijft ook onduidelijk wanneer zij gekocht hebben en valt niet uit te sluiten dat zij, of sommigen hunner, gekocht hebben ná 23 maart 2004.
94. Voor zover het Verzoekschrift nieuwe of afwijkende verwijten aan Unilever N.V. bevat die niet in een eerder stadium ter attentie van de raad van bestuur waren gebracht, heeft Unilever N.V. geen bezwaar om die verwijten in de discussie te brengen en Unilever N.V. meent dat zij op alle verwijten in het Verzoekschrift is ingegaan. Omgekeerd besteedt Unilever N.V. geen aandacht aan verwijten die door één of meer Verzoekers of anderen aan haar zijn gemaakt voorafgaande aan de indiening van het Verzoekschrift, indien die verwijten niet in het Verzoekschrift uitdrukkelijk en ondubbelzinnig aan de orde zijn gesteld. De juistheid van alle andere verwijten wordt overigens betwist. Algemene ontkenning
95. Voor zover uit het voorgaande niet ondubbelzinnig het tegendeel blijkt, betwist Unilever N.V. de juistheid van alle door Verzoekers gestelde feiten en de door hen getrokken conclusies.
Producties
96. Unilever N.V. vraagt akte dat zij de navolgende Producties in het geding brengt, genummerd U-1 tot en met U-28:
U-1: Bladzijden 48 en 155 tot en met 159 van het "Unilever Jaarverslag en Jaarrekening 2003";
U-2: Informatie Memorandum d.d. 31 maart 1999;
U-3: Overzicht van "Return on Investment";
U-4: Brief van Unilever N.V. aan de Inspecteur der Belastingen in Rotterdam d.d. 4 februari 1999;
U-5: Persbericht van Unilever N.V. d.d. 23 februari 1999; U-6: Brochure "F 6 miljard Speciaal Dividend met Preferente Aandelen Alternatief & Consolidatie van het Gewone Aandelenkapitaal. Enige vragen beantwoord";
Onze ref. 78 / 80
U-7: Grafiek koersoverzicht over de periode van 9 juni 1999 tot en met 23 maart 2004;
U-8: Hoofdpunten presentatie Antony Burgmans tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders van Unilever N.V. d.d. 12 mei 2004;
U-9: Zakelijk verslag van de algemene vergadering van aandeel- houders van Unilever N.V. d.d. 12 mei 2004 te Rotterdam; U-10: Persbericht van het Ministerie van Financiën d.d. 14 april 1999; U-11: Verslag van de algemene vergadering van aandeelhouders van Unilever N.V. d.d. 4 mei 1999;
U-12: Bladzijden 112, 113, 149 en 150 van het "Unilever Jaarverslag en Jaarrekening 2003";
U-13: Presentatie getiteld: "Superdividend. Toelichting op de structuur" van ABN-Amro Rothschild d.d. 23 februari 1999;
U-14: Presentatie getiteld: "Speciaal dividend. Achtergrond en structuur" van Unilever N.V. d.d. maart 1999;
U-15: Presentatie getiteld "Speciaal dividend. Toelichting op de structuur" van ABN-Amro Rothschild d.d. maart 1999; U-16: E-mail van Joop Witteveen aan Jaap Winter d.d. 28 januari 2002 met als bijlage een Word-bestand, houdende de tekst van de e- mail van Jaap Winter aan Joop Witteveen d.d. 3 augustus 1999; U-17: E-mail van Jaap Winter aan Joop Witteveen d.d. 3 augustus 1999; U-18: E-mail van Jaap Winter aan Jan Haars d.d. 30 november 1999 met de e-mail van Patrick Roquas aan Jaap Winter d.d. 30 november 1999;
U-19: E-mail van Jaap Winter aan Joop Witteveen d.d. 28 januari 2002; U-20: E-mail van Joop Witteveen aan Jaap Winter d.d. 10 mei 2002; U-21: Verklaring van Jaap Winter d.d. 9 augustus 2004; U-22: Rapport van Rabobank Nederland, dat rond 19 juni 2003 is verspreid;
U-23: Rapport van F. van Lanschot Bankiers d.d. 9 februari 2004; U-24: Rapport van F. van Lanschot Bankiers d.d. 19 juni 2003; U-25: Rapport van Lehman Brothers d.d. 18 november 2003; U-26: Transcript van een radio interview op of rond 24 maart 2004 met de woordvoerder van FBS Bankiers;
U-27: Brief van Prof Van Sonderen aan Mr S.E. Eisma d.d. 6 augustus 2004;
U-28: Grafiek van aandelenkoers na aankondiging van het voorgenomen besluit op 24 maart 2004.
Onze ref. 79 / 80
REDENEN WAAROM

Unilever N.V. de Ondernemingskamer verzoekt Verzoekers niet ontvankelijk te verklaren in hun verzoek, dan wel hun verzoek af te wijzen; Kosten rechtens,
Procureur

Deze zaak wordt voor Unilever N.V. behandeld door Mr S.E. Eisma, Mr H.J. de Kluiver en Mr J. de Bie Leuveling Tjeenk, advocaten in respectievelijk Den Haag en Amsterdam, verbonden aan De Brauw Blackstone Westbroek N.V., postbus 90851, 2509 LW Den Haag, telefoon 070 3285584, telefax 070 3285410, email: eismasec@debrauw.com
Onze ref. 80 / 80

---- --