Persbericht
9 september 2004, nr. 079
Korte samenvatting van het wetenschappelijk eindrapport van eva ii
Vraagstelling
Het EVA II onderzoek had tot doel de aard en de omvang van de effecten
van de mechanische schelpdiervisserij op de natuur in Waddenzee en
Oosterschelde in kaart te brengen. Daarnaast moest worden geëvalueerd
of de in 1993 genomen beleidsmaatregelen het beoogde effect hebben
gesorteerd. De betreffende beleidsmaatregelen bestonden uit het
permanent sluiten van een deel van de droogvallende platen voor de
schelpdiervisserij en het sluiten van de schelpdiervisserij in jaren
met een laag schelpdieraanbod op grond van de voedselreservering voor
schelpdieretende vogels.
Gesloten gebieden in de Waddenzee
In 1993 is ongeveer 26% van de droogvallende gebieden in de Waddenzee
permanent gesloten voor de schelpdiervisserij. Deze gebieden zijn
zodanig geselecteerd dat ze voor wat betreft de schelpdierstand
representatief waren voor de rest van de Waddenzee. Daardoor konden ze
tijdens het EVA II-onderzoek als vergelijkingsgebied gebruikt worden
om de effecten van schelpdiervisserij te bestuderen.
Omdat zeegrasvelden niet bestand zijn tegen kokkelvisserij is bij de
keuze van de gesloten gebieden ook rekening gehouden met de plaatsen
waar nog zeegras voorkwam.
Doordat de visserij op mosselzaad ook in de open gebieden vrijwel
geheel werd gestaakt bestond het voornaamste verschil tussen open en
gesloten gebieden uit de aanwezigheid van kokkelvisserij in de open
gebieden. De daardoor veroorzaakte verschillen in bodemsamenstelling,
kokkelstand, overige bodemfauna en vogels komen hieronder stuk voor
stuk aan bod.
Bodem en bodemfauna in de Waddenzee
Er is veel onderzoek gedaan naar de effecten van kokkelvisserij op de
bodem en de bodemdieren. Bij de mechanische kokkelvisserij wordt de
bovenlaag van de bodem los gespoeld om de kokkels er uit te kunnen
zeven. Daardoor kan losgewoeld slib wegdrijven en neemt het
slibgehalte van de bodem tijdelijk af. Dat effect is in de beviste
gebieden enkele maanden tot meer dan een jaar na visserij meetbaar.
De resultaten van sedimentonderzoek in het kader van EVA II over de
afgelopen twintig jaar laten zien dat de slibgehalten in het sediment
van open gebieden iets minder is toegenomen dan in gesloten gebieden.
Dit geeft dus aanwijzingen voor een lange termijn effect van visserij,
hetgeen verklaard zou kunnen worden door de grotere slibvangende
werking van kokkels in de gesloten gebieden. Daarnaast zijn er ook
grootschalige veranderingen in het slibgehalte van de bodem van de
Waddenzee vastgesteld die niet kunnen worden toegeschreven aan de
visserij.
Het effect op de bodemfauna was het meest duidelijk voor de
kokkelstand; die werd in de beviste gebieden gereduceerd. In de loop
van de jaren 90 werd de kokkelstand in de gesloten gebieden per m2
ongeveer drie keer zo hoog als in de open gebieden. Naast het oogsten
van kokkels kwam dat door verschil in broedval van kokkels tussen open
en gesloten gebieden. In het begin van de jaren 90 was de broedval van
kokkels veel hoger in de gesloten gebieden, maar de laatste jaren is
de broedval iets hoger in de open gebieden. Dit laatste wordt
verklaard uit een remmende werking van de hoge kokkelstand in de
gesloten gebieden op de broedval van kokkels.
In de afgelopen decennia heeft zich in de Waddenzee een opvallende
verschuiving in de broedval van de kokkels voorgedaan, van laag wad
naar hoog wad. Deze verschuiving was sterker in de gebieden waar op
kokkels werd gevist. De algemene verschuiving zou het gevolg kunnen
zijn van grootschalige veranderingen in de slibhuishouding van de
Waddenzee of van een verhoogde predatie van garnalen in laag gelegen
gebieden. De sterkere verschuiving in de beviste gebieden zou het
gevolg kunnen zijn van een verminderd slibgehalte in gebieden waar de
kokkelstand is verlaagd door kokkelvisserij.
Tijdens en direct na het vissen op kokkels gaat een deel van de andere
bodemfauna dood. Dat komt doordat wormen en kleine schelpdieren
beschadigd worden in het vistuig of in de sorteerapparatuur. In een
beviste kokkelbank bedraagt de sterfte van die andere bodemdieren
minimaal enkele tientallen procenten. Ook op iets langere termijn (één
tot enkele jaren) is tijdens het EVA II-onderzoek een afname van
bodemdieren waargenomen in beviste gebieden. Alleen één wormsoort, de
zeeduizendpoot, nam toe na bevissing. De zeeduizendpoot is een
belangrijke voedselbron voor wadvogels die van wormen leven.
Veranderingen in de vogelstand.
Analyse van de aantallen vogels liet zien dat een aantal wormenetende
vogelsoorten met name toenam in de gebieden die open waren voor de
kokkelvisserij. De verwachting dat de aantallen scholeksters in de
beviste gebieden extra zouden afnemen (door gebrek aan voedsel) kwam
niet uit. De scholeksters namen overal af, maar in de beviste gebieden
zeker niet méér dan in de gesloten gebieden. De scholeksters in de
beviste gebieden hadden wel een minder goede conditie.
Mosselbanken bieden voedsel aan schelpdieretende vogels, en de
omgeving van mosselbanken is vaak enigszins slikkig waardoor er meer
wormen en wormen-etende vogels kunnen leven. Achteraf is geconstateerd
dat de nieuwe mosselbanken die vanaf 1994 zijn ontstaan waarschijnlijk
een rol hebben gespeeld in de verdeling van vogels over open en
gesloten gebieden. De mosselbanken ontwikkelden zich tot 2001 vooral
in de open gebieden ten zuiden van Ameland en Schiermonnikoog, en tot
die tijd kunnen ze daar gezorgd hebben voor extra voedsel voor
scholeksters en wormen-etende vogels. Daarna kwamen er ook
mosselbanken in het gesloten gebied ten zuiden van Rottum.
Herstel mosselbanken en Jan Louw hypothese
Tot 1990 zijn de mosselbanken altijd beeldbepalend aanwezig geweest in
de Waddenzee. Schattingen op basis van luchtfoto's uit het verleden
(1976 en 1978) komen uit op een totaal-oppervlak van ruim 4000 ha. Het
oppervlak heeft altijd gefluctueerd. Retrospectief onderzoek in het
kader van EVA II komt uit op uiterste grenzen tussen 1000 en 6000
hectare.
Begin jaren negentig zorgde intensieve mosselvisserij op de wadplaten,
in combinatie met achterblijvende broedval en mogelijk stormschade
voor het vrijwel volledig verdwijnen van de droogvallende
mosselbanken. Daarna was er tot 1994 praktisch geen broedval, waardoor
herstel uitbleef. In 1994, 1996, 1999 en (vooral) 2001 ontstonden
nieuwe mosselbanken die voor een deel ook stand gehouden hebben.
Daardoor is er sinds het voorjaar van 2002 weer een behoorlijk
oppervlak aan mosselbanken aanwezig, namelijk ongeveer 2000 ha. Het
streef-oppervlak dat in 1998 werd vastgesteld was 2000 à 4000 hectare.
Dat doel is dus bereikt. Opgemerkt moet worden dat de mosselbanken
zich vooral in het oostelijke deel van de Waddenzee bevinden.
Onder jonge mosselzaadbanken hoopt zich doorgaans een dikke laag zacht
slib op waardoor ze vooral in hun eerste winter gemakkelijk weg kunnen
spoelen. Vanuit de mosselvisserijsector kwamen aanwijzingen dat het
uitdunnen van die banken in de herfst, waarbij de sliblaag verkleind
werd, zou kunnen leiden tot een betere overleving in de winter. Deze
mogelijkheid (de Jan Louw hypothese, genoemd naar de bekende
mosselvisser Jan Louwerse) is getest door experimenteel onderzoek. Er
bleek evenwel geen stabiliserend effect op te treden want op beviste
plekken lagen na de winter even weinig mosselen als op onbeviste
controle plekken. Tegelijkertijd kan worden geconcludeerd dat er na de
winter geen nadelig effect van visserij meer was waar te nemen op
bedekking, biomassa en oppervlak dat door mosselen werd bedekt. Omdat
de omstandigheden van jaar op jaar verschillend zijn zal deze proef
een aantal malen moeten worden herhaald voordat definitieve uitspraken
mogelijk zijn.
Mosselvisserij en -cultuur in het sublitoraal van de Waddenzee
Mosselvisserij is toegestaan in alle gebieden die permanent onder
water staan en dit verklaart mogelijk waarom er vrijwel geen oude
mosselbanken voorkomen in deze sublitorale gebieden. De mosselcultuur
verhoogt gemiddeld het mosselbestand door mossels te verplaatsen van
gebieden met goede zaadval maar slechte groei, naar gebieden met
slechte zaadval en goede groei, ondanks de daaropvolgende oogst. Een
eerste poging om de gemiddelde toename in het mosselbestand te
schatten komt uit op een factor 2 voor de Nederlandse kustwateren als
geheel. Omdat een aanzienlijk deel van de zaadmossels en halfwas
mossels naar de Oosterschelde wordt getransporteerd, wordt de netto
toename voor de Waddenzee tentatief geschat op ongeveer 15%. Dit is
een gemiddeld getal en het kan niet worden uitgesloten dat in jaren
van schaarste het transport van mossels van de Waddenzee naar de
Oosterschelde wordt verhoogd, met als gevolg een netto verlaging van
het mosselbestand in de Waddenzee in zulke jaren. Er zijn geen
aanwijzingen dat mosselzaadvisserij in het sublitoraal effect heeft op
de productie van mosselzaad en de mosselzaadvisserij vond ook steeds
plaats in ongeveer dezelfde gebieden. Visserijeffecten kunnen echter
niet worden uitgesloten omdat er geen vergelijking met voor visserij
gesloten controle gebieden mogelijk was. De effecten van
mosselzaadvisserij in het sublitoraal op andere (epibenthische)
bodemdieren zijn niet onderzocht.
Voedselreservering in de Waddenzee.
Schelpdieretende vogels, met name scholeksters en eidereenden, zouden
schade kunnen ondervinden van schelpdiervisserij, door vermindering
van hun voedselvoorraad. Het voedselreserveringsbeleid had als doel
deze vogelsoorten te beschermen tegen voedseltekort door visserij.
Achteraf kan worden geconstateerd dat de voedselreservering in de vorm
van bescherming van mosselbanken en verminderde visserij op kokkels
zinvol is geweest, maar dat de voor de vogels gereserveerde
hoeveelheden schelpdieren groter hadden moeten zijn.
In de Waddenzee namen de aantallen scholeksters tussen 1990 en 1995
geleidelijk af, van ongeveer 260.000 naar ongeveer 230.000. In de
strenge winter van 1996-97 zijn er veel scholeksters doodgegaan door
de combinatie van kou en slechte conditie als gevolg van
voedselgebrek. Daarna waren er nog maar 175.000 over. Sindsdien bleven
de aantallen overwinterende scholeksters ongeveer constant. Van die
totale afname van 85.000 scholeksters wordt ongeveer 70.000
toegeschreven aan het tekort aan mosselbanken en ongeveer 15.000 aan
de vermindering van het kokkelbestand door kokkelvisserij.
Bij voedselreservering zou er in de Waddenzee per scholekster ongeveer
200 kilo kokkelvlees aanwezig moeten blijven aan het begin van de
winter. Deze `ecologische voedselbehoefte' is ongeveer 3 maal zo groot
als wat een scholekster daadwerkelijk opeet in de loop van herfst en
winter (de `fysiologische voedselbehoefte'). Berekeningen voor
estuaria in Engeland en Frankrijk komen ongeveer op dezelfde
hoeveelheid uit. Als er veel mosselbanken zijn hoeven er minder
kokkels voor de scholeksters te worden gereserveerd want op elke 1000
hectare mosselbank kunnen ongeveer 35.000 scholeksters leven.
De aantallen eidereenden in de Waddenzee en de Noordzeekustzone
verminderden tussen 1990 en 2004 van ongeveer 130.000 naar ongeveer
100.000. Tot en met 1991 verbleven de meeste eidereenden in de
Waddenzee, daarna leefde een wisselend aantal (tot meer dan 80.000) in
de Noordzeekustzone. Binnen de Waddenzee overwinteren de meeste
eidereenden in de westelijke Waddenzee. Ze eten daar vooral mosselen
die onder water groeien, zowel van de wilde bestanden als van de
mosselpercelen. Wanneer er in de westelijke Waddenzee minder dan
ongeveer 60 miljoen kilo mosselen (gewogen met schelp en al) aanwezig
was bleek er een verhoogde kans op massale sterfte, zoals sinds 1990
enkele malen is waargenomen. 60 miljoen kilo wordt beschouwd als de
beste schatting voor de ecologische voedselbehoefte voor het
referentie-aantal van 130.000 eidereenden. De onzekerheid in deze
schatting is echter groot.
Draagkrachtontwikkeling en toekomst Waddenzee.
In de westelijke Waddenzee is de toevoer van fosfaten na 1987 sterk
verminderd. De aanvoer van nitraten nam ook af, maar veel minder. Deze
stoffen zijn nodig voor de primaire productie, in dit geval vooral in
de vorm van ééncellige algen die in het water zweven. Deze algen
vormen het hoofdvoedsel voor de schelpdieren. Volgens
modelberekeningen voor de westelijke Waddenzee werkt de vermindering
van de hoeveelheid voedingsstoffen door in een verminderde primaire
productie en daardoor in een verminderde maximale draagkracht voor
schelpdieren. Het is op dit moment niet mogelijk om de uitkomst van de
berekeningen te verifiëren met behulp van veldgegevens omdat deze
gegevens ontbreken, onvoldoende Waddenzee dekkend zijn, dan wel
tegenstrijdige trends laten zien. De mogelijk verminderde draagkracht
zou aan het licht moeten komen door slechte groei van kokkels en
mosselen zodra het totale schelpdierbestand een plafond bereikt
waarbij de algenproductie nog maar net voldoende is om al die
schelpdieren te voeden. Gedurende de periode 1990-2003 zijn daarvoor
geen aanwijzingen gevonden, doordat het schelpdierbestand, o.a. door
geringe broedval, in veel jaren te laag was voor het optreden van
voedselgebrek.
Voor schelpdier-etende vogels zijn met name periodes met lage
schelpdierbestanden van belang. De frequentie waarmee een goede
broedval van schelpdieren optreedt en de omvang van zo'n goede
broedval zijn erg belangrijk voor de kans op periodes met schaarste.
Goede broedvallen treden meestal op na strenge winters. Door vaker
voorkomende zachte winters, samenhangend met de huidige
klimaatswijzing, is de kans groot dat de frequentie van goede
broedvallen afneemt. Daarnaast is het een beleidsdoel om de toevoer
van voedingsstoffen nog verder te laten dalen. Deze ontwikkelingen
zijn ongunstig voor de frequentie en omvang van de goede broedvallen
van schelpdieren en zullen naar verwachting in de toekomst doorwerken
in een verhoogde kans op jaren met schaarste aan schelpdieren en
daarmee op de draagkracht voor schelpdieretende vogels.
Er zijn meer ontwikkelingen die op termijn invloed kunnen hebben op de
draagkracht van de Waddenzee voor vogels. Eén daarvan is de opkomst
van de Japanse oester. In de Oosterschelde is gebleken dat toename van
de Japanse oester kan leiden tot vermindering van draagkracht voor
andere schelpdieren. Dat zou nadelig zijn voor schelpdier-etende
vogels, want Japanse oesters kunnen door hen niet gegeten worden. Aan
de andere kant kunnen oesterriffen mogelijk een biotoop vormen voor
andere soorten kleine dieren en daarmee ook voor andere vogelsoorten.
Draagkrachtontwikkeling kokkels Oosterschelde.
Sinds de totstandkoming van de stormvloedkering (1986) en de
compartimentering (1987) zijn de droogvallende platen van de
Oosterschelde afgevlakt. Uit een kokkel-habitatmodel voor de
Oosterschelde kan worden afgeleid dat daardoor de draagkracht voor
kokkels tussen 1983 en 2001 met ongeveer 20% is afgenomen. Aangezien
dit proces van afvlakking nog doorgaat wordt in de periode 2001-2010
een verdere afname van 14% verwacht. Ook daarna zal de afname
doorgaan.
De potentiële draagkracht voor schelpdieren hangt, net als in de
Waddenzee, ook samen met de primaire productie. Sinds het begin van de
jaren 90 nee mthetdoorzichtvanhetwaterindeOosterscheldeaf.De
oorzaak daarvan ligt mogelijk in een toename van de hoeveelheid
humuszuren in het water. Als gevolg van het minder goede lichtklimaat
onder water is de primaire productie afgenomen. Die afname is des te
relevanter door de opkomst van de Japanse oester die in 1964 in de
Oosterschelde werd geïntroduceerd. Na een aanvankelijk langzame
uitbreiding is nu ongeveer 1400 hectare van de Oosterschelde bedekt
met banken van Japanse oesters, voor de helft op slikken en platen en
voor de helft permanent onder water. Deze oesters leven van dezelfde
voedselbron als kokkels en mosselen, namelijk algen die ze uit het
water filteren. In de Noordtak en de Kom van de Oosterschelde zijn nu
al zo veel Japanse oesters dat verdere toename zal betekenen dat er
minder andere schelpdieren kunnen leven. In de monding en in mindere
mate in het middengebied is die grens nog niet bereikt. Dat komt door
de betere verversing met zeewater.
Scholeksters en voedselreservering in de Oosterschelde
Eidereenden komen in de Oosterschelde bijna niet voor. De enige
belangrijke schelpdieretende vogel in dit gebied is de scholekster.
Sinds de mosselteelt in droogvallende gebieden in het begin van de
jaren negentig beëindigd is komen er op de platen en slikken van de
Oosterschelde bijna geen mosselen meer voor. Kokkels zijn daardoor de
enige belangrijke prooi voor de scholeksters.
Het aantal overwinterende scholeksters nam tussen 1990 en 2000 af van
ongeveer 64.000 tot ongeveer 35.000. Inmiddels is de stand weer iets
toegenomen, tot ongeveer 40.000. De afname is primair het gevolg van
de verminderde kokkelstand en wordt daarnaast voor een deel (ongeveer
10.000 scholeksters) verklaard door het verdwijnen van de mosselteelt
in de droogvallende gebieden. Het directe effect van de kokkelvisserij
in de jaren 90 wordt geschat op een vermindering van 3.300 exemplaren.
Zoals hierboven is beschreven zijn de prognoses voor de ontwikkeling
van de kokkelstand in de Oosterschelde ongunstig. Tegelijkertijd heeft
verlaging van de platen als gevolg dat scholeksters minder lang naar
voedsel kunnen zoeken. Daarom wordt verwacht dat de aantallen in de
toekomst zullen afnemen. Modelberekeningen wijzen uit dat de
draagkracht voor scholeksters alleen al als gevolg van het verlagen
van de platen met meer dan 9000 scholeksters zal afnemen in de komende
tien jaar.
In de Oosterschelde zou per scholekster in de herfst ongeveer 150 kilo
kokkelvlees aanwezig moeten zijn om de winter door te komen. Deze
`ecologische voedselbehoefte' is wat lager dan in de Waddenzee, deels
doordat het minder koud is in de Oosterschelde waardoor de
scholeksters minder voedsel nodig hebben, en deels door het grotere en
meer voorspelbare getijverschil waardoor de aanwezige kokkels meestal
goed bereikbaar zijn.
AANBEVELINGEN
Het EVA II onderzoek leidt tot een groot aantal aanbevelingen,
waaronder:
* Uitbreiding van de biologische monitoring, inclusief een betere
registratie van mosselvoorraden op percelen, ten behoeve van
ijking van biologische modellen en een betere bescherming van de
natuur
* Nader onderzoek naar grootschalige ecosysteemveranderingen als
gevolg van veranderingen in het klimaat, het beheer van
nutriëntenstromen en de uitbreiding van exoten zoal de Japanse
oester, die nopen tot herziening van vaste streefwaarden voor de
aantallen vogels en voor het niveau van mosselproductie
* Verder onderzoek naar beheerste mosselzaadvisserij op de platen en
alternatieven voor mosselzaadwinning
* Betere bescherming van zeegrasvelden
* Meer aandacht voor de natuurwaarden in de delen van de Waddenzee
die permanent onder water staan (het sublitoraal)
Bruno Ens, Aad Smaal en Jaap de Vlas.
Wageningen Universiteit