Speech van de vice-minister-president, Thom de Graaf, opening `Ingelijst op de Hofvijver',
17 september 2004, Rabobank, Den Haag.
Dames en heren.
De oude vijver waaruit in de woorden van de dichter Paul Rodenko `Den Haag elke dag
opnieuw geboren wordt', krijgt de komende maand een eigentijds en Europees aanzien. Dat
hebben we te danken aan Hermance Schaepman.
Hermance was de drijvende kracht achter de succesvolle manifestatie `Hofvijver in Poëzie &
Beeld' van twee jaar geleden. En zij is de vrouw die ook nu weer bijzondere kunstenaars
bijeen wist te brengen. Afkomstig uit de tien nieuwe Europese lidstaten dit keer. Om samen
met tien kunstenaars uit Nederland de Hofvijver `in te lijsten'.
Ladies and Gentlemen.
It gives me great pleasure to welcome you here today. I know that I shall enjoy looking at
your work from the windows of the Treves-zaal for the next month.
Dames en heren.
Door de eeuwen heen is de Hofvijver en haar `bekoring' door velen bejubeld. Martinus
Nijhoff bijvoorbeeld noemde de Hofvijver `het schoonste landschap dat ergens ter wereld in
enige stad werd uitgevoerd'.
Ook buitenlanders waren onder de indruk van de Hofvijver.
Ik neem u graag even mee terug in de tijd. Naar het jaar 1875 om precies te zijn. Ik neem u
mee naar de overpeinzingen van ene Eugène Fromentin; een Fransman.
Hij schreef een essay. Dat heet `Vijver'. Het essay gaat niet alleen over de schoonheid van de
Hofvijver. Maar òòk over het belang van de kunsten. En over de verhouding van de kunsten
tot de politiek.
---
Fromentin was een schrijver, schilder en kunstkenner. Hij bezocht Nederland en vooral onze
musea en deed verslag van zijn reis. Zijn boek geldt als één van de mooiste beschouwingen
over de Nederlandse schilderkunst.
Ik lees u voor uit `Vijver'.
`Vanavond', begint Fromentin, `ben ik - vermoeid van de beschouwing van zoveel
schilderijen - wat langs de vijver gaan wandelen.'
`Ik kwam er tegen het einde van de dag. En ik ben er tot laat gebleven.
Het is een eigenaardige plek. Zeer eenzaam. En niet zonder droefgeestigheid.
Stelt u zich voor: een grote kom, tussen lijnrechte kaden en zwarte paleizen.
Rechts: een beplante en verlaten wandelweg met gesloten herenhuizen.
Links: het Binnenhof. Uit het water verrijzend met zijn bakstenen gevel, zijn leien daken, zijn
somber voorkomen, zijn uiterlijk van een andere eeuw. En tóch - van alle eeuwen.
In de verte de spits van de grote kerk. In de vijver een groenend eilandje en twee zwanen.
Daarboven gierzwaluwen snel en hoog in de avondlucht.
Volmaakte stilte. Diepe rust.
Ik keek naar het museum: het Mauritshuis. Ik dacht aan wat het Mauritshuis bevat.
Ik dacht aan wat er op het Binnenhof had plaatsgevonden.
Dààr Rembrandt en Paulus Potter.
Hièr: Willem van Oranje, Oldenbarneveldt, de gebroeders de Witt, Maurits om de meest
gedenkwaardige namen te noemen.
---
Voeg hierbij de herinnering aan de Staten-Generaal die hier zijn zetel had gedurende de meest
stormachtige periode die Holland ooit heeft gekend.
`Stel nu', vervolgt Fromentin zijn mijmering, `dat `De Faam' (de Godin Pheme) hier wil
neerdalen en vertoeven. De Godin Pheme die - zoals men zegt - nacht en dag waakt over de
roem.
Waar denkt U dat ze zou neerstrijken?
Op welke van deze paleizen zou `De Faam' haar gouden vleugels samenvouwen?
Op het Paleis van de Staten-Generaal? Of op het huis van Potter en Rembrandt?
Fromentin merkt op: `Wat een zonderlinge verdeling van gunsten en van vergetelheid!
Waarom zoveel belangstelling voor een schilderij? En zo weinig belangstelling voor een groot
politiek verleden?
`Hier waren machtige staatslieden, grote burgers, omwentelingen, staatsgrepen,
terechtstellingen, martelaren, geschillen, verdeeldheden. Dát vertelt de geschiedenis ons.
Maar bewaart het land er ook herinneringen aan? En waar vindt men de levende weerklank
dan van deze ontzettende beroeringen?
In diezelfde tijd schilderde een jonge man een stier in een weide (Paulus Potter). Een andere
schilderde een geneesheer in een ontleedzaal (Rembrandt). Daardoor verwierven zíj de
onsterflijkheid voor hun naam, hun school, hun eeuw, en hun land.
`En wát', vraagt Fromentin zich wandelend langs de Hofvijver af, `wat verdient nu onze
dank?'
`Het waardigste?
Het waarachtigste?
`Nee', zegt hij.
---
Het grootste?
Soms.
Het schoonste?
`Altijd', bepleit Fromentin.
Hij gaat verder:
`Als men goed zou nagaan waarmee de mensheid het meest is ingenomen, zou men zien dat
het niet datgene is wat haar ontroert, niet dat wat haar overtuigt of wat haar sticht, maar dàt is
wat haar bekoort.
`Een volk', vervolgt Fromentin, `kan verdwijnen. Met inbegrip van zijn wetten, zijn zeden,
zijn politiek, zijn veroveringen. Maar als er slechts één stuk marmer overblijft of één stuk
brons, dan is dit getuigenis voldoende.'
Fromentin keert terug naar het heden. Ik stel me zo voor dat ie op één van de bankjes aan de
lange kant van de vijver is gaan zitten.
Hij schrijft: `Tegen tien uur begon het te regenen. De nacht was gevallen. En ... `De Faam',
de godin Pheme, was niet verschenen.
`Ik weet wat men tegen haar voorkeur (de voorkeur voor het schone) kan inbrengen', denkt
Fromentin. `Maar', besluit hij, `het ligt niet in mijn bedoeling daarover een oordeel te vellen.'
Dames en heren,
Ook ik doe dat niet.
Het lijkt me een mooie vraag om te bespreken bij een drankje. Of om nog eens over na te
denken als u kijkt naar het eigentijdse spel van kleur, licht en ruimte. Van de steeds
wisselende, Europese gezichtspunten op onze stad én op onze vijver.
---
Maar voordat dàt kan gebeuren, moet deze kunstmanifestatie natuurlijk formeel geopend
worden.
Ik wens u veel genoegen bij het bekijken van de objecten die om nog een keer met
Fromentin te spreken op `een zichtbare manier het onzichtbare uit drukken'.
En ik open hierbij de tentoonstelling.
Ik dank u voor uw aandacht.
---
Ministerie van Algemene Zaken