AEGON

Reactie AEGON op wetsvoorstel levensloop

Position Paper AEGON Levensverzekering N.V.

Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling


1. Algemeen
AEGON onderschrijft in zijn algemeenheid het streven van het kabinet om te komen tot een hogere arbeidsparticipatie van ouderen. Wij willen echter wel de volgende kanttekeningen plaatsen. Uit in opdracht van AEGON door het bureau Research International in december 2003 uitgevoerd onderzoek blijkt dat de door het kabinet voorgestelde maatregelen maar zeer ten dele leiden tot het beoogde doel. Afschaffing van alle fiscale faciliteiten die het aantrekkelijk maken om eerder te stoppen met werken, leidt tot een toename van het aantal mensen dat denkt tot zijn 65ste door te werken van 19% tot 23%. Deze ingrijpende en vergaande maatregelen leiden dus slechts tot een toename van 4%punten. Dit beeld wordt bevestigd door een onderzoek dat in september 2004 is uitgevoerd door Regioplan/Ernst & Young waaruit blijkt dat het zeer wel mogelijk is dat de extra opbrengsten van de kabinetsmaatregelen geheel worden geneutraliseerd door de neveneffecten (extra instroom in WW en WIA) en gedragsreacties die zij oproepen (reparatie via het arbeidsvoorwaardenoverleg). Tevens vragen wij ons af op welke wijze de ouderen langer aan het werk gehouden kunnen worden in de sociaal-economische situatie van dit moment, waarin sprake is van een forse werkloosheid. Waar halen we het werk vandaan om de ouderen langer aan het werk te houden? Gaat dit dan niet ten koste van de kansen van jongeren op de arbeidsmarkt? Tenslotte willen wij wijzen op het effect van de kabinetsmaatregelen op de overheidsinkomsten op langere termijn. Het schrappen van alle fiscale faciliteiten voor vroegpensioen levert op korte termijn een besparing op. Op langere termijn leidt dit echter tot een derving van inkomsten voor de overheid. In zoverre is er geen sprake van een besparing, maar slechts van het naar voren halen van belastinginkomsten. In de periode waarin de vergrijzing zijn top gaat bereiken en kosten van bijvoorbeeld zorg (fors) zullen stijgen, is juist sprake van minder belastingopbrengsten over de pensioenuitkeringen die dan tot uitkering komen uit hoofde van de nu versoberde regelingen, die zorgen voor een smallere heffingsgrondslag.
2. Uitvoerbaarheid
Een punt van grote zorg voor AEGON is de uitvoerbaarheid van de implementatie van de kabinetsplannen binnen het daarvoor voorziene tijdpad. De beoogde ingangsdatum van het wetsvoorstel is 1 januari 2005, voor op 31 december 2004 bestaande regelingen geldt dat de nieuwe regels vanaf 1 januari 2006 van toepassing zijn. Voor deelnemers aan pensioenregelingen die op 1 januari 2005 55 jaar of ouder zijn, blijven, zoals het zich nu laat aanzien, de oude regels onverkort van toepassing. Dit laatste betekent dat in alle lopende pensioenregelingen een splitsing aangebracht moet worden tussen de groep deelnemers die wel onder de overgangsregeling vallen en die derhalve de oude regeling onverkort kunnen voortzetten en de groep deelnemers waarvoor dit niet het geval is en die onder de nieuwe regels vallen. Met name voor verzekeraars die, in tegenstelling tot pensioenfondsen, te maken hebben met zeer vele verschillende pensioenregelingen leidt dit tot een enorme administratieve belasting. Voor de complete portefeuille zal een dubbele administratie moeten worden (in)gevoerd. Daarnaast zullen alle pensioenregelingen waarin op de een of andere wijze sprake is van pensioenvormen die na 1 januari 2006 niet meer fiscaal worden gefaciliteerd, moeten worden aangepast aan de nieuwe regelgeving. Een pensioenregeling is onderdeel van de arbeidsvoorwaarden en kan dan ook uitsluitend worden gewijzigd in het arbeidsvoorwaardenoverleg tussen sociale partners. De onderhandelingen hierover zullen naar verwachting veel tijd kosten. Van de pensioenuitvoerder zal worden gevraagd aan te geven welke mogelijkheden er nog zijn, wat de financiële consequenties van de diverse scenario's zijn en pas nadat de werkgever en de werknemers op ondernemingsniveau overeenstemming hebben bereikt over de inhoud van de nieuwe pensioenregeling, kan de pensioenuitvoerder deze nieuwe regeling in administratie nemen. Het is gezien het bovenstaande naar onze mening volstrekt onhaalbaar om dit op 1 januari 2006 te hebben gerealiseerd. Wij pleiten dan ook voor een ruimere implementatieperiode van drie jaar. Dit kan naar onze mening, gezien de nu voorgestelde overgangsregeling waardoor deelnemers van 55 jaar en ouder al gewoon door kunnen gaan op basis van de huidige regeling, worden gerealiseerd zonder vergaande budgettaire consequenties. Het heeft tot gevolg dat de deelnemers jonger dan 55 jaar nog twee jaar langer aanspraken op vroegpensioen kunnen opbouwen. Naar onze inschatting wegen de kosten die hiermee gepaard gaan niet op tegen de uitvoeringsproblemen die een kortere implementatieperiode meebrengt. Bovendien is de urgentie gezien de uitkomsten van bovengenoemde onderzoeken zeer gering. Een ander uitvoeringstechnisch probleem wordt gevormd door de mogelijkheid die geboden gaat worden om prepensioenrechten af te kopen die zijn opgebouwd tot 1 januari 2006. De uitvoerders worden verplicht om alle actieve deelnemers te informeren over de waarde van hun prepensioenrechten per die datum. Anders dan het kabinet blijkens de Memorie van Toelichting veronderstelt , beschikt een pensioenuitvoerder lang niet altijd over het complete adressenbestand. Zeker bij rechtstreeks verzekerde regelingen komt het regelmatig voor dat van de deelnemers alleen de namen en geboortedata bekend zijn. Meer is ook niet nodig, want correspondentie vindt plaats met of via de werkgever. Wij pleiten er dan ook voor genoemde opgaven te mogen verstrekken aan en via de werkgever. Volgens de Memorie van Toelichting ligt de beslissing of afkoop daadwerkelijk wordt toegestaan bij de betrokken sociale partners. Indien sprake is van een pensioenregeling die wordt uitgevoerd door een pensioenfonds lijkt dit logisch. Het bestuur van het fonds wordt immers gevormd door vertegenwoordigers van de sociale partners. Bij rechtstreeks bij verzekeraars ondergebrachte regelingen is dit echter niet mogelijk. De sociale partners hebben daarbij helemaal geen rol in de uitvoering. Bepalend is tenslotte de inhoud van de pensioenovereenkomst tussen de verzekeraar en de werkgever. In het gehele wetsvoorstel en de Memorie van Toelichting wordt met geen woord gerept over dergelijke regelingen, die toch 25% van het totaal uitmaken. Het heeft er alle schijn van dat het kabinet alleen oog heeft gehad voor situaties waarin sprake is van door een pensioenfonds uitgevoerde regeling en de verzekeraar als uitvoerder van rechtstreeks verzekerde regelingen - niet voor het eerst - geheel over het hoofd heeft gezien. Wat de afkoopmogelijkheid betreft, lijkt het logisch om in het verlengde van hetgeen voor fondsen geldt, bij rechtstreeks verzekerde regelingen de beslissing ook bij de uitvoerder, de verzekeraar, te leggen. In zijn algemeenheid pleiten wij er echter wel voor dat er meer aandacht is voor het feit dat een substantieel gedeelte van de pensioenregelingen wordt uitgevoerd door verzekeraars. Zoals reeds gezegd, hebben verzekeraars in tegenstelling tot pensioenfondsen te maken met vele duizenden verschillende regelingen. Hierdoor is de implementatie van wetswijzigingen vele malen gecompliceerder dan bij fondsen die doorgaans maar een of enkele regelingen uitvoeren. De aanpassingen die noodzakelijk waren in het kader van de Witteveen-wetgeving zijn hiervan het beste bewijs.
3. Levensloop
AEGON onderschrijft in beginsel de achterliggende gedachte van de levensloopregeling. Ook hier willen wij echter enkele kanttekeningen plaatsen. Allereerst willen wij onze zorg uitspreken over de houdbaarheid en bestendigheid van de levensloopregeling. Ervaringen uit het recente verleden, zoals met name met de bedrijfsspaarregeling, maken ons terughoudend in het doen van forse investeringen in productontwikkeling terzake van de levensloopregeling. Gaat niet ook deze regeling binnen afzienbare tijd aan zijn eigen succes ten gronde? Welke garanties kan het kabinet de uitvoerders bieden dat de levensloopregeling een meer structureel karakter heeft dan bijvoorbeeld de bedrijfsspaarregeling? Daarnaast leren de ervaringen uit het verleden (de verlofspaarregeling) dat het leggen van controleslagen en overige administratieve taken bij de uitvoerder de animo om dergelijke regelingen uit te voeren sterk doet afnemen. Bovendien gaat elke administratieve belasting bij de uitvoerders ten koste van het rendement van de deelnemers. Wij pleiten er dan ook voor om zo min mogelijk administratieve en overige voorwaarden te stellen en waar dit echt niet anders kan, de controle hierop te leggen bij de werkgevers. Als uitvoerders van de levensloop komen volgens het wetsvoorstel in aanmerking banken, verzekeraars en CAO-fondsen. Gezien het beoogde individuele karakter van de levensloopregeling - dat wij overigens onderschrijven - is het logisch dat pensioenfondsen niet in aanmerking komen. Enerzijds past dat niet binnen de taakafbakening aangezien levensloop nadrukkelijk geen pensioen is en anderzijds levert het onderbrengen bij een pensioenfonds uitvoeringstechnische problemen op indien van werkgever wordt gewisseld en men daardoor in een andere branche terecht komt. Ditzelfde probleem kan zich echter voordoen indien een CAO-fonds optreedt als uitvoerder. Teneinde te voorkomen dat de markt wordt geconfronteerd met (nog) een waardeoverdrachtcircuit zoals bij pensioenen het geval is, pleiten wij er voor de uitvoering van de levensloopregeling uitsluitend te laten plaatsvinden bij banken en verzekeraars. Een grote uitvoeringstechnische complicatie onderkennen wij in de wijze waarop de samenhang met de spaarloonregeling is geregeld. In de voorstellen kan een werknemer jaarlijks bepalen of hij deelneemt aan de spaarloonregeling of aan de levensloopregeling. Een uitvoerder kan dus worden geconfronteerd met een deelnemer die het ene jaar deelneemt aan de ene regeling en het volgende jaar aan de andere. Dit is administratief zeer lastig en werkt kostenverhogend. Dit probleem kan naar onze mening op relatief eenvoudige wijze worden opgelost door, indien wordt deelgenomen aan de spaarloonregeling, het daarmee gemoeide bedrag te imputeren in de levensloopcontributie. Dat wil zeggen dat het bedrag dat in een jaar maximaal ter beschikking staat voor deelname aan de levensloopregeling (12% van het bruto jaarloon) wordt verminderd met het bedrag dat in dat jaar is gestort in een spaarloonregeling. Dit kan worden bewaakt door de werkgever. Hij is immers degene die beide bedragen inhoudt op het loon van de werknemer. Uit het wetsvoorstel blijkt dat in het kader van de levensloopregeling tevens premies voor een levensloopverzekering kunnen worden betaald. Wij pleiten ervoor om in combinatie hiermee de mogelijkheid te scheppen om krediet op te nemen ten laste van de levenslooprekening, zodat verlof kan worden opgenomen op een moment dat daaraan behoefte is, maar nog onvoldoende is gespaard. Via een levensloopverzekering kan dit krediet dan worden afgelost, zodat de desbetreffende werknemer nooit met een restschuld kan blijven zitten. Naar wij hebben begrepen is een dergelijke kredietmogelijkheid altijd beoogd. Wij zien hiervan echter weinig terug in het wetsvoorstel.
4. Overig
Voor wat betreft de overige onderdelen van het wetsvoorstel willen wij nog de volgende opmerkingen maken. Ter ontmoediging van deelname aan de VUT worden maatregelen voorgesteld die leiden tot dubbele heffing. Volgens de memorie van toelichting is de aanspraak op VUT weliswaar nog steeds onbelast , maar door de voorgestelde systematiek waarin de werkgeversbijdrage wordt belast met 52% eindheffing en de werknemersbijdrage tot diens belastbare loon behoort, wordt de facto hetzelfde resultaat bereikt. Daarnaast zijn alle uitkeringen integraal belast. Een dergelijke vorm van dubbele belastingheffing past principieel niet in het Nederlandse fiscale stelsel. Als we dit bij de VUT nu toestaan, wanneer besluiten we dan om deze lijn ook maar door te trekken naar pensioenregelingen? Als sluitstuk van de maatregelen wordt voorgesteld de stamrechtvrijstelling voor gouden handdrukstamrechten af te schaffen. Op zich begrijpelijk omdat anders via deze weg relatief eenvoudig toch een fiscaal gefaciliteerde manier om eerder te stoppen met werken in stand blijft. Door de stamrechtvrijstelling echter in zijn geheel af te schaffen, worden ook situaties getroffen waarin in het geheel geen sprake is van "oneigenlijk" gebruik. Hierbij kan worden gedacht aan het via een gouden handdrukstamrecht repareren van door het ontslag veroorzaakte pensioenschade of het ondersteunen van een sociaal plan. Deze doelen staan niet ter discussie. Werknemers en werkgevers zijn gebaat bij een soepele afwikkeling van ontslagsituaties. De vrijstelling vormt in feite het sluitstuk op het ontslagrecht. De overheid heeft er baat bij dat de werknemer zelf voorziet in het vormgeven van een (aanvullende) inkomensvoorziening; de vrijstelling biedt daartoe alle flexibiliteit. Bovendien bevreemdt het voornemen van een volledige afschaffing waar gelijktijdig een levensloopregeling wordt geïntroduceerd waarmee vergelijkbare doelen kunnen worden nagestreefd. Waar de levensloopregeling bedoeld is om vooral te voorzien in de financiering van onbetaald verlof gedurende het dienstverband, wordt de vrijstelling juist benut om te voorzien in een regelmatig inkomen nadat dat dienstverband is beëindigd. Tegen die achtergrond pleiten wij ervoor om de vrijstelling voor deze doelen te behouden. Den Haag 4 oktober 2004