Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801 2509 LV Den Haag der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4 Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44 Telefax (070) 333 40 33 2513 AA Den Haag

Uw brief Ons kenmerk
AV/IR/2004/67628

Onderwerp Datum
Evaluatie WTV regeling 8 oktober 2004

./. Hierbij bied ik u aan het onderzoeksrapport getiteld "Werktijdverkorting: een complex geval" dat in opdracht van mijn ministerie door het onderzoeksbureau SEOR is opgesteld over de ervaringen met en de effecten van de in 1998 gewijzigde
werktijdverkortingsregeling (WTV regeling) in de praktijk. In deze brief wordt stilgestaan bij de inhoud en het gebruik van de huidige regeling en de resultaten uit het onderzoek. Bij de evaluatie van de regeling is tevens aandacht besteed aan de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de regeling en aan mogelijkheden om te komen tot een vermindering van administratieve lasten voor werkgevers. Dit heeft geresulteerd in een wijziging van de beleidsregels betreffende werktijdverkorting (WTV), waardoor de uitvoering wordt vereenvoudigd, de handhaafbaarheid vergroot en de administratieve lasten voor werkgevers die WTV aanvragen worden verminderd. De aangepaste beleidsregels doe ik u hierbij tevens toekomen.

De WTV regeling in het kort
Op grond van artikel 8 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA) is het de werkgever verboden éénzijdig de werktijd van werknemers te verminderen. Het verbod op werktijdverkorting is na de oorlog geïntroduceerd als aanvulling op het algemene ontslagverbod zoals verwoord in artikel 6 van het BBA op grond waarvan een werkgever dient te beschikken over een van overheidswege verstrekte vergunning alvorens tot opzegging van de arbeidsverhouding over te kunnen gaan. Het verbod dient ter voorkoming van het omzeilen van het algemene opzegverbod, door werknemers minder uren te laten werken in plaats van het vragen van een ontslagvergunning.

Van het verbod op werktijdverkorting kan door de minister van SZW voor bepaalde werknemers of groepen van werknemers ontheffing worden verleend. Over de wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt zijn in 1998 beleidsregels gesteld, ter vervanging van de eerder hiervoor opgestelde Richtlijnen Werktijdverkorting uit 1974.

2

Het betreft de Beleidsregels Ontheffing verbod van werktijdverkorting 1998 (Stcrt. 1998, 75) op grond waarvan een ontheffing wordt verleend indien:

1. De bedrijvigheid in de onderneming waarvoor de ontheffing wordt aangevraagd tijdelijk tot een abnormaal niveau is verminderd. Onder abnormaal wordt verstaan een vermindering van ten minste 20% in vergelijking met de bedrijvigheid in de drie voorafgaande jaren.

2. De oorzaak die tot de vermindering van de bedrijvigheid heeft geleid, niet tot het normale bedrijfsrisico behoort. In de toelichting op de beleidsregels is een niet- limitatieve opsomming gegeven van wat onder een normaal bedrijfsrisico moet worden verstaan. Daarbij is tevens aangegeven, dat economische oorzaken van verminderde bedrijvigheid tot het normale bedrijfsrisico worden gerekend. Alleen als zich een uitzonderlijke situatie van opeenstapeling van economische oorzaken voordoet kan een ontheffing worden verleend.

3. De werkgever de gevolgen van de verminderde bedrijvigheid in redelijke mate voor eigen rekening heeft genomen. Dit betreft het zogenoemde eigen risico waarin een staffeling is aangebracht naar de mate van leegloop. Bij een leegloop van 100% is de wachtperiode twee weken, bij 50% vier weken en bij minder dan 50% zes weken.
4. De personeelskosten voldoende zijn gematigd. Dat wil zeggen, dat ook van de werknemers een eigen bijdrage wordt verlangd in de vorm van loon, vakantie- of adv dagen.

5. Het personeelsbestand van de betrokken onderneming op de redelijkerwijs te verwachten behoefte is afgestemd. Hiermee wordt beoogd de werkgever te verplichten die personeelsbezetting te realiseren die hij op wat langere termijn bij herstel van de bedrijvigheid nodig zal hebben.

6. De vermindering van de bedrijvigheid niet samenhangt met een werkstaking in de betreffende of in een andere onderneming, tenzij redelijkerwijs niet kan worden verwacht, dat de werkstaking door het verlenen van de ontheffing zal worden beïnvloed.

Uit het geheel van regels blijkt, dat het instrument restrictief wordt ingezet. Namelijk alleen in die gevallen waarin de verminderde bedrijvigheid niet tot het normale bedrijfsrisico kan worden gerekend. Aanvragen wegens een vermindering van de bedrijvigheid die bijvoorbeeld het gevolg zijn van een neergaande conjunctuur of gewijzigde concurrentieverhoudingen leiden dan ook niet tot een vergunning tot werktijdverkorting.

Een ontheffing wordt verleend voor een periode van ten hoogste zes weken, welke periode driemaal kan worden verlengd met perioden van wederom ten hoogste zes weken. Als een ontheffing van het verbod op werktijdverkorting is verleend kan de werknemer aanspraak maken op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), als aan de daarvoor geldende voorwaarden wordt voldaan. Hij of zij hoeft zich in beginsel echter niet voor andere arbeid beschikbaar te stellen, een vereiste dat wel geldt voor werknemers die als gevolg van ontslag aanspraak maken op WW. In beginsel omdat als na een eerste ontheffing een volgende ontheffing voor de volledige arbeidstijd wordt verleend, op grond van de WW, van de betreffende werknemers wordt verlangd zich ook voor andere (tijdelijke) arbeid beschikbaar te stellen dan alleen bij de eigen werkgever.

3

In de periode medio 1998 tot medio 2003 zijn in totaal ruim 5000 WTV aanvragen ingediend door circa 3500 bedrijven. Het aantal aanvragen dat per jaar is ingediend verschilt aanzienlijk afhankelijk van de vraag of en zo ja in welke mate zich calamiteiten hebben voorgedaan. Zo varieerde het aantal aanvragen van 170 in 1998 tot meer dan 2500 in 2001. Aan driekwart van de bedrijven die een aanvraag hebben ingediend, is WTV toegekend. De periode waarover WTV is toegekend beperkt zich bij het merendeel van de bedrijven tot de eerste en tweede periode, te weten 6 tot 12 weken. Het jaarlijks uitgekeerde bedrag aan WW-uitkeringen op grond van een ontheffing op het verbod van werktijdverkorting varieert van 0,7 tot circa 20 mln. In verhouding tot de totale WW kosten varieert het WTV aandeel jaarlijks van 0,0 tot 0,8 procent.

De meest voorkomende redenen voor het verlenen van WTV in de periode 1998 tot en met 2003 zijn:
1998 wateroverlast (46%), brand (30%) en een cumulatie van economische omstandigheden (11%) 1999 wateroverlast (38%) en brand (31%)
2000 de vuurwerkramp in Enschede (50%) en brand (27%)
2001 de MKZ crisis (88%)
2002 de aanslagen in de VS (13%) en een cumulatie van economische omstandigheden (15%) 2003 de vogelpest crisis (49%) en de oorlog in Irak (26%).

Het rapport "Werktijdverkorting: een complex geval"
De hoofdvraag van het onderzoek luidde: wat zijn de ervaringen met en de effecten van de huidige regeling in de praktijk, met het oog op de doelstelling van werktijdverkorting, te weten het voorkomen van ontslag bij een vermindering van bedrijvigheid als gevolg van omstandigheden die niet tot het normale bedrijfsrisico behoren? Voor de beantwoording hiervan is een beschrijvende analyse verricht van het WTV instrument op basis van enerzijds archiefbestanden van de Arbeidsinspectie en op basis van geaggregeerde gegevens op (met name) sectorniveau. Daarnaast is een enquête gehouden onder bedrijven die WTV hebben aangevraagd in de periode 2000-2002 en zijn elf casestudies verricht bij bedrijven waar WTV is toegepast.

Ervaringen met WTV
In de periode 2000-2002 zijn uitbraken van dierziekten veruit de belangrijkste reden geweest om WTV aan te vragen. Daarna volgen de aanslagen van 11 september 2001 in de VS en aanvragen gebaseerd op een cumulatie van economische omstandigheden. Afgezet tegen het totale aantal bedrijven in Nederland hebben vooral bedrijven in de landbouw, industrie en vervoer en communicatie in de betreffende periode WTV aangevraagd. Veel aanvragen zijn afkomstig van kleine bedrijven. Gerelateerd aan het totaal aantal bedrijven in Nederland, blijkt het percentage aanvragende bedrijven echter toe te nemen met de bedrijfsomvang.

Twee op de vijf bedrijven heeft voorafgaand aan de WTV aanvraag een afweging gemaakt tussen WTV en ontslag. De belangrijkste reden om uiteindelijk WTV aan te vragen, is de verwachting dat de terugval in bedrijvigheid tijdelijk zal zijn. Tweederde van de bedrijven heeft alternatieve maatregelen genomen om de verminderde bedrijvigheid op te vangen. De meest voorkomende maatregel is het laten opnemen van vakantiedagen en/of ADV dagen, het niet verlengen van tijdelijke contracten en het afstoten van ingehuurd personeel.

4

Tweederde van de bedrijven vindt de eigen risico periode niet makkelijk overbrugbaar, bijvoorbeeld vanwege een zeer sterke daling van de bedrijvigheid en lage of geen inkomsten. De meeste bedrijven informeren wel het personeel over de WTV aanvraag, maar in veel gevallen wordt het personeel niet bij de aanvraag betrokken.

In de periode 2000-2002 is ongeveer driekwart van de WTV aanvragen toegekend. Ruim 10 procent van de bedrijven heeft de aanvraag zelf voortijdig ingetrokken. De meest genoemde redenen voor afwijzing zijn, dat de oorzaak voor de verminderde bedrijvigheid tot het normale bedrijfsrisico behoorde en de bedrijvigheid onvoldoende was afgenomen. De meeste bedrijven hebben voor maximaal twaalf weken een WTV vergunning gekregen. Voor gemiddeld driekwart van het personeel wordt gebruik gemaakt van WTV en de verkorting van de werktijd bedraagt gemiddeld 67%. Een grote meerderheid van de bedrijven vult de WW-uitkering aan tot 100% van het normale loon.

Negen van de tien bedrijven geven aan in vergelijkbare omstandigheden weer WTV aan te zullen vragen. Alleen bedrijven, die vanwege een complex van economische oorzaken WTV hebben toegepast, zijn minder tevreden. Hiervan antwoord 29% niet opnieuw WTV te zullen aanvragen. Over de rol van de Arbeidsinspectie tijdens de aanvraagperiode is men overwegend positief. Wel wordt als negatief ervaren de hoge administratieve belasting die met een aanvraag gepaard gaat. Over het UWV was men doorgaans minder tevreden. Deze ontevredenheid vloeit met name voort uit, naar het oordeel van werkgevers, de late uitbetaling van de uitkeringen.

Effecten van WTV
Het blijkt altijd lastig te zijn om de effecten van een regeling in beeld te brengen. Zo ook in dit onderzoek. De effecten worden gebaseerd op enerzijds de perceptie van de werkgevers en anderzijds een controlegroepbenadering. De controlegroepbenadering kent echter beperkingen omdat de meest ideale controlegroep (volledig vergelijkbare bedrijven die geconfronteerd zijn met dezelfde vermindering in bedrijvigheid, maar geen WTV hebben aangevraagd) moeilijk te traceren zijn. Binnen dit onderzoek is als controlegroep gebruik gemaakt van bedrijven die wel WTV hebben aangevraagd, maar uiteindelijk niet hebben toegepast. Rekening houdend met deze beperking van het onderzoek, kunnen de volgende conclusies worden getrokken.

WTV lijkt ontslagen te voorkomen in de periode na aanvraag. Op basis van de perceptie van de ondernemingen die WTV hebben toegepast blijkt dat tweederde van de respondenten vindt dat WTV ontslag heeft voorkomen. Het door werkgevers ondervonden effect lijkt vooral afhankelijk van de duur en de intensiteit van WTV gebruik in relatie tot de duur van de terugval in bedrijvigheid. Naarmate het verschil tussen de duur van de terugval in bedrijvigheid en de duur van het WTV gebruik kleiner is, zijn respondenten vaker van mening dat WTV ontslagen voorkomt. Bedrijven die WTV hebben toegepast op basis van een uitzonderlijke cumulatie van economische oorzaken hebben vaker een negatieve mening dan andere bedrijven. Ditzelfde geldt ook voor grotere bedrijven.

5

Het verloop van de bedrijvigheid verschilt niet enorm tussen de bedrijven, die WTV hebben gebruikt en de bedrijven, die geen WTV hebben gebruikt. Bedrijven waarvan de aanvraag is afgewezen blijven wel enigszins achter in de mate van herstel en hebben vaker mensen ontslagen, zowel in de periode voor de WTV aanvraag als in de periode daarna. Verder lijkt werktijdverkorting geen negatieve effecten te hebben op het imago van bedrijven of op hun concurrentiepositie. Volgens werkgevers zijn de belangrijkste effecten van WTV geweest het leveren van een bijdrage aan het verminderen van de personeelskosten van het bedrijf, wat weer heeft bijgedragen aan behoud van het personeel en de continuering van het bedrijf na de periode van verminderde bedrijvigheid.

Conclusie
Op basis van de uitkomsten van het onderzoek kan worden geconcludeerd, dat het WTV instrument een nuttige bijdrage levert aan het voorkomen van onnodig verlies van werkgelegenheid in tijden waarin een onderneming wordt geconfronteerd met een periode van verminderde bedrijvigheid als gevolg van omstandigheden die niet tot het normale ondernemersrisico behoren. Er is dan ook reden de regeling als zodanig te handhaven. Zoals in de inleiding bij deze brief aangegeven, bestaat er echter wel aanleiding de regeling op onderdelen te herzien, waardoor zij beter beantwoord aan haar doel, de uitvoering kan worden verbeterd, de handhaafbaarheid vergroot en de administratieve lasten voor bedrijven die een aanvraag voor WTV indienen zullen afnemen.

Aanpassing beleidsregels

1. Cumulatie van economische oorzaken
Hiervoor is aangegeven, dat als de oorzaak die tot de vermindering van bedrijvigheid heeft geleid niet tot het normale bedrijfsrisico behoort, er geen vergunning voor werktijdverkorting wordt verleend. Economische oorzaken van verminderde bedrijvigheid worden doorgaans tot het normale bedrijfsrisico gerekend. Alleen als zich een uitzonderlijke situatie van opeenstapeling van economische oorzaken voordoet kan een ontheffing worden verleend, aldus de toelichting op de huidige beleidsregels. Dit criterium levert in de uitvoering echter zodanige problemen op, dat handhaving hiervan niet in de rede ligt. In de eerste plaats is het niet altijd duidelijk wanneer een opeenstapeling van economische oorzaken zodanig uitzonderlijk is, dat een vergunning kan worden verleend. Verder is gebleken, dat voorzover zich al een combinatie van verschillende oorzaken voordoet, de genoemde oorzaken dikwijls aan elkaar gerelateerd zijn en het gevolg zijn van de verslechterde conjunctuur (wat op zichzelf geen reden is voor WTV verlening). Tot slot is gebleken, dat het verlenen van WTV op deze grond er toe kan leiden dat vergelijkbare gevallen - in termen van verminderde bedrijvigheid - verschillend zouden kunnen worden behandeld, wat uit een oogpunt van rechtsgelijkheid onwenselijk is. Als voorbeeld wordt genoemd de situatie waarin werkgever A onverwacht een grote order verliest (omdat de opdrachtgever toch besluit met een ander in zee te gaan) en daardoor voor de helft van zijn mensen tijdelijk geen werk heeft. In dat geval wordt geen WTV toegekend. Het betreft hier immers een normaal bedrijfsrisico. Werkgever B daarentegen verliest om dezelfde reden een order, raakt daarnaast door een fusie vermoedelijk een zekere klant (en toekomstige orders) kwijt en een andere order wordt ondanks pogingen daartoe niet vervroegd, waardoor ook bij hem de helft van de productiecapaciteit niet wordt benut. Hoewel ook hier sprake is van een normaal bedrijfsrisico zou op grond van de cumulatiebepaling kunnen worden geconcludeerd, dat deze werkgever wel in aanmerking komt voor WTV. Gezien het feit, dat wat betreft de vermindering in bedrijvigheid er geen verschil is tussen beide werkgevers, acht ik dat ongewenst.

6


2. Begrippen abnormaal bedrijfsrisico en verminderde bedrijvigheid In de aangepaste beleidsregels is het begrip "abnormaal bedrijfsrisico" vervangen door "buitengewone omstandigheden die in redelijkheid niet tot het normale ondernemersrisico kunnen worden gerekend ". Het begrip abnormaal bedrijfsrisico gaf in de praktijk namelijk aanleiding tot misverstanden. In die zin, dat een werkgever al snel geneigd was een bepaalde omstandigheid als abnormaal te kwalificeren als die afweek van (of van invloed was op) de als normaal ervaren bedrijfsvoering. Terwijl met het criterium bedoeld wordt aan te geven, dat het moet gaan om oorzaken die niet tot het normale ondernemersrisico kunnen worden gerekend. Met de nieuwe formulering wordt dat beter tot uitdrukking gebracht.

Verder is in de nieuwe beleidsregels het begrip "ten minste 20% verminderde bedrijvigheid" waarvan sprake moet zijn alvorens een beroep op de regeling kan worden gedaan, vervangen door " het niet kunnen benutten van ten minste 20% van de aan de werkgever ter beschikking staande arbeidscapaciteit als gevolg van een vermindering in bedrijvigheid". De reden hiervoor is, dat bij werkgevers wel eens het misverstand bestaat, dat een vermindering van omzet, die niet gepaard gaat met een vermindering van het verrichten van de overeengekomen arbeid, evenzeer tot werktijdverkorting kan leiden. Dat is echter niet het geval. Voor het verlenen van een ontheffing van het verbod op werktijdverkorting is vereist, dat werknemers de overeengekomen arbeid geheel of gedeeltelijk niet kunnen verrichten, noch andere in redelijkheid aan de werknemer op te dragen arbeid. Het (deels) niet verrichten van arbeid is immers ook voorwaarde om in aanmerking te kunnen komen voor een WW-uitkering.


3. Wachttermijn i.p.v. eigen risico periode
Afhankelijk van de mate van verminderding wordt thans een eigen risico periode in acht genomen van 2, 4 of 6 weken bij een verminderding van respectievelijk 100%, van tussen 50% en 100% en van minder dan 50%, alvorens een vergunning voor werktijdverkorting wordt verleend. Bij de uitvoering van de regeling is gebleken, dat met name in situaties waar er sprake is van fluctuaties in de mate van verminderding, zoals recentelijk bij de MKZ crisis en de Vogelpest crisis, er onduidelijkheid kan bestaan over het moment waarop de eigen risico periode is verstreken. En voor de werkgever dus onzekerheid over de periode gedurende welke (nog) niet tot werktijdverkorting kan worden overgegaan. Ik acht dat ongewenst. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen zal in het vervolg een uniforme wachttermijn worden gehanteerd van twee weken. Deze termijn wordt in acht genomen om te voorkomen, dat relatief kortdurende perioden van verminderde bedrijvigheid tot het verlenen van werktijdverkorting leiden. Het verlenen van werktijdverkorting voor dergelijke kortdurende perioden acht ik niet doelmatig. Zij komen dan ook voor risico van de werkgever. Als na afloop van deze periode blijkt, dat de vermindering van werkzaamheden nog steeds voortduurt, zal vanaf de kalenderweek waarin de vermindering zich voor het eerst heeft voorgedaan een vergunning voor werktijdverkorting worden verleend. Met dien verstande, dat de vergunning niet eerder in zal gaan dan de kalenderweek waarin de aanvraag voor werktijdverkorting is ingediend. Als ten tijde van het indienen van een aanvraag duidelijk is, dat de vermindering van werkzaamheden langer dan twee weken zal duren, heeft het in acht nemen van een wachtperiode echter geen zin en zal de vergunning direct kunnen worden verleend. In die zin komt de eigen risico periode voor de werkgever dan ook te vervallen, hetgeen ik redelijk acht. Het betreft immers omstandigheden van buitengewone aard - zoals brand of blikseminslag - die niet tot het normale


7

ondernemersrisico kunnen worden gerekend op grond waarvan een beroep op deze regeling mogelijk is.

Tegelijkertijd komt ook het vereiste te vervallen, dat de werknemer een eigen bijdrage moet hebben geleverd voordat tot vergunningverlening wordt overgegaan. Nu van de werkgever geen eigen bijdrage meer wordt verlangd, ligt het ook niet in de rede om van de werknemer wel een eigen bijdrage te verlangen. Daar komt bij, dat ten aanzien van dit vereiste bij de uitvoering van de huidige regeling is gebleken, dat zij moeilijk handhaafbaar is. In die zin dat niet altijd goed was na te gaan of door werknemers daadwerkelijk een eigen bijdrage was (of feitelijk ook wordt) geleverd. Mede uit oogpunt van handhaafbaarheid verdient het dan ook aanbeveling het vereiste te schrappen.

4. Structuur WTV
In de toelichting op de huidige beleidsregels is vermeld, dat in situaties waarbij herstel van bedrijvigheid tot het oude niveau uitblijft als gevolg van meer structurele, niet tijdelijke, problemen, die de grenzen van de individuele onderneming overstijgen, werktijdverkorting kan worden verleend in het kader van een structuurplan voor de betreffende sector, waarbij de capaciteit van die sector wordt aangepast aan de economische situatie (sanering). Tot op heden is van deze mogelijkheid tot WTV verlening nimmer gebruik gemaakt, wat voor mij mede aanleiding is om de betreffende regeling niet langer te handhaven. Daar komt bij dat mocht een dergelijke situatie zich voordoen, ik het meer tot de verantwoordelijkheid van sociale partners in de sector reken om adequate (personeels) voorzieningen te treffen, dan van de overheid door het inzetten van het instrument werktijdverkorting. Daaraan kleven mijns inziens een aantal bezwaren welke hierna nog aan de orde zullen komen.

Administratieve lasten werkgevers
Uit het hiervoor behandelde onderzoek blijkt, dat door werkgevers als negatief wordt ervaren de hoge administratieve belasting die met een aanvraag voor werktijdverkorting gepaard gaat. Dit wordt wat betreft de WTV aanvraag als zodanig, vooral veroorzaakt door het (huidige) vereiste dat voor toekenning van WTV er sprake moet zijn van een vermindering van bedrijvigheid van ten minste 20% in vergelijking met de bedrijvigheid in de drie voorgaande jaren. Dit vereiste is opgenomen om te kunnen beoordelen of een vermindering die zich op enig moment voordoet al dan niet als normaal moet worden beschouwd in vergelijking tot het verloop van de bedrijvigheid in voorgaande jaren. Als soortgelijke fluctuaties zich in het verleden hebben voorgedaan wordt bij toepassing van de regeling geconcludeerd, dat er geen sprake is van een abnormale vermindering die noopt tot het verlenen van een vergunning.
Mede naar aanleiding van de kritiek van werkgevers, is thans in de toelichting bij de beleidsregels opgenomen, dat voortaan alleen van de werkgever worden gevraagd om gegevens uit het verleden over te leggen als onduidelijk is, of de door de werkgever aangevoerde omstandigheid inderdaad tot vermindering van werk heeft geleid op grond waarvan werktijdverkorting wordt aangevraagd. Als dan blijkt dat in de jaren voorafgaand aan het jaar van aanvraag zich soortgelijke fluctuaties in bedrijvigheid hebben voorgedaan, dan is dat een indicatie dat de aanvraag op onjuiste gronden is ingediend. Het is vervolgens aan de werkgever om aannemelijk te maken, dat dat niet het geval is.

Verder blijkt uit het onderzoek, dat werkgevers niet alleen ontevreden zijn over de, naar hun oordeel, late uitbetaling van uitkeringen, maar ook over de verplichting om gegevens over te leggen aan de hand waarvan het recht op WW uitkering kan worden vastgesteld. Hierover


8

wordt echter opgemerkt, dat als gevolg van het verlenen van een ontheffing het niet zonder meer zo is, dat werknemers aanspraak kunnen maken op een uitkering op grond van de WW. Zij dienen aan de daarvoor gestelde voorwaarden te voldoen. Te weten, er moet sprake zijn van een verlies van ten minste vijf of ten minste de helft van het aantal arbeidsuren per kalenderweek en tevens dient te worden voldaan aan de voor het recht op WW geldende referte-eisen. Dat vergt nu eenmaal, dat gegevens worden opgevraagd van de werkgever. Verder is met de vaststelling van het recht op uitkering uiteraard enige tijd gemoeid. Daarvoor zal een werkgever die wordt geconfronteerd met een bepaalde calamiteit (begrijpelijkerwijs) niet altijd begrip voor kunnen opbrengen. Daarmee is echter nog niet gezegd, dat de vaststelling van uitkeringsrechten daadwerkelijk uitzonderlijk lang duurt. Wel is in dit verband van belang op te merken, dat het UWV besloten heeft de afhandeling van WW aanvragen die betrekking hebben op werktijdverkorting te centraliseren. Dat zal de uitvoering van de regeling ten goede komen.

Geen verruimde toepassing van het instrument
Zowel in het parlement als daarbuiten is in verband met de recente economische teruggang gevraagd om een ruimere toepassing van de WTV regeling. Daarop heb ik steeds afhoudend gereageerd en ook thans ben ik nog van oordeel dat een zogenoemde "conjunctuur WTV regeling", waarbij gebruik wordt gemaakt van collectieve de WW middelen, niet wenselijk is. Een verruimde toepassing heeft immers tot gevolg, dat het normale ondernemersrisico voor een deel ten laste wordt gelegd van het collectief (eerst in de betreffende sector en daarna landelijk) wat het risico van afwenteling en concurrentievervalsing met zich meebrengt en bovendien een bonus kan zijn voor slecht ondernemerschap. Voorts kan een dergelijke inzet er toe leiden, dat noodzakelijke reorganisaties worden uitgesteld met mogelijk negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid op langere termijn. Het betekent ook, dat door het niet op normale wijze van toepassing zijn van het WW vereiste, dat men in algemene zin beschikbaar moet zijn voor het aanvaarden van arbeid, werknemers in zwakke branches niet (voldoende) geprikkeld worden om om te zien naar werk in andere branches, dan wel om zich daarvoor bij- of om- te laten scholen. Met andere woorden, de noodzakelijke structurele aanpassingen kunnen worden gefrustreerd en de kansen op verminderde arbeidsmobiliteit en een verstarring van de arbeidsmarkt nemen toe. Verder geldt, dat bij toepassing van het WTV instrument werknemers een deel van hun WW rechten verspelen, wat reden te meer is om hier terughoudend mee om te gaan. Als zij aansluitend op de toepassing van de regeling (onverhoopt) alsnog werkloos raken en hun beroep op de WW moeten voortzetten, zullen zij geconfronteerd worden met verminderde uitkeringsrechten. Ten slotte wordt opgemerkt, dat een verruimde inzet van het instrument een gedetailleerde (complexe) regeling zou vergen ten einde misbruik of concurrentievervalsing te voorkomen. Waarbij het vervolgens nog zeer de vraag is of een zodanige regeling valt te ontwerpen (en op een goede wijze uit te voeren) dat dit ook daadwerkelijk wordt voorkomen.

Het voorgaande betekent overigens niet, dat ik geen voordelen zie in het scheppen van mogelijkheden waardoor het mogelijk is personeel in dienst te houden in tijden waarin het economisch tijdelijk minder goed gaat. Die zijn er immers wel. Zeker voor de korte termijn. De band tussen (gekwalificeerde) werknemers en bedrijf blijft behouden in afwachting van het aantrekken van de activiteiten, waardoor zowel ontslag, het opnieuw werven en scholen van personeel en de daarmee verband houdende kosten worden voorkomen. En ik ben mij ervan bewust, dat het ook zou kunnen leiden tot een besparing op WW gelden en op uitgaven voor reïntegratie. Maar dat betekent niet, dat ik hierin een taak voor de overheid


9

zie weggelegd, door een ruimere inzet van het WTV instrument. Daaraan kleven mijns inziens te veel bezwaren en het leidt bovendien tot een ongewenste vermenging van publieke en private verantwoordelijkheden. Ik ben er dan ook voorstander van, dat bedrijven en zomogelijk sectoren zelf, voorzieningen treffen in tijden dat het goed gaat waarop een beroep kan worden gedaan in mindere tijden. Uiteindelijk is het ook in hun eigen belang om gekwalificeerd personeel in dienst te houden (of voor de sector te behouden), als er binnen afzienbare termijn perspectief is op herstel en zijn zij ook zelf het beste in staat om daarbij de juiste afweging te maken.

Ik vertrouw er op u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd over de uitkomsten van de evaluatie van de WTV regeling en over de aanpassing van de beleidsregels die hiervan mede het gevolg zijn.

De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,

(mr. A.J. de Geus)