Ministerie van Financiën

de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-GeneraalPostbus 200182500 EA Den Haag

DatumUw brief (Kenmerk)Ons kenmerk
IRF 2004-01746
Onderwerp
Koppeling tussen herkomst en besteding van belastingen op automobiliteit (motie Van Hijum/Hofstra)

Uw Kamer heeft de regering bij motie verzocht om te onderzoeken of nog in deze regeerperiode een vast percentage van de opbrengsten uit de belastingen op automobiliteit (BPM, MRB, Eurovignet) kan worden geoormerkt voor realisatie, beheer en onderhoud van infrastructuur. Door middel van deze brief voldoe ik mede namens de minister van Verkeer en Waterstaat aan dat verzoek.
1. Afspraken over de groei van het infrastructuurfonds. Tot het moment dat de inkomsten en uitgaven werden gescheiden, werd het Infrastructuurfonds, evenals zijn voorganger het Wegenverkeersfonds, gevoed uit een specifieke infrastructuurtoeslag op de motorrijtuigenbelasting en een deel van de diesel- en benzine-accijns. Bij de scheiding van inkomsten en uitgaven is deze band doorgesneden. Er werd een reëel groeipercentage van 2,8% vastgesteld voor de uitgaven in het Infrastructuurfonds die worden gedekt uit de bijdrage uit de begroting van Verkeer en Waterstaat aan het Infrastructuurfonds, en die gerelateerd zijn aan de droge waterstaat (wegen, spoor). Bij de vaststelling van dit groeipercentage is destijds ondermeer gekeken naar de verwachte stijging van de opbrengsten uit autobelastingen als gevolg van het toenemende autobezit. De uitgaven van het Infrastructuurfonds worden daarnaast verhoogd met de opgetreden inflatie. Nadien is het afgesproken percentage van 2,8% ook toegepast op de uitgaven van het Fonds met betrekking tot de natte waterstaat. 3. De feitelijke ontwikkeling van de uitgaven uit het infrastructuurfonds en de inkomsten uit belasting op automobiliteit 1996-2003. 1996 2003 Stijging
1996- 2003
in % gem. stijging
per jaar
in % idem reëel
in % *
Belastingen op automobiliteit (x ¤ mln.)
Belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM)1.9832.874455,42,8 Motorrijtuigenbelasting (MRB)2.2692.108-7-1-3,6
Belasting op zware motorrijtuigen (Eurovignet)57107889,5 6,9 Totaal4.3095.089182,4-0,2
Uitgaven Infrastructuurfonds (x ¤ mln.)
Uitgaven Rijkswegen (incl. Beheer en onderhoud)1.0351.623566,64,6 Uitgaven overige infrastructuur1.9995.14415714,512,5 Uitgaven infrastructuurfonds3.0346.79712412,110,1

* voor de berekening van de reële ontwikkeling zijn de belastingen gedefleerd met de Consumentenprijsindex en de uitgaven infrastructuurfonds met de prijsindex bruto overheidsinvesteringen (IBOI) In de tabel is de feitelijke ontwikkeling van de inkomsten uit de autobelastingen en de uitgaven uit het infrastructuurfonds weergegeven. Het blijkt dat de opbrengst van de in de motie genoemde belastingen (BPM, MRB en Eurovignet) tussen 1996 en 2003 met 18% is toegenomen. Per jaar is dat gemiddeld 2,4%, terwijl de inflatie in dezelfde periode gemiddeld 2,6% per jaar bedroeg. Reëel was er dus sprake van een geringe afname van de opbrengst van deze belastingen met gemiddeld 0,2 % per jaar. Deze afname wordt grotendeels verklaard door de ontwikkelingen in de motorrijtuigenbelasting. In het kader van het streven naar variabilisering van de autobelastingen is in 1997 de motorrijtuigenbelasting verlaagd en zijn de brandstoffenaccijnzen verhoogd. De ontwikkeling van de inkomsten uit de in de motie genoemde belastingen wijkt dus sterk af van de overeengekomen reële groeivoet het infrastructuurfonds (2,8% per jaar) . Terwijl de reële groei van de inkomsten uit autobelastingen dus achterbleef bij de afgesproken groeivoet van het infrastructuurfonds overtrof de feitelijke ontwikkeling van de uitgaven deze groeivoet. In de beschouwde periode werden de uitgaven uit het infrastructuurfonds juist meer dan verdubbeld. Gemiddeld over de jaren en gecorrigeerd voor inflatie, komt dat neer op een gemiddelde reële groeivoet van 10% per jaar. Deze stijging is met name toe te schrijven aan bijdragen uit het Fonds Economische Structuurversterking in verband met Betuweroute en HSL-Zuid . De uitgaven aan weginfrastructuur namen in deze periode met ruim de helft toe en vertoonden een reële groei van gemiddeld 4,6% per jaar. Ook voor de periode 2004-2007 is de stijging van de uitgaven uit het Infrastructuurfonds hoger dan de overeengekomen 2,8% als gevolg van extra middelen voor mobiliteit voortkomend uit het Strategisch- en het Hoofdlijnenakkoord. De weginfrastructuur krijgt daarbij een groter aandeel in de uitgaven dan in de afgelopen jaren het geval was door de afloop van grote projecten als de Betuweroute en de HSL-Zuid.
2. Scheiding van inkomsten en uitgaven
Sinds 1995 wordt er door de achtereenvolgende kabinetten een scheiding van inkomsten en uitgaven gehanteerd. Tot dat moment bleken bij tegenvallers aan de inkomstenkant frequent ombuigingen aan de uitgavenkant noodzakelijk. Door het invoeren van de scheiding van inkomsten en uitgaven werd deze ontwikkeling doorbroken en werd een grotere stabiliteit van de uitgaven bereikt. In het onderhavige geval wordt voorkomen dat tegenvallers bij de opbrengst van autobelastingen nopen tot vermindering van uitgaven voor infrastructuur.
3. Conclusie
Bij nacalculatie over de periode 1996-2003 blijkt dat de reële uitgaven van het infrastructuurfonds (excl. FES en de daarmee verbonden megaprojecten) per jaar gemiddeld met 0,2% zouden hebben moeten dalen als er in de periode 1996-2003 een koppeling zou zijn geweest met de autobelastingen conform het voorstel in de motie. Dit in tegenstelling met de in 1996 afgesproken reële groeivoet van 2,8%. Daarnaast heeft de scheiding van inkomsten en uitgaven rust gebracht in het begrotingsproces. Het kabinet ziet geen aanleiding om op dit punt de scheiding van inkomsten en uitgaven te doorbreken. de minister van Financiën,
G. Zalm

Kamerstukken II, vergaderjaar 2003-2004, 29 644, nr. 2 Als ook de brandstofaccijnzen in beschouwing worden genomen verandert het beeld niet wezenlijk. Weliswaar is er in dat geval enige reële stijging van de opbrengst van de autobelastingen te constateren, maar de omvang hiervan (gemiddeld 0,6% per jaar) is ook dan aanzienlijk kleiner in vergelijking met de overeengekomen reële groeivoet van het infrastructuurfonds (2,8% per jaar). Exclusief deze beide projecten groeiden de uitgaven aan overige infrastructuur met ruim de helft.