Centrale Raad van Beroep Utrecht


Weigering kinderbijslag voor in Pakistan verblijvende kinderen

De SVB heeft betrokkene kinderbijslag geweigerd, omdat zijn echtgenote en zijn kinderen naar Pakistan zijn vertrokken en daar op de datum in geding (reeds) langer dan drie maanden wonen. De Raad oordeelt als volgt. Omdat de kinderen op de laatste dag van het vierde kwartaal van 1999 nog in Nederland woonden, is niet de overgangsregeling van de Wet BEU van toepassing, maar artikel 7b van de AKW. Op grond van deze bepaling bestaat geen recht op kinderbijslag; de weigering kinderbijslag te verlenen is dus in overeenstemming met nationaal recht. Deze weigering komt ook niet in strijd met artikel 1, Eerste Protocol van het EVRM. Voorafgaand aan het tijdvak in geding had betrokkene geen recht op kinderbijslag. De weigering kinderbijslag in de periode hier in geding betekent derhalve geen ontneming of beperking van een aan betrokkene toekomende "possession". Het beroep op artikel 4 IAO-Verdrag 118 faalt. Deze bepaling ziet alleen op directe discriminatie naar nationaliteit, terwijl de Wet BEU geen direct onderscheid naar nationaliteit maakt (zie AB 1992, 419). Het beroep op artikel 6 van ditzelfde verdrag faalt eveneens. Pakistan heeft het verdrag geratificeerd, maar heeft niet de verplichtingen van dat verdrag voor de gezinsbijlagen aanvaard. Het beroep op artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM tenslotte faalt ook. Het bij de Wet BEU ingevoerde woonplaatsvereiste levert indirect onderscheid naar nationaliteit op, maar dat vereiste is op redelijke en objectieve gronden gerechtvaardigd.

LJ Nummer

AR2764