Ingezonden persbericht


Persbericht, 10 november 2004

Hoe jonge schelpen zich vestigen:

het belang van kennis op weg naar duurzaam schelpdiergebruik

YERSEKE / GRONINGEN - Wervelingen in de woelige baren bepalen het succes van schelpdierlarven als ze zich willen vestigen op de zeebodem. Toch vond Iris Hendriks van het Nederlands Instituut voor Ecologie (NIOO-KNAW) dat deze larven niet altijd volledig overgeleverd zijn aan de getijdenstroom, maar dat ze soms zèlf kunnen bepalen waar ze terechtkomen. Deze basale kennis kan op termijn bijdragen aan duurzame schelpdiervisserij. Op vrijdag 12 november promoveert zij in Groningen.

Schelpen beginnen hun leven als kleine larve van nog geen halve millimeter groot. Ze zwemmen dan vrij rond in het water. Eerst lijken ze nog niet op hun grote broeders en is het moeilijk om de soort vast te stellen. Maar na een aantal weken veranderen ze van vorm en zakken ze naar de zeebodem om zich daar te vestigen. De sterkte van een zogenaamde 'jaarklasse' - de schelpdieren die in een bepaald jaar geboren zijn - lijkt af te hangen van het succes tijdens het larvenleven. Hoe sterker een jaarklasse, hoe meer voedsel er is voor schelpdieretende vogels en eventueel hoe meer schelpdieren er geoogst kunnen worden op een duurzame manier.

Door het commerciële belang van veel schelpdiersoorten is er heel veel bekend van de ontwikkeling van jaarklassen vanaf het moment dat je de jonge dieren op de getijdenplaten aantreft. Veel minder weten we over de processen in de voorafgaande fase: de vestiging van larven.

Onderzoekster Iris Hendriks heeft met name gekeken naar de invloed van waterstroming op het succes van larven bij de vestiging op de bodem. Jonge schelpdieren moeten om de zeebodem te bereiken eerst de 'bodemgrenslaag' zien te passeren. Dit is een dunne laag water vlak boven de bodem, waar de stroomsnelheid sterk afneemt. In een laboratorium, in een stroomgoot, valt dit proces goed te bestuderen. Turbulentie in stromend water kan twee kanten op werken. Bij veel turbulentie, veel wervelingen, passeert een larve makkelijker de grenslaag en bereikt dus sneller de bodem. Hij kan zich goed vestigen. Maar de kans om weer weggespoeld te worden is ook groter. Daarom krijgt het wegspoelen bij te grote turbulentie de overhand en neemt het succes van de larven weer af.

Kan zo'n minuscuul larfje dat maar een paar millimeter per seconde zwemt echt invloed uitoefenen op de plek waar hij terechtkomt of bepaalt de stroming dat volledig? Uit rekenmodellen blijkt nu dat larven wel degelijk wat in de melk te brokkelen hebben. Verschillende soorten hebben verschillende wensen. Oester- en mossellarven willen bijvoorbeeld een harde ondergrond, of moeten zich vestigen op banken waar al veel soortgenoten zitten. Nonnetjes en kokkels willen juist een zachte ondergrond, waar ze zich in kunnen graven. Als larven op een ongunstige plek terechtkomen, kunnen ze ook actief weer vertrekken. Ze maken dan lange draden aan en worden zo omhoog 'getrokken' door de stroming. Ook stormen kunnen schelpen loswoelen. Verder is er verschil in zwemtalent: oesterlarven zijn snellere zwemmers en kunnen daardoor waarschijnlijk beter hun 'landing' bepalen. De larven kunnen dus tot op zekere hoogte hun 'zinksnelheid' en hun 'uitspoelkans' aanpassen.

De uitdaging voor het vervolgonderzoek zal liggen in het uitpluizen van de verschillen tussen soorten in zwemtalent en het vermogen zich aan de bodem te hechten. In combinatie met stromingsmodellen van ecosystemen kunnen onderzoekers dan voorspellen op welke plaatsen schelpdierlarven kansloos zijn en op welke plekken ze zich wel goed kunnen vestigen.

Voordat er larven komen, moeten de volwassen schelpen eerst eitjes en zaad aan kunnen maken. Tot nu toe keken onderzoekers vooral naar de hoeveelheid beschikbaar voedsel, algen, als ze wilden voorspellen welke kansen schelpdieren maken om zich voort te planten. Maar schelpdieren zijn niet in staat om zelf meervoudig onverzadigde vetzuren te maken. Deze onmisbare vetzuren moeten ze dus uit hun eten halen. Naast de hoeveelheid voedsel moet je dus ook naar de kwaliteit van de algen kijken. Als de 'algenkwaliteit' in de kustwateren bekend is, kun je beter voorspellen wat goede en wat slechte jaren zijn voor de voortplanting van schelpdieren.

Het onderzoek maakte deel uit van een PRIORITEIT-programma van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) gericht op duurzame schelpdiervisserij: 'Sustainable Use and Conservation of Marine Living Resources'.

Het Nederlands Instituut voor Ecologie (NIOO-KNAW) verdiept zich in de ecologie van land, zoet water en brak en zout water. Het Centrum voor Estuariene en Mariene Ecologie in Yerseke (Zld.) bestudeert het leven in de zee en in estuaria. Dit centrum is voortgekomen uit het Delta Instituut voor Hydrobiologisch Onderzoek, dat in 1957 werd gesticht om de ecologische effecten van het Delta Plan te onderzoeken. De twee andere NIOO-vestigingen zijn te vinden in Heteren en Nieuwersluis. Het NIOO is met ongeveer 250 medewerkers het grootste onderzoeksinstituut van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW).