Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801 2509 LV Den Haag der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4 Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44 2513 AA `s-GRAVENHAGE Telefax (070) 333 40 33

Uw brief Ons kenmerk
AV/CAM/04/73145

Onderwerp Datum
toekomst PBO 17 november 2004

Inleiding
Artikel 139 van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo) regelt dat de betrokken ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en Economische Zaken (EZ) eens per vier jaar de Tweede Kamer een verslag doen toekomen over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de bedrijfslichamen. In dat kader heeft de minister van SZW, mede namens de ministers van LNV en EZ, een evaluatie laten verrichten naar het functioneren van de bedrijfslichamen in de periode 1999 tot 2003. Bij brief van 19 december 2003 is het evaluatierapport `Product- en bedrijfschappen anno 2003. Onderzoek naar het functioneren van de product- en bedrijfschappen' (dec. 2003) aangeboden aan de Tweede Kamer. Tevens is in deze brief aangegeven dat het kabinetsstandpunt inzake het PBO- stelsel naar verwachting vóór 1 april 2004 naar de kamer zal worden gestuurd.

Tijdens de behandeling van de begroting van het ministerie van EZ voor het jaar 2004 is door de leden Aptroot, Van der Laan en Heemskerk een motie ingediend (begroting EZ voor 2004, 200 XIII nr. 8). In deze motie wordt de regering verzocht de evaluatie van de bedrijfslichamen mede te gebruiken om het beleid te heroverwegen en een moratorium in te stellen voor het oprichten van nieuwe bedrijfslichamen. In mijn brief van 20 oktober 2003 heb ik aangegeven dat het kabinet hieraan gehoor zal geven.

Bij brief van 25 maart jl. en 25 juni jl. heb ik uw Kamer geïnformeerd dat het opstellen van het kabinetsstandpunt evaluatie PBO meer tijd vergt en heb ik u gevraagd om enig uitstel. Als reactie op de laatstgenoemde brief heeft de Vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid mij in haar brief van 1 juli jl. verzocht om in de loop van het najaar het kabinetsstandpunt over het


2

evaluatierapport aan de Kamer te doen toekomen, opdat nog dit jaar daarover in de Kamer kan worden gesproken.

Met de voorliggende brief doe ik u mede namens de ministers van EZ en LNV dit standpunt toekomen.

Evaluatierapport
De lopende modernisering van het PBO-stelsel is pas vier jaar geleden gestart. Destijds werd het stelsel als zodanig van belang geacht. Om het stelsel effectiever en efficiënter te maken zijn verschillende aanpassingen doorgevoerd. Zo moest er een hergroepering en een reductie van het aantal schappen worden doorgevoerd, diende er een opschoning van verordeningen te komen, werd de ministeriële betrokkenheid vergroot en moest de verantwoording worden versterkt.

Het evaluatierapport laat zien dat er in betrekkelijk korte tijd op al deze terreinen verbeteringen zijn geboekt dan wel dat er momenteel aan gewerkt wordt.

- Bij de omzetting van instellingsverordeningen naar instellingsbesluiten hebben de schappen per saldo op meer terreinen bevoegdheden gekregen. Bij de productschappen ligt de uitbreiding op onderzoek op sociaal, economisch en technisch terrein en op het terrein van arbeidsmarktvoorzieningen. Bij de bedrijfsschappen ligt de uitbreiding behalve op de twee hiervoor genoemde terreinen tevens op het terrein van fondsen en andere instellingen. Het onderzoeksbureau constateert dat er geen zicht bestaat op de mate waarin schappen gebruik maken c.q. wensen te maken van de aan hen toebedeelde bevoegdheden.
- Het effect van de hergroepering is dat er inmiddels 17 bedrijfslichamen bestaan ­ 11 (hoofd)productschappen en 6 (hoofd)bedrijfschappen ­ hetgeen een halvering betreft t.o.v. 1999. Daar staat tegenover dat binnen de schappen een verdubbeling van zogenoemde art. 88a-Commissies is opgetreden (1999: 17 en 2003: 34). Een commissie volgens art. 88a Wbo is een geformaliseerde commissie binnen het schap, waarvan de samenstelling en taakomschrijving binnen het instellingsbesluit is opgenomen. Bovendien bieden 88a- Commissies de mogelijkheid om ook andere representatieve, maar niet benoemingsgerechtigde organisaties bestuurlijk bij het schap te betrekken. Een toename van het aantal art. 88a- Commissies vergroot de transparantie voor de branche maar heeft wel spanningen met zich meegebracht tussen Commissies en de uiteindelijk verantwoordelijke besturen van de schappen.

- De opschoning van de verordeningen heeft geresulteerd in een reductie van het aantal van 178 in 1999 tot 100 per 1 juli 2003. Tijdens de looptijd van het onderzoek waren nog niet alle verordeningen goedgekeurd. Inhoudelijk autonome verordeningen worden met name bij de productschappen door de sectoren als noodzakelijk gezien teneinde essentiële voorschriften of kwaliteitseisen bij alle bedrijfsgenoten af te kunnen dwingen.

In de onderstaande tabel worden enkele kerngegevens van het huidige stelsel weergegeven.


---

Tabel 1 Kerngegevens bedrijfslichamen

Lasten 2003 FTE FTE m.b.t. Inhoudelijke (mln. euro) medebewind1 verordeningen2 Schappen in de agrarische sfeer
Hoofdproductschap Akkerbouw 28 269 191 13 (2) Productschap Granen, Zaden en Peulvruchten 6,2 15 - 7 (2) Productschap Diervoeder 8,6 27 - 7 (2) Productschap Wijn 2,5 8 0,5 4 (2) Productschap Margarine, Vetten en Oliën 2,2 14 - 3 (2) Productschap Vee en Vlees 44 154 88-X3 8 (2) Productschap Pluimvee en Eieren 12 46 X4 9 (3) Productschap Tuinbouw5 107 177 44 14 (1) Productschap Vis 10 59 13 3 (2) Productschap Zuivel 45 125 90 11 (1) Bosschap 0,9 5,4 - 4 (1) Hoofdbedrijfschap Agrarische Groothandel 5,6 32 - 5 (5) totaal: 271,1 818,4 426,5 88 (25)

Schappen buiten de agrarische sfeer
Productschap Dranken 2 11 - 6 (2) Hoofdbedrijfschap Ambachten 9,6 26,7 - 2 (2) Hoofdbedrijfschap Detailhandel 16 56 - 3 (2) Hoofdbedrijfschap Afbouw en Onderhoud 20 61 - 1 (1) Bedrijfschap Horeca en Catering 6,4 48 - 2 (1) Totaal: 54 202,7 - 14 (8) (bron: evaluatierapport KPMG BEA)

Uit het rapport van KPMG BEA blijkt dat de schappen een grote variëteit vertonen in grootte en oriëntatie in hun taakvervulling. Gemeten naar het totale lastenniveau, het aantal personeelsleden en het aantal inhoudelijke verordeningen ligt het aandeel van de schappen in de agrarische sfeer steeds op ca. 80%. Opvallend is bovendien dat meer dan de helft van het personeel dat werkzaam is bij de agrarische schappen niet werkt voor de autonome taken van deze schappen, maar voor medebewindstaken. Laatstgenoemde taken zijn door de minister van LNV opgedragen aan de schappen, veelal ter uitvoering van regelgeving vanuit Brussel. Schappen die werkzaam zijn buiten de agrarische sector vervullen in het geheel geen medebewindstaken. Voorts valt op dat de schappen in de agrarische sfeer veel intensiever dan de overige schappen gebruik maken van hun mogelijkheden om materiële inhoudelijke verordeningen vast te stellen. Schappen buiten de agrarische sfeer kennen nauwelijks materiële inhoudelijke verordeningen.


1 Betreft het absolute aantal fte's dat zich bezighoudt met taken die in medebewind worden uitgevoerd.
2 Tussen haken is weergegeven hoeveel verordeningen betrekking hebben op "huishoudelijke regelingen", zoals registratieverordeningen.

3 Bij het Productschap Vee en Vlees en het Productschap Pluimvee en Eieren werken in totaal 88 FTE's voor medebewindstaken.

4 Zie vorige voetnoot.

5 Het Productschap Tuinbouw is voornemens de personeelsomvang met 60 te verminderen; onduidelijk is in hoeverre dit betrekking heeft op autonome of medebewindstaken.


4

Op basis van de evaluatie blijkt dat er in vier jaar tijd een flinke moderniseringsslag is gemaakt en blijkt bovendien dat er momenteel weinig tot geen problemen zijn met het feitelijk functioneren van de schappen. Hierbij moet opgemerkt worden dat het evaluatieonderzoek uitsluitend de autonome taken (dus geen aandacht voor medebewindstaken) betreft en dus niet de (voor LNV verreweg de belangrijkste) medebewindstaken.

Toekomstverkenningen schappen
De hierboven beschreven evaluatie is gericht op de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de bedrijfslichamen zoals dit heeft plaatsgevonden in de eerste jaren na de laatste wetswijziging (periode 1999 ­ medio 2003). De probleemstelling en onderzoeksvragen binnen deze evaluatie zijn dan ook niet gericht op de toekomst van het PBO-stelsel. Mede ingegeven door de motie Aptroot c.s. heeft het kabinet echter gemeend om ook deze invalshoek te betrekken bij het kabinetsstandpunt inzake het PBO-stelsel.

Het kabinet heeft besloten dat er per schap een realistische toekomstverkenning dient te komen t.a.v. de in de eerstkomende jaren te verwachten en gewenste ontwikkelingen. De schappen worden langs deze weg uitgedaagd hun eigen toekomst kritisch onder ogen te zien. Dit zal ongetwijfeld tot een scherpere afweging van activiteiten leiden; waar nut en noodzaak door een sector niet langer door een sector wordt ingezien kan dat tot opheffing van schappen leiden.

Voorafgaand aan de opdrachtverlening zal de minister van SZW, in samenspraak met de betrokken ministers van EZ en LNV, een lijst met noodzakelijke aandachtspunten voor de toekomstverkenningen opstellen. Hierbij moet in ieder geval worden gedacht aan de volgende aspecten:

- Visie van het schap betreffende de wijze waarop zijn activiteiten het gemeenschappelijke belang van de ondernemingen en de daarbij betrokken personen behartigt alsmede de relatie tussen dit sectorale belang en het algemeen belang;

- De gehanteerde argumenten op grond waarvan wordt gekozen voor publiekrechtelijke (i.c. bedrijfslichamen) i.p.v. privaatrechtelijk (i.c. brancheorganisaties, CAO's) invulling van activiteiten.

- Visie betreffende de democratische legitimiteit:

o visie ten aanzien van het draagvlak voor de activiteiten van het schap binnen de bedrijfstak;

o beantwoording van de vraag op welke wijze niet georganiseerde ondernemers worden betrokken bij activiteiten van de schappen.

o opvattingen van respectievelijk de georganiseerde en de niet georganiseerde ondernemers alsmede van eventuele andere betrokken externen ten aanzien van de activiteiten van het schap.

- De deelname en representativiteit van ondernemers- en werknemersorganisaties.
- Beantwoording van de vraag of de diverse economische ontwikkelingen er toe zullen leiden dat het voortbestaan van het schap kwestieus wordt.

- Visie betreffende mogelijkheden voor verdergaande samenwerking / fusies tussen schappen.
- De schappen dienen tijdens de ontwikkeling van hun toekomstverkenningen een vorm van externe beoordeling in te passen, met name betreffende de democratische legitimiteit, om op deze wijze de toekomstverkenningen te voorzien van een onafhankelijk oordeel.


5

De SER coördineert de toekomstverkenningen van de schappen en houdt de ministers van SZW, EZ en LNV op de hoogte.

De schappen krijgen voor het opstellen van hun toekomstvisies een periode van één jaar. Het kabinet ziet de uitkomsten voor eind 2005 tegemoet.

In het geval (tussen)resultaten van het PAO-traject gevolgen hebben voor het PBO-kader, zal dit aan de SER worden bericht.

Mede op basis van de toekomstverkenningen zal het kabinet vervolgens aangeven wat zijn oordeel is over nut en noodzaak en de effectiviteit van de individuele schappen dan wel de PBO als zodanig.

Oprichting nieuwe schappen
Het moratorium t.a.v. het instellen van nieuwe schappen wordt in stand gehouden tot aan het moment van beoordeling van de toekomstvisies van de schappen. Het kabinet kan immers pas een oordeel geven over de wenselijkheid van de inrichting van een nieuw schap nádat zij een finaal oordeel heeft gevormd over de nog op te stellen toekomstvisies van de bestaande schappen. Dit betekent ook dat de eventuele instelling van een bedrijfschap voor de watersportindustrie wordt aangehouden tot aan genoemd beoordelingsmoment. Wijzigingen van bestaande schappen vallen buiten het gestelde moratorium.

De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,


6

(mr. A.J. de Geus)