Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

datum: 26-11-2004
onderwerp: Reactie op advies Raad voor het Landelijk Gebied 'Ontspannen in het groen' TRC 2004/7188

Bijlagen:

Geachte Voorzitter,

Mede namens de betrokken bewindslieden van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), Verkeer en Waterstaat (V&W) en Economische Zaken (EZ) ontvangt u hierbij mijn reactie op het advies van de Raad voor het Landelijk Gebied (RLG) 'Ontspannen in het groen', een advies over de wijze waarop overheid, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties kunnen zorgen voor recreatie in de toekomst.


1. Hoofdpunten van het advies

De RLG vindt dat de rijksoverheid, en met name het ministerie van LNV, het beleidsterrein recreatie in de afgelopen jaren heeft verwaarloosd. De Raad vindt dat inspanningen moeten worden verricht om recreatie terug op de politieke agenda te brengen. Daarbij wordt gewezen op de belangrijke maatschappelijke betekenis van recreatie. Recreatie is, naast wonen, werken en verkeer, een basisvoorwaarde voor het goed kunnen functioneren van de mens als individu en als onderdeel van de samenleving, zo stelt de Raad. Ook komt de RLG met uitspraken over tal van beleidsonderwerpen, zoals groen om en vooral in de stad, over recreatieve bereikbaarheid en toegankelijkheid, relaties met plattelandsontwikkeling, met natuur en met water en over ruimtelijke ontwikkelings- mogelijkheden voor verblijfsrecreatie en watersport. Bovendien geeft de Raad aan dat de coördinerende verantwoordelijkheid van de minister van LNV voor het recreatiebeleid sterker gestalte moet krijgen en dat de beleidsterreinen recreatie en toerisme moeten worden samengevoegd tot één beleidsterrein onder verantwoordelijkheid van de minister van LNV.


2. Reactie op de hoofdpunten van het advies

2.1. De positie van recreatie binnen het rijksbeleid

De door de RLG aangeduide maatschappelijke betekenis van recreatie wordt door mij onderschreven.

Recreatie is van belang voor de ontwikkeling van de individuele mens en kan een belangrijke rol spelen in de processen van socialisatie, participatie en integratie van verschillende bevolkingsgroepen in onze samenleving. Recreatie is van belang voor onze gezondheid en ons welzijn. De toeristisch-recreatieve sector is bovendien van toenemende betekenis voor economie en werkgelegenheid: het is één van de voornaamste groeisectoren met inmiddels 34 miljard euro aan bestedingen per jaar en een werkgelegenheid van 280.000 arbeidsjaren ofwel 450.000 banen. Ook wordt het belang van recreatie voor de leefbaarheid van de grote steden onderkend en kan recreatie een belangrijke impuls voor het platteland betekenen. Recreatiebeleid is en blijft daarom mede een rijkstaak. Binnen de rijksoverheid draagt de minister van LNV de primaire en coördinerende verantwoordelijkheid voor dit beleidsveld. Ik stuur u deze reactie dan ook mede namens andere betrokken bewindslieden.

De Raad stelt dat het rijksrecreatiebeleid het laatste decennium is verwaarloosd en dat recreatie terug moet op de politieke agenda. Ik ben het hier niet mee eens. Naar mijn mening is recreatie nooit weggeweest van de politieke agenda. Zo wijs ik u bijvoorbeeld op de door LNV en EZ gezamenlijk uitgebrachte Beleidsbrief Toerisme en Recreatie (TK 2000-2001, 26 419, nr. 6) en het Toeristisch-Recreatief ActieProgramma (TRAP) (TK 2001-2002, 26 419, nr. 9). Op 4 december 2003 hebben de staatssecretaris van EZ en ik met uw Kamer tijdens een Algemeen Overleg hierover nog van gedachten gewisseld. Daarvoor, op 23 oktober 2003, heeft de staatssecretaris van EZ de Vernieuwde Toeristische Agenda (VTA) met uw Kamer besproken. De VTA betreft een actualisering van de toeristische actiepunten uit het TRAP. De actualisering van het recreatiebeleid treft u aan in de Agenda voor een Vitaal Platteland met bijbehorend meerjarenprogramma en in de Nota Ruimte.
Bovendien zijn er de afgelopen jaren wel degelijk resultaten geboekt. Voor het realiseren van grootschalig groen ten behoeve van recreatie om de stad is bijna 12.000 ha verworven en 9000 ha ingericht. Van de routenetwerken voor wandelen, fietsen en varen is in zijn totaliteit thans bijna 6400 km gerealiseerd, dat aan de benodigde kwaliteitseisen voldoet. Ten behoeve van recreatie in landinrichtingsprojecten buiten de zojuist genoemde categorieën is bijna 900 ha verworven, 630 ha ingericht en 1000 km aan paden gerealiseerd. Jaarlijks wordt Staatsbosbeheer gefinancierd en worden er door middel van een prestatiecontract afspraken gemaakt over het beheer van recreatieve voorzieningen in 210.000 ha natuur- en bosgebieden. Bovendien vindt jaarlijks subsidiëring plaats ten behoeve van recreatief medegebruik van de gebieden die deel uitmaken van de Ecologische Hoofdstructuur en van agrarische cultuurlandschappen.

Het referentiepunt voor de Raad, als ook voor verschillende sectororganisaties op het gebied van de recreatie, is de nota Kiezen voor Recreatie, waarvan uw Kamer de regeringsbeslissing ontving in januari 1993. Deze nota was inderdaad de laatste allesomvattende recreatienota met uitspraken over vrijwel alle recreatievormen en met recreatieperspectieven voor alle regio's in ons land. De tijd van dit soort allesomvattende sectorale rijksnota's ligt evenwel achter ons. De politiek-bestuurlijke verhoudingen zijn gewijzigd met een zo sterk mogelijke inzet op decentralisatie, deregulering en integratie van beleid en van uitvoeringsinstrumenten.

De rol van het Rijk verandert daarbij en spitst zich toe op het formuleren van nationale doelen en het sturen op hoofdlijnen, alsmede op het vervullen van een faciliterende rol door kennis en instrumenten aan te reiken waarmee anderen het beleid kunnen uitvoeren (van 'zorgen voor' naar 'zorgen dat'). Dit houdt in dat de verantwoordelijkheden van de andere overheden worden versterkt, waarbij de provincies een regierol krijgen bij integraal gebiedsgericht beleid. Ook worden er meer verantwoordelijkheden neergelegd bij burgers, maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven. Binnen deze filosofie past het niet, zoals de Raad wenst, om in rijksnota's op basis van uitvoerige maatschappelijke analyses gedetailleerde behoefteramingen op te stellen met daaraan gekoppelde concrete ruimteclaims voor de verschillende recreatievormen. Het Rijk beperkt zich tot het formuleren van een kader, waarbinnen andere partijen ontwikkelingsruimte krijgen voor regionaal maatwerk. Het feit dat de RLG in dit advies zelf ook constateert dat het recreatiegedrag steeds veranderlijker, dynamischer en minder voorspelbaar wordt, zie ik als een ondersteuning van de door het kabinet ingeslagen weg, namelijk niet teveel in detail vastleggen, maar volstaan met het bieden van ruimte ten behoeve van ontwikkeling en aanpassing van het recreatief aanbod aan de behoeften in de samenleving door ondernemers en terreinbeheerders.

Binnen deze gewijzigde bestuurlijke verhoudingen neem ik mijn verantwoordelijkheid voor de invulling van het recreatiebeleid. Dat beleid kent voor mij de volgende hoofdpunten:

* recreatieve groenstructuren in en om de stad;
* landelijke routenetwerken voor wandelen, fietsen en varen;
* recreatieve toegankelijkheid en bruikbaarheid van bos- en natuurgebieden,

* agrarisch cultuurlandschap en oevers;

* het bieden van een gezamenlijke toekomst voor zowel natuur als recreatief-toeristisch ondernemerschap;

* het bieden van ruimte voor recreatief-toeristische ontwikkelingen op het platteland voor recreatieondernemers en voor agrarische ondernemers, die zich richten op agrotoerisme.

Deze hoofdpunten zijn terug te vinden in het in de Nota Ruimte en in de Agenda voor een Vitaal Platteland geformuleerde recreatiebeleid.

Voor zover deze hoofdpunten van beleid via een gebiedsgerichte aanpak zullen worden gerealiseerd, streef ik er naar deze onder regie van de provincies via het Investeringsbudget Landelijk Gebied (ILG) te laten plaatsvinden. Op 13 juli 2004 hebben de ministeries van LNV, VROM, en V&W, het Interprovinciaal Overleg (IPO)/de provincies, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de Unie van Waterschappen bestuurlijke overeenstemming bereikt over de contouren van het ILG. Voor de inhoud van deze contouren, beschreven in de Contourennotitie ILG, verwijs ik naar mijn brief hierover van 27-9-2004.

De in het RLG-advies besproken onderwerpen komen grotendeels overeen met de hiervoor genoemde hoofdpunten. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.

2.2. Recreatie in en om de stad

De Raad pleit voor meer mogelijkheden voor dagrecreatie in de stad. Ik onderschrijf de conclusie dat er behoefte is aan meer groen in het bebouwde gebied. Het kabinet heeft in de Nota Ruimte duidelijk aangegeven dat rood, groen en blauw in balans moeten blijven.

Bij stedelijke herstructurering en intensivering bij de bouwopgave wordt inderdaad vaak gebruik gemaakt van het opvullen van restruimte en soms ook klein wijkgroen. In de Nota Ruimte heeft het kabinet daarom aangegeven dat de gemeenten bij intensivering in het bestaand bebouwd gebied duidelijk dienen te maken welke mate van intensivering van bebouwing nagestreefd wordt, zonder dat dit ten koste gaat van de oppervlakte groen in het bebouwde gebied, en waar verdichting en verdunning mogelijk is. Inbreiding hoeft overigens niet altijd te betekenen dat alle vrije ruimte en trapveldjes worden volgebouwd. Door een verhoging van het vloeroppervlak van kantoren en woningen (meer hoogbouw) kan ook een feitelijke verdichting worden gerealiseerd. Ondanks het feit dat in het kader van het grotestedenbeleid en het Investeringsbudget Stedelijke vernieuwing (GSB/ISV1 2000 t/m 2004) het Rijk ingezet heeft op het beschikbaar krijgen van voldoende groen in de stad, blijft er bij de steden een grote behoefte aan groen. Daarom stelt het kabinet voor de G30 ook voor de volgende periode van het GSB/ISV (2005-2010) wederom geld beschikbaar. Deze gemeenten zijn thans bezig hiervoor hun ambities te formuleren.

Om te voorkomen dat bij stedelijke ontwikkeling nieuwe tekorten ontstaan aan recreatiegroen heeft het kabinet in de Nota Ruimte aangegeven dat in de ruimtelijke plannen van provincies en gemeenten de balans tussen bebouwing en groen/blauw integraal moet worden meegenomen. De kwaliteit van de stedelijke en regionale groenstructuur moet worden behouden en zo mogelijk vergroot, waarbij het groen in en om de stad in samenhang met herstructurering, transformatie en nieuwe uitleg moet worden ontwikkeld. Bij de gelijktijdige ontwikkeling van rood, groen en blauw en de integrale financiële planvorming daarvan kunnen gemeenten en provincies gebruik maken van de exploitatieopzet voor de verstedelijking, bovenplanse verevening en/of andere financiële constructies. In het Balansboek rood-groen van de ministeries van LNV en VROM van september 2003 worden voorbeelden gegeven hoe rood en groen beter in balans kunnen komen. In de praktijk blijkt circa 75 vierkante meter groen per woning een goed richtgetal. Het Rijk rekent erop dat gemeenten bij de opzet van nieuwe stedelijke uitleglocaties dit richtgetal hanteren.

Bij recreatie om de stad heeft het Rijk een sturende rol bij de realisatie van de bestaande groenopgaven. Bij de inzet van rijksmiddelen voor de verbetering van de recreatieve groenstructuur krijgen die gebieden prioriteit waar sprake is van grote recreatieve tekorten. Ten behoeve van recreatie om de stad is er sprake van een taakstelling tot in 2013 van ruim 19.000 ha (inclusief bijna 6600 ha in bufferzones). Hiervan moet nog ruim 7500 ha verworven worden en ruim 10.000 ha worden ingericht. Bovendien is er een taakstelling regionaal groen van bijna 500 ha. Inderdaad een forse opgave.

Zoals ik in de Agenda voor een Vitaal Platteland al heb aangegeven hoeft nieuw recreatief groen niet alleen door aankoop en inrichting te worden gerealiseerd; dit kan ook door inzet van particuliere natuurbeheerders en agrarisch natuurbeheer, zoals ook de RLG voorstelt. Ook kan de in de Nota Ruimte voorgestelde intensivering van de dagrecreatieve functie van de in het verleden totstandgekomen rijksbufferzones soelaas bieden bij het oplossen van de dagrecreatieve tekorten in vooral de Randstad.

2.3. Recreatieve toegankelijkheid van natuurgebieden en agrarische gronden

Met de Raad ben ik van mening dat gemeenten in het kader van hun ruimtelijk en stedenbouwkundig beleid mogelijkheden voor met name wandelen en fietsen integraal moeten opnemen in hun plannen. Hierdoor kunnen toegankelijke verbindingen ontstaan, die blijvend een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de relatie tussen steden en het omringende landelijk gebied en daarmee aan de leefbaarheid van de steden. Zoals aangegeven in de Agenda voor een Vitaal Platteland kan recreatief groen ook gerealiseerd worden door inzet van particuliere natuurbeheerders en door middel van agrarisch natuurbeheer. Voor de voormalige rijksbufferzones vraagt het Rijk aan de provincies om de landbouw een grotere rol te geven bij het verbinden van stad en land en het van hieruit vergroten van zowel de recreatieve betekenis van het agrarisch gebied als van de economische verduurzaming van de landbouw. In deze gebieden kan op termijn de inzet van het instrument groene diensten een belangrijke rol spelen.
Dit instrument groene diensten dient in de toekomst ook bij te dragen aan de recreatieve toegankelijkheid van particuliere agrarische gronden elders in Nederland. De rijksbijdrage voor groene diensten zal daarbij gericht worden ingezet in de rijksprioritaire gebieden, zoals de Ecologische Hoofdstructuur, nationale landschappen en reconstructiegebieden. Om agrariërs te stimuleren gerichter de toegankelijkheid van het platteland voor met name wandelen te verbeteren is inmiddels door LNV een brochure vervaardigd met handreikingen voor agrariërs om te komen tot voor de recreant aantrekkelijke wandelmogelijkheden op agrarische grond. Gekoppeld hieraan zal in het komend jaar een pilot worden uitgevoerd in een reconstructiegebied om tot een daadwerkelijk regionaal wandelnetwerk op agrarische grond te komen.

In het Meerjarenprogramma Vitaal Platteland 2004 is als taakstelling opgenomen dat alle gebieden in de Ecologische Hoofdstructuur volledig dienen te worden opengesteld voor recreatief medegebruik, dit behoudens maatregelen in verband met specifieke beschermingsdoelstellingen. Uit een recent op verzoek van mijn ministerie door de Stichting Recreatie verricht onderzoek blijkt dat de natuurterreinen van Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten, de Provinciale Landschappen en Defensie samen gemiddeld voor 84% zijn opengesteld. Vooral de natte natuurgebieden blijken minder opengesteld te zijn. Om de mate van openstelling verder te verbeteren zal ik in overleg treden met betrokken beherende organisaties en andere overheden. Als een terreinbeheerder van de subsidiemogelijkheden van het Programma Beheer gebruik wenst te maken is openstelling een verplichte voorwaarde, tenzij dit niet kan vanwege natuurwetenschappelijke redenen, de aard van het terrein of inbreuk in de persoonlijke levenssfeer.

Bovendien kan een recreatietoeslag worden ver leend, wanneer de beheerder extra recreatieve voorzieningen aanbiedt, zoals bankjes, aanlegplaatsen voor kano's en dergelijke.
Ook alle twintig in de Nota Ruimte aangewezen nationale landschappen dienen zonder betaling voor het publiek toegankelijk te zijn ten behoeve van recreatief medegebruik.

De RLG vraagt het gebruik van bossen en natuurgebieden door bevolkingsgroepen, die dit nu nog weinig doen, zoals jongeren en allochtonen, te stimuleren. Zoals gemeld in paragraaf 2.1. ontvangt Staatsbosbeheer jaarlijks een financiële bijdrage van LNV (van rond de 20 miljoen euro) en worden er via prestatiecontracten afspraken gemaakt over het recreatief gebruik van de staatsbossen. Via deze financiële bijdrage stel ik Staatsbosbeheer ook in staat een voortrekkersrol te vervullen ten opzichte van andere terreinbeheerders ten behoeve van het aanbieden van nieuwe producten in het recreatief aanbod, zoals GPS-wandelen, speelbossen, mogelijkheden tot struinen en een bijzondere attractie zoals het boomkroonpad in Drenthe. In de dit jaar door Staatsbosbeheer opgestelde nieuwe recreatievisie wordt aangekondigd dat de komende jaren extra prioriteit zal worden gegeven aan vernieuwing of uitbreiding van voorzieningen voor actieve senioren, jong volwassenen, kinderen tot 12 jaar, allochtonen en minder validen.

De Raad wijst erop dat regelmatig bestaande kruisingen van wandel-, fiets- en ruiterroutes met wegen en spoorwegen worden afgesloten, waardoor de gebruiksmogelijkheden van deze routes drastisch worden beperkt. Bij het door PRORAIL uit te voeren Programma Verbetering Veiligheid Overwegen, dat gericht is op het beperken van het aantal ongevallen en slachtoffers op spoorwegovergangen, dreigde een algehele afsluiting van onbewaakte overwegen. Door toedoen van de Stichting Wandelplatform-LAW, de Stichting Landelijk Fietsplatform en de Koninklijke Nederlandse Hippische Sportfederatie wordt thans, via het door LNV gesubsidieerde project Recreatie en Overwegen, in goede samenspraak bezien in hoeverre de recreatieve belangen gecombineerd kunnen worden. Dit betekent dat per gebied analyses plaatsvinden van ongevalkansen en de betekenis van de overwegen voor de recreatieve infrastructuur. Hiermee wordt gemeenten meer inzicht geboden om deze tegenstrijdige belangen zorgvuldig af te wegen. Bij aanleg van grote nieuwe infrastructurele werken is de inzet van het Rijk erop gericht om kruisingen met landelijke routenetwerken ongelijkvloers te maken.
Het Rijk blijft invulling geven aan zijn ondersteunende taak bij het realiseren van de landelijke routenetwerken voor wandelen en fietsen.

2.4. Plattelandsontwikkeling

De toeristische en recreatieve sector is een belangrijke drager van de plattelandseconomie en heeft de potentie om verder te groeien. Terecht wijst de RLG er evenwel op dat regelmatig recreatief-toeristische bedrijfsinitiatieven op het platteland gesmoord worden doordat de betreffende ondernemers aanlopen tegen belemmeringen op het gebied van wet- en regelgeving of merken dat gemeenten de ruimte, die er in beginsel wel is, niet durven te gebruiken.

Het kabinet herkent dit signaal en heeft in de Nota Ruimte en de Agenda voor een Vitaal Platteland ingezet op het wegnemen van belemmeringen door een ontwikkelingsgerichte aanpak in het (ruimtelijk)beleid en door deregulering. Daarom heb ik als belangrijk actiepunt in het Meerjarenprogramma Vitaal Platteland 2004 opgenomen dat ik de mogelijkheden tot het wegnemen van dergelijke belemmeringen zal onderzoeken. Ik denk daarbij met name aan het bieden van experimenteerruimte binnen de bestaande wet- en regelgeving en in het verlengde hiervan aan kennisuitwisseling hierover met de andere overheden, maatschappelijke organisaties en bedrijfsleven.

Het is mij opgevallen dat in sommige Europese regio's plattelandstoerisme van grote betekenis is, terwijl dit in andere regio's een veel minder grote ontwikkeling doormaakt. Ik heb daarom aan het Kennis- en Innovatiecentrum Stichting Recreatie gevaagd dit jaar een vergelijkend onderzoek te doen naar de succes- en faalfactoren van plattelandstoerisme in Europese landen en aan te geven wat we hiervan kunnen leren ter verbetering van de Nederlandse situatie.

De Raad stelt zich kritisch op ten aanzien van het benutten van Europese middelen in het kader van het
Plattelandsontwikkelingsprogramma (POP) ten behoeve van recreatie en toerisme. Voor de totale POP-periode tot en met 2006 is EUR 17,5 miljoen beschikbaar voor bevordering van toeristische en ambachtelijke activiteiten. Deze Brusselse cofinanciering wordt volledig benut. Er is zonder meer interesse bij de provincies om POP-middelen in te zetten voor recreatie en toerisme. Bij de voorbereiding van de provinciale jaarprogramma's wordt door de provincies voorlichting gegeven aan gemeenten, waterschappen en bedrijfsleven om ze aan te sporen voorstellen in te dienen. De provincies wegen deze voorstellen af ten behoeve van het uiteindelijk opstellen van de jaarprogramma's. De voorbereidingen voor de nieuwe Kaderverordening Platteland zijn inmiddels gestart. Dit zal de beleidsbasis gaan vormen voor het Plattelandsontwikkelingsprogramma 2007 2013. De mogelijkheden voor het opnemen van maatregelen ten behoeve van de realisering van het recreatiebeleid worden in dit kader verkend.

2.5. Verblijfsrecreatie

De standpunten die de Raad inneemt ten aanzien van het onderwerp verblijfsrecreatie beschouw ik als een ondersteuning van het rijksbeleid op dit terrein.
Er moet voor verblijfsrecreatie meer ontwikkelingsruimte komen. In de Nota Ruimte wordt aan de provincies gevraagd hiervoor in hun streekplannen voldoende ruimte te scheppen. Een landelijke ruimteclaim van 15.000 ha hiervoor is niet meer opgenomen in de Nota Ruimte. Dit past immers niet meer in de nieuwe bestuurlijke filosofie. Het feit dat de Raad zelf kanttekeningen plaatst bij de in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening opgenomen indicatieve verdeling van deze 15.000 ha over de verschillende landsdelen en pleit voor meer flexibiliteit op dit punt zie ik dan ook als een ondersteuning van de nieuwe beleidslijn. Het gaat erom in algemene zin op te roepen tot ruimtelijke ontwikkelingsmogelijkheden waarbij regionaal maatwerk in afstemming met andere functies mogelijk is. Voor integraal regionaal beleid ligt de regie bij de provincies.

De duurzaamheid van recreatief-toeristische activiteiten is voor mij een belangrijk uitgangspunt. Terecht stelt de Raad, dat ook van ondernemers zelf mag worden verwacht dat zij de kwaliteiten van de omgeving waarderen en een plaats geven in hun bedrijfsplannen. Het recreatief-toeristische bedrijfsleven is gebaat bij natuur en een aantrekkelijk landschap. Het beleid voor verblijfsrecreatie is dan ook gericht op het geven van ruimte aan bedrijven om aan de eisen van de consument te voldoen en hun concurrentiepositie te behouden, zònder dat dit ten koste gaat van de ruimtelijke kwaliteit en de natuurwaarden. Concreet krijgt dit uitwerking in de saldobenadering voor EHS-gebieden in de Nota Ruimte, waarmee bedrijven meer dan in het verleden mogelijkheden voor ontwikkeling krijgen en tegelijk de kwaliteit van de natuur versterkt wordt. Thans wordt in overleg met de Europese Commissie bezien onder welke voorwaarden deze maatwerkmogelijkheid ook geboden kan worden voor Vogel- en Habitatrichtlijngebieden. Ten behoeve van het op regionaal niveau uitwerken van deze saldobenadering zal het Rijk de komende tijd werk maken van zijn faciliterende rol door te zorgen voor nadere kennisontwikkeling en kennisverspreiding, zoals via nieuwsbrieven, websites en de eind dit jaar in werking tredende helpdesk.

Ik constateer dat het rijksbeleid betreffende de permanente bewoning van recreatiewoningen door de Raad wordt onderschreven. Dat geldt ook voor mijn voornemen om de Wet op de openluchtrecreatie (WOR) in te trekken. In het wetsvoorstel is ook de vorig jaar aan u toegezegde verruiming van het kamperen bij de boer tot ten hoogste 15 kampeermiddelen gedurende het gehele kampeerseizoen (van 15 maart t/m 31 oktober per kalenderjaar) opgenomen. Omdat met de intrekking van de WOR een nieuwe situatie ontstaat voor alle betrokkenen, maar met name gemeenten, hecht ik eraan om gemeenten uitgebreid voor te lichten over de gevolgen van de intrekking van de WOR en ze te begeleiden op weg naar een zelfstandig kampeerbeleid dat de nodige flexibiliteit en de gewenste variëteit biedt. De voorlichtingscampagne zal in nauwe samenwerking met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het Interprovinciaal Overleg (IPO) vormgegeven worden.

2.6. Waterrecreatie

De Raad hoeft zich geen zorgen te maken over de positie van de recreatietoervaart in afweging met andere belangen. In de Nota Ruimte is de betekenis van het basisrecreatietoervaartnet onderkend en heeft dit netwerk via opname in kaart 8 een PKB-status gekregen. Het dient door provincies en gemeenten te worden opgenomen in hun streek- en bestemmingsplannen. Het Rijk blijft de realisering van het landelijke basisrecreatietoervaartnet financieel ondersteunen.

Het op gebiedsniveau stimuleren van mogelijkheden voor kleine watersport en oeverrecreatie is primair de verantwoordelijkheid van provincies, gemeenten en waterschappen. Een uitzondering hierop vormen die situaties waar het Rijk het beheer voert: voor de rijkswateren zal het Rijk zelf deze verantwoordelijkheid invulling geven, waar mogelijk in samenwerking met de regionale overheden.

De RLG vraagt mij om te stimuleren dat provincies en waterschappen regionale beleidsvisies voor oeverrecreatie en kleine watersport opstellen. Mijn lijn is dat de verschillende waterrecreatieaspecten volwaardig deel uit dienen te maken van integrale gebiedsvisies. Ik ben geen voorstander van extra planfiguren.

Zoals aangegeven in het Meerjarenprogramma Vitaal Platteland 2004 laat ik de mogelijkheden onderzoeken van een watersportbijdrage. Met de watersportbijdrage wordt beoogd tol- en sluisgelden af te kopen, de uitvoering van het basisrecreatie-toervaartnet te versterken door de ontwikkeling van een Netwerk Kleine Waterrecreatie (roeien, kanoën, schaatsen) en door de verbetering van de toegankelijkheid van oevers, milieumaatregelen ten behoeve van de pleziervaart te nemen en de veiligheid te vergroten. Met twee verkennende onderzoeken hiervoor wordt dit jaar gestart.

Volgens de Raad vragen niet alleen de uitbreidingsmogelijkheden voor verblijfsrecreatie maar ook die van jachthavens om aandacht. In aanvulling op de in de Nota Ruimte uitgezette beleidslijnen voor de verblijfsrecreatie zullen ook de inpassingsmogelijkheden van jachthavens in de Ecologische Hoofdstructuur en in de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden nader worden verkend. Op mijn verzoek doet de Stichting Recreatie thans onderzoek naar de ligging van verschillende categorieën recreatiebedrijven, waaronder jachthavens, in relatie tot beschermde natuurgebieden.

In de Nota Ruimte wordt er door het Rijk bij de andere overheden op aangedrongen waar mogelijk ruimte voor water te vinden door combinatie van waterbeheer met andere functies. De recreatief-toeristische sector zal worden betrokken bij de ontwikkeling van deze functiecombinaties.

2.7. De verantwoordelijkheden van LNV en EZ op het gebied van recreatie en toerisme

De RLG is van mening dat de beleidsterreinen recreatie en toerisme dermate nauw met elkaar zijn verweven, dat deze op rijksniveau samengevoegd zouden moeten worden tot één beleidsterrein onder de verantwoordelijkheid van de minister van LNV. Hoewel er zonder meer sprake is van nauwe relaties tussen de beide beleidsterreinen, is het voorstel van de Raad geen verstandige optie.

De staatssecretaris van Economische Zaken en ik hebben tijdens het Algemeen Overleg over toerisme en recreatie van 4 december 2003 al aangegeven dat het recreatiebeleid van LNV en het toeristisch beleid van EZ in sterke mate complementair aan elkaar zijn. Zo is het recreatiebeleid van LNV gericht op kwalitatief en kwantitatief voldoende recreatiemogelijkheden voor alle inwoners van Nederland. De hoofdpunten van dit beleid zijn reeds ter sprake gekomen in paragraaf 2.1. van deze brief en komen tot uitdrukking in het in de Nota Ruimte en de Agenda voor een Vitaal Platteland geformuleerde recreatiebeleid. Het toeristisch beleid van EZ is uitgewerkt in de Vernieuwde Toeristische Agenda en kent als belangrijkste speerpunten het bevorderen van het inkomend reisverkeer en het versterken van de kernelementen in het Nederlandse toeristische aanbod, die de aantrekkingskracht van Nederland voor de buitenlander vormen, namelijk de kust (met name de badplaatsen), de stedelijke culturele omgeving, evenementen en de zakelijke markt (Nederland congresland).

Naast deze complementariteit is sprake van een sterke verwevenheid van recreatie en toerisme met ander beleid en beleidsinstrumenten binnen respectievelijk LNV en EZ. Zo is het recreatiebeleid een integraal bestanddeel van de Agenda voor een Vitaal Platteland, inclusief het daarbij behorende meerjarenprogramma. De nauwe relaties met het beleid op het gebied van landbouw, plattelandsontwikkeling, natuur en landschap zijn in de voorafgaande paragrafen reeds aan de orde gekomen. Uitvoering van het recreatiebeleid vindt met name plaats via integrale instrumenten op het gebied van grondverwerving, inrichting en beheer en voor integraal gebiedsgericht beleid. In de toekomst zullen vrijwel alle aspecten van het ruimtelijk uitvoeringsbeleid voor de recreatie geregeld worden via het Investeringsbudget Landelijk Gebied. Ook bij het toeristisch beleid is er sprake van vele raakvlakken met andere onderdelen van het EZ-beleid, zoals het bevorderen van buitenlandse handel (Holland promotie), het aantrekken van buitenlandse investeerders, de zorg voor een kwalitatief hoogwaardige kennisinfrastructuur en het beleid gericht op bevordering van ondernemerschap en werkgelegenheid, waarbij bijzondere aandacht voor de horecabranche in het kader van het project tegenstrijdige regelgeving.

Gezien het vorenstaande is het onverstandig één van de beide beleidsterreinen los te halen uit de huidige departementale beleidsomgeving.
Wel beschouwen de staatssecretaris van Economische Zaken en ik het signaal van de Raad, als ook van verschillende maatschappelijke en ondernemersorganisaties, over de relatie tussen beide beleidsterreinen als een prikkel om onze gezamenlijke coördinatie- en interventietaak in de richting van andere partijen verder te versterken. Bovendien zal er jaarlijks een gezamenlijk bestuurlijk overleg komen van ons beiden met de belangrijkste maatschappelijke en ondernemersorganisaties op het gebied van recreatie en toerisme.


3. Uitdaging voor de toekomst

Niet alleen voor het recreatiebeleid, maar ook voor een integraal plattelandsbeleid draag ik een coördinerende verantwoordelijkheid. Het recreatiebeleid is naar mijn mening bij uitstek geschikt om een brug te slaan tussen stad en platteland en tussen burger en plattelandsondernemer. Het platteland is immers voor ons allemaal. Iedereen in ons land moet kunnen recreëren en vakantie houden op ons platteland en kunnen genieten van natuur, bossen, wateren, bijzondere agrarische cultuurlandschappen en cultuurhistorische elementen.

Het is een uitdaging het platteland ook in de toekomst een prominente rol te laten spelen als recreatieomgeving, nu de recreant in de greep lijkt van de 'beleveniseconomie' met zijn toenemende behoefte aan afwisseling, actie en avontuur. Daarmee samenhangend is het ook van belang te verkennen in welke mate de commerciële aanbieders zullen voorzien in de toekomstige recre atiebehoeften en wat nog de rol van de overheid zal zijn. De vrijetijdsbesteding verandert. De oude grenzen tussen stad en platteland vervagen daarbij steeds meer. Overheid en andere aanbieders zullen via het zoeken naar nieuwe arrangementen en het aangaan van nieuwe coalities moeten inspelen op de veranderingen in en de veranderlijkheid van de maatschappelijke vraag. Soms zal de overheid daarin initiator of partner zijn, soms volger, maar zelden nog trekker.

Het 'zorgen dat' zal op verschillende manieren inhoud krijgen, waarbij het 'dat' kan variëren van het voldoen aan de behoefte aan openluchtrecreatie tot het realiseren van maatschappelijke baten op het gebied van gezondheid, integratie en dergelijke. Dat de vrijetijdseconomie verder zal groeien lijkt buiten kijf. De toeristisch-recreatieve sector blijft daarmee kansen bieden voor de vitalisering van het platteland. De rol van het Rijk is daarvoor ontwikkelingsmogelijkheden te bieden en de sector uit te dagen om op vernieuwingen via een op duurzaamheid gerichte aanpak in te spelen.

De minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit,

dr. C.P. Veerman