Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

staatssecretarissen - parlementaire stukken - Antwoorden op ...

Antwoorden op vragen van de Vaste commissie voor BZK over de aanbiedingsbrief en het onderzoeksrapport 'De minister-president in vergelijkend perspectief'

30 november 2004

Vragen van de Vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de aanbiedingsbrief en het onderzoeksrapport "De minister-president in vergelijkend perspectief" van de minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties. De vragen zijn door de regering beantwoord.
---


1. Vraag Is het onderzoeksrapport dat aan de Kamer is aangeboden het "grondig en gericht"onderzoek dat door de in het Hoofdlijnenakkoord genoemde regiegroep onder leiding van de minister-president zou worden ingesteld? Zo ja, waarom wil het kabinet dan op basis van dit onderzoeksrapport slechts "de eerste stappen" zetten ter uitvoering van het in hoofdlijnenakkoord afgesproken onderzoek? Zo nee, welk onderzoek zal naar het inzicht van de regiegroep nog aanvullend moeten plaatsvinden? Wie zal dat onderzoek uitvoeren en binnen welk tijdsbestek?


1. Antwoord Het onderzoeksrapport `De minister-president in vergelijkend perspectief' is een staatsrechtelijke verkenning van de positie van regeringsleiders in een aantal landen van de Europese Unie alsmede Israël. Mede naar aanleiding van dit onderzoek laat het kabinet nader onderzoek uitvoeren, waarbij de positie van de minister-president vanuit andere invalshoeken benaderd wordt. Het kabinet denkt hierbij aan historische onderzoeken naar de ontwikkeling van het minister-presidentschap in Nederland en naar de rol van de minister-president in crisissituaties. Tevens is het kabinet voornemens een aantal auteurs uit te nodigen een essay te schrijven over onderwerpen als de relatie tussen de individuele en collectieve ministeriële verantwoordelijkheid in geval van een versterking van de positie van de minister-president, de positie van de minister-president in het proces van Europese integratie, zijn rol bij de coördinatie van het regeringsbeleid, de invloed van coalitiekabinetten op de rol van de minister-president. De precieze onderzoeksvoorstellen worden momenteel geformuleerd, waarna onderzoekers aangezocht zullen worden. De bedoeling is dat de onderzoeken en essays in relatief korte tijd tot stand zullen komen, zodat de toegezegde nota de Kamer in het midden van 2005 kan bereiken.


2. Vraag Welke samenhang ziet het kabinet tussen (een eventuele wijziging van) de aanstellingswijze van de minister-president en de wijziging van het kiesstelsel? Hoe plaatst het kabinet de versterking van de democratische legitimatie in de discussie over de wijziging van het kiesstelsel?


2. Antwoord De onderzoekers van de Universiteit Maastricht constateren dat er een duidelijk verband bestaat tussen de positie en de aanstellingswijze van de minister-president en de staatsrechtelijke en politieke context waarbinnen hij functioneert. Het kiesstelsel vormt een belangrijk onderdeel van die context. Een meerderheidsstelsel zoals in het Verenigd Koninkrijk wordt gebruikt, levert als vanzelf een sterke minister-president op, zowel qua legitimatie als qua invloed, aangezien het kabinet wordt gevormd door één partij. In Israël wordt het mislukken van de rechtstreekse verkiezing van de minister-president onder meer geweten aan het feit dat het Israëlische parlement, de Knesset, bestaat uit een groot aantal partijen waardoor ook de regeringscoalitie uit meerdere partijen moet bestaan. Zie hierover ook het antwoord op vraag 28. De Bondskanselier heeft in Duitsland een sterke positie, terwijl het Duitse kiesstelsel, evenals het Israëlische en het Nederlandse, gebaseerd is op evenredige vertegenwoordiging. Wel is het zo dat regeringscoalities in Duitsland vrijwel altijd slechts bestaan uit twee partijen, waarbij een van de twee verreweg dominant is.

Een versterking van de democratische legitimatie van de minister-president sluit goed aan bij de versterking van de democratische legitimatie van de leden van de Tweede Kamer die het gevolg zal zijn van het door het kabinet voorgestelde nieuwe kiesstelsel. Het kabinet verwacht dat de wijziging van het kiesstelsel leidt tot een sterker parlement. Een sterkere minister-president past daar op zich goed bij. In de politicologische literatuur wordt de Amerikaanse president als een van de sterkste regeringsleiders gezien en het Amerikaanse Congres als het sterkste parlement. Binnen Europa geldt voor de Duitse Bondskanselier dat hij een sterke positie heeft en wordt de Bondsdag als een van de sterkste parlementen gezien. Er is echter geen noodzakelijke koppeling tussen het nieuwe kiesstelsel en de versterking van de positie van de minister-president.


3. Vraag Betreft de notitie die in de eerste helft van 2005 wordt aangeboden en op basis waarvan het kabinet de discussie wil voortzetten, "het beargumenteerd verslag van de bevindingen van het kabinet, waar mogelijk vergezeld van concrete voorstellen", zoals omschreven in het Hoofdlijnenakkoord?

3. Antwoord
Ja.


4. Vraag Volgens welk tijdschema wil het kabinet de discussie met de Kamer voeren? Is het kabinet bereid een zodanig tijdschema te hanteren, dat de Kamers desgewenst nog in deze kabinetsperiode een eerste lezing grondwetsherziening inzake versterking van de positie van de minister-president, diens bevoegdheden en diens democratische legitimatie kunnen afronden?

4. Antwoord
Het kabinet voorziet toezending van een kabinetsstandpunt aan de Kamer in het midden van 2005. Indien de Kamer nog in 2005 het gemeen overleg aangaat met het kabinet over dit kabinetsstandpunt, zou, in het geval de uitkomst van het debat daartoe aanleiding geeft, nog deze kabinetsperiode een voorstel tot grondwetsherziening ingediend kunnen worden.


5. Vraag Is er in zijn algemeenheid een roep binnen de EU-lidstaten naar een doorslaggevende positie van de minister-president op het gebied van Europese politiek?

5. Antwoord
In het algemeen is binnen de EU-lidstaten geen sprake van een roep naar een doorslaggevende positie van de minister-president op het gebied van Europese politiek. In de meeste EU-lidstaten beschikt de minister-president in meer of mindere mate bevoegdheden op het gebied van de Europese politiek uit hoofde van zijn deelname aan de Europese Raad. Doorgaans geeft de minister-president op het terrein van Europees beleid in nauw overleg met de minister van buitenlandse zaken invulling aan zijn rol. Alleen in Letland en Oostenrijk is er discussie over een mogelijk meer doorslaggevende positie voor de minister-president. In Letland is in december 2003 een bureau voor Europese Zaken opgericht, dat direct onder de minister-president ressorteert. Dit bureau is belast met de interdepartementale coördinatie op politiek niveau. Daardoor is de minister-president sterker dan voorheen in het Europees beleid geïnvolveerd. Het ministerie van Buitenlandse Zaken speelt traditioneel de hoofdrol bij het formuleren van het Europees beleid. In het najaar van 2004 vindt in Letland een evaluatie van het systeem van Europese coördinatie plaats. Op basis van de uitkomsten daarvan zal worden besloten of het huidige systeem verbeterd kan worden of dat een nieuwe verdeling van taken en verantwoordelijkheden noodzakelijk is. De positie en de rol van de minister-president zullen van deze evaluatie deel uitmaken. In Oostenrijk is er een tendens waarneembaar de Bondskanselier een doorslaggevende positie te geven op het gebied van de Europese politiek. Deze trend is echter niet onomkeerbaar. Of de Bondskanselier daadwerkelijk een sterkere rol krijgt toebedeeld hangt sterk af van de ontwikkelingen met betrekking tot de Europese integratie en de uitkomsten van het debat over het subsidiariteitsbeginsel.


6. Vraag Zijn er in de onderzochte landen voorstellen of discussies over extra bevoegdheden voor de minister-president die specifiek betrekking hebben op diens rol in de Europese Unie?

6. Antwoord
De Duitse kanselier heeft, als lid van de Europese Raad, grote invloed op de hoofdlijnen van het EU-beleid. De federale minister van Buitenlandse Zaken is echter primair politiek verantwoordelijk voor buitenlands- en EU-beleid. Uit het rechtsvergelijkend onderzoek is niets gebleken van een discussie over extra bevoegdheden van de kanselier op EU-gebied. Ook in België bestaan deze discussies niet. In België is de Minister van Buitenlandse Zaken de verantwoordelijke vakminister voor EU-aangelegenheden. Wel is het zo dat de Eerste Minister lid is van de Europese Raad. Dat heeft zijn positie feitelijk versterkt. De door de Eerste Minister in de Europese Raad in te nemen standpunten worden echter voorbereid op het Ministerie van Buitenlandse Zaken en door de Minister van Buitenlandse Zaken in de Ministerraad gebracht. Ze worden uiteindelijk vertolkt door de Eerste Minister. Hij is enerzijds het gezicht naar buiten, maar anderzijds is de EU geen onderdeel van zijn portefeuille. Er is geen `roep' om deze situatie te veranderen. In België leeft de gedachte dat in de toekomst de rol en het belang van de Eerste Minister op EU-gebied verder zal toenemen, maar dat zulks niet gepaard zal gaan met een aanpassing van bestaande bevoegdheden. In Denemarken is een versterking van de positie van de minister-president ten aanzien van het EU-beleid eveneens geen serieus onderwerp van debat. Wel kan worden geconstateerd dat de minister-president feitelijk meer invloed op dat beleid heeft gekregen in verband met zijn lidmaatschap van de Europese Raad, ten koste van de invloed van de minister van Buitenlandse Zaken. Daar worden in Denemarken vooralsnog echter geen consequenties aan verbonden in de zin van (Grond)wetswijziging. In Finland wordt het buitenlandse beleid behartigd door de President en de regering gezamenlijk. In de nieuwe Grondwet (2002) is echter vastgelegd dat EU-beleid tot de portefeuille van de regering behoort. Bij deze grondwetsherziening is expliciet gesproken over de deelname van de minister-president aan de Europese Raad (veelal gezamenlijk met de President), om aldus het parlement invloed te kunnen laten uitoefenen op het Europese beleid van Finland. Deze situatie is derhalve recentelijk bediscussieerd. In een eerste evaluatie van de nieuwe Grondwet bleek tevredenheid over het functioneren daarvan. De rol van de Ierse minister-president op het gebied van EU-beleid is de laatste jaren feitelijk gegroeid, mede als gevolg van zijn lidmaatschap van de Europese Raad. De minister van Buitenlandse Zaken draagt primair verantwoordelijkheid voor de coördinatie van EU-beleid. Deze ontwikkeling heeft echter niet geleid tot herziening van de Grondwet.
In Slovenië ressorteert het regeringbureau voor Europese Zaken rechtstreeks onder de premier. De coördinerende rol van het regeringsbureau is in de besluitvorming versterkt. Als gevolg daarvan is indirect ook de positie van de premier in het Europees beleid sterker geworden.


7. Vraag Volgens welke procedure wordt het Reglement van Orde van de ministerraad gewijzigd?

7. Antwoord
Het Reglement van Orde voor de Ministerraad wordt bij Koninklijk Besluit vastgesteld op voordracht van de minister-president in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad van het Koninkrijk. Iedere minister staat het vrij een verzoek te doen het Reglement van Orde aan te passen.


8. Vraag Waren er - naast Israël - buiten Europa geen landen die in aanmerking zouden kunnen komen om in het onderzoek te worden betrokken?

8. Antwoord
Een van de onderzoeksvragen betrof de rol van de minister-president binnen de Europese Unie. Deze vraag beperkte als vanzelf de keuze uit de te onderzoeken landen tot een aantal lidstaten van de Europese Unie. Voor Israël is een uitzondering gemaakt, omdat dit land voor zover bekend het enige land ter wereld is waar een parlementair stelsel isgecombineerd met een gekozen minister-president.


9. Vraag Maakt een Bondskanselier regelmatig of juist zelden gebruik van zijn Richtlinienkompetenz? Zijn deze richtlijnen openbaar? Kan het kabinet voorbeelden noemen?

9. Antwoord
Uit de literatuur wordt niet geheel duidelijk wanneer van `gebruik' van de Richtlinienkompetenz kan worden gesproken. Door sommige auteurs wordt gesteld dat van deze bevoegdheid met enige regelmaat gebruik wordt gemaakt, zij het vooral op informele wijze en binnen de ministerraad. Indien bijvoorbeeld binnen een ministerraad nieuwe beleidslijnen dienen te worden uitgezet, zal een kanselier aanwijzingen kunnen geven. Algemeen wordt dan ook aangenomen dat bijvoorbeeld binnen de ministerraad waarin de contouren van een nieuw stelsel van sociale zekerheid zijn bediscussieerd en uiteengezet, de kanselier gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid. Onduidelijk is of men in dit geval ook daadwerkelijk van `gebruik' van de Richtlinienkompetenz kan spreken. Daarnaast kan worden gesproken van een meer formeel gebruik van de bevoegdheid. Aanwijzingen kunnen in regeringsverklaringen tot uitdrukking worden gebracht, die worden uitgesproken in de Bondsdag. De Bondskanselier geeft dan in het openbaar aan wat het regeringsbeleid is. Deze wijze van gebruik van de Richtlinienkompetenz komt weinig voor. In geval van het uitspreken van een regeringsverklaring is een aanwijzing uit de aard der zaak openbaar. Dat is echter, zo zal uit het voorgaande duidelijk worden, niet altijd het geval. Aanwijzingen kunnen ook mondeling worden gegeven, in een persoonlijk gesprek tussen Bondskanselier en minister of in een ministerraadsvergadering. In dat geval zal, zeker als een richtlijn een informeel karakter draagt, de inhoud niet openbaar zijn.


10. Vraag Is invoering van de direct gekozen Bondskanselier door de bevolking onderwerp in het politieke, maatschappelijke of wetenschappelijke debat in Duitsland?

10. Antwoord Nee, het is hoegenaamd geen onderwerp van debat. Er is thans slechts een zeer kleine groep voorstanders van een direct gekozen Bondskanselier. Wel was er in de aanloop naar de verkiezing van de Bondspresident door de Bundesversammlung (23 mei 2004) een discussie over de vraag of de Bondspresident rechtstreeks door de kiezers dient te worden gekozen.


11. Vraag Zijn er bij de formele verkiezing van de Bondskanselier door de Bondsdag ooit meer kandidaten voor het ambt van Kanselier geweest?

11. Antwoord Nee, uit de procedure, zoals die volgt uit artikel 63 Grundgesetz, kan de President een kandidaat stellen, die vervolgens verkozen dient te worden door Bondsdag. Indien deze kandidaat niet de absolute meerderheid in het parlement behaalt, dan kan de Bondsdag een eigen kandidaat kiezen. Het Grundgesetz kent verder nog een procedure voor het geval dat binnen twee weken nadien geen kandidaat is verkozen. Uit deze procedure volgt dat er telkens één kandidaat is, waarover de Bondsdag zijn stem dient uit te brengen. Wel zou theoretisch de situatie kunnen ontstaan dat de President een kandidaat voordraagt, die door de Bondsdag niet gewenst is en waarbij de Bondsdag reeds dan al een kandidaat `achter de hand heeft'. De leden van de Bondsdag zouden in dat geval feitelijk tussen twee kandidaten kunnen kiezen, waarbij de kandidaat van de President het eerst in stemming komt. In de praktijk is dat, aldus de literatuur, echter nooit voorgekomen en wordt de Bondskanselier bij de eerste stemming verkozen. Daarbij dient te worden aangetekend, dat als gevolg van de opstelling van politieke partijen in de verkiezingsstrijd, alsmede als gevolg van de verkiezingsuitslag vaak al vaststaat wie het kanselierambt zal gaan vervullen. Vaak zal in de verkiezingsstrijd door de grootste politieke partijen SPD en CDU een kandidaat-kanselier naar voren worden geschoven.


12. Vraag Heeft een door de Bondspresident voorgedragen kandidaat Bondskanselier ooit niet de vereiste absolute meerderheid in de Bondsdag gehaald?

12. Antwoord Nee. Zie ook het antwoord op vraag 11.


13. Vraag Is invoering van de direct gekozen Eerste Minister overwogen bij de "rationalisatie" van het Belgische parlementaire stelsel in 1993, of is dit anderszins een onderwerp in het politieke, maatschappelijke of wetenschappelijke discours?

13. Antwoord Nee. De algemene opvatting in België is dat een direct gekozen Eerste Minister niet moet worden ingevoerd. Dat heeft onder meer te maken met de specifieke Belgische situatie. In België bestaan geen nationale politieke partijen, maar regionale, die verenigd zijn in politieke `families'. Elke kandidaat voor een direct gekozen ambt van minister-president is per definitie een kandidaat van een regionale politieke partij, bijvoorbeeld de Vlaamse christen-democraten of de Waalse socialisten. Daarnaast bestaat er een belangrijk numeriek verschil tussen het aantal Nederlandstalige Belgen en Franstalige Belgen. Een rechtstreekse verkiezing van de Eerste Minister kan uitdraaien op de situatie waarbij, in stemgedrag, de Vlamingen tegenover de Walen komen te staan. Deze situatie heeft zich in 1950 bij de Koningskwestie voorgedaan en men zal deze situatie naar verwachting niet opnieuw willen laten ontstaan. In de praktijk zou een rechtstreekse verkiezing van de Eerste Minister betekenen, dat dit ambt altijd wordt vervuld door een Vlaming. Deze situatie is onbespreekbaar. Thans is het zo dat het ambt ook vervuld kan worden door een Franstalige Eerste Minister, alhoewel dat de laatste decennia slechts zelden het geval is geweest.


14. Vraag Draagt de Kamer van Volksvertegenwoordigers alleen in geval van het ten val brengen van de regering door middel van een motie van wantrouwen een formateur, beoogd Eerste Minister, voor?

14. Antwoord Ja. Na reguliere verkiezingen wijst de Koning een informateur aan. Na onderhandelingen over een regeerakkoord zal de Koning vervolgens een formateur benoemen, die in de regel later tot minister-president zal worden benoemd. In dit geval draagt de Kamer van Volksvertegenwoordigers derhalve niet de formateur c.q. beoogd minister-president voor. Uiteraard wordt door de Koning bij de aanwijzing van de (in)formateur na reguliere verkiezingen wel rekening gehouden met de verkiezingsuitslag. Ook raadpleegt hij zijn adviseurs (zie hierover het antwoord op vraag 15).


15. Vraag Is de zittende minister-president de enige die de Koning adviseert over de benoeming van een nieuwe minister-president?

15. Antwoord Nee. De Koning wordt in het proces van kabinetsformatie geadviseerd door de demissionaire eerste minister, de voorzitters van de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Senaat, de partijvoorzitters (veelal tevens partijleider c.q. fractievoorzitter in de Kamer van Volksvertegenwoordigers), de gouverneur van de Nationale Bank en de voorzitters van werkgevers- en werknemersorganisaties.


16. Vraag Waarom wordt het "gebruiken van de media om het publiek debat aan te zwengelen en te beïnvloeden" en het "veel onderhouden van contacten met het maatschappelijk middenveld" specifiek in de Deense situatie als kenmerkend voor (de positie van) de minister-president vermeld? Zijn deze twee kenmerken/eigenschappen niet voor de minister-president in andere landen van toepassing?

16. Antwoord De reden waarom deze kenmerken specifiek in de Deense situatie als karakteristiek voor de positie van de minister-president worden vermeld, ligt in het feit dat deze kenmerken in de Deense staatsrechtelijke literatuur telkens en prominent wordt besproken. In de staatsrechtelijke literatuur over andere landen was dat niet of slechts in zeer geringe mate het geval. Dat neemt niet weg dat deze kenmerken/eigenschappen tevens in meerdere of mindere mate voor de minister-president in andere landen van toepassing zullen zijn.


17. Vraag Is het rechtstreeks kiezen van de minister-president door de bevolking ook onderdeel van het debat over herziening van de Grondwet in Denemarken?

17. Antwoord In Denemarken heeft de laatste jaren een uitgebreide discussie plaatsgevonden over de noodzaak van een eventuele staatsrechtelijke hervorming en een nieuwe Grondwet. Daartoe zijn ook voorstellen gedaan. Geen van deze voorstellen had betrekking op het rechtstreeks kiezen van de minister-president. Het huidige parlementaire systeem heeft diepe wortels in de Deense traditie. Vergaande staatsrechtelijke hervormingen lijken op dit moment moeilijk haalbaar. Het direct kiezen van de minister-president is in dat licht bezien niet serieus in discussie.


18. Vraag Hoe verhoudt de (ongeschreven?) regel in Finland dat de formateur door het parlement tot minister-president wordt gekozen zich tot benoeming van de formateur door de president? Betekent dit dat in de praktijk de partij met de meeste zetels bepaalt wie de minister-president wordt?

18. Antwoord Artikel 61 van de Finse Grondwet schrijft voor dat het parlement, nadat daarover onderhandelingen hebben plaatsgevonden, de eerste minister kiest die daarna door de President wordt benoemd. In 2004, voorafgaand aan de eerste verkiezingen na de inwerkingtreding van de nieuwe Constitution Act (2000), hebben de drie grote politieke partijen verklaard, dat de grootste politieke partij de minister-president mag leveren. Aldus is het ook gegaan. Daarbij is de verwachting uitgesproken dat deze gang van zaken voortaan vaste praktijk zal zijn.


19. Vraag Heeft de gewoonte in Finland dat het "niet gebruikelijk is dat bij de aanvang van verkiezingscampagne de politieke partijen een kandidaat voor het eerste-ministerschap bekend maken" tot gevolg dat ook niet-lijsttrekkers van de deelnemende politieke partijen tot eerste minister worden benoemd?

19. Vraag
Tot 2000, onder vigeur van de oude Grondwet, bestond de in de vraag genoemde gewoonte. Thans is de situatie anders, zie daarvoor vraag 18.


20. Vraag Kent Ierland waar de minister-president "de lijsttrekker is van de partij die (normaal gesproken) de verkiezingen heeft gewonnen" een (wetenschappelijk, politiek, of maatschappelijk) debat om de kiezers twee stemmen te geven: een stem op de macht en een stem op de controleur van de macht?

20. Antwoord Er is in Ierland geen debat gaande over een absolute scheiding van de uitvoerende en wetgevende macht. De Taoiseach (premier) is zowel regeringsleider als partijleider en er zijn geen stemmen om deze traditie ten principale aan de orde te stellen. Op basis van artikel 28 van de Ierse Grondwet dienen ministers, inclusief de Taoiseach, gekozen volksvertegenwoordigers (TD's), te zijn. Maximaal twee ministers kunnen worden benoemd uit de Seanad (dat deels bestaat uit benoemde leden), maar dezen kunnen geen Taoiseach, Tánaiste (vice-premier) of minister van Financiën zijn. In de praktijk tot op heden komen ministers slechts zelden uit de Seanad.


21. Vraag Is het voorgekomen dat de minister-president een minister ontsloeg op aandringen van het parlement, hoewel dat geen motie van wantrouwen jegens een individuele minister kan aannemen?

21. Antwoord In de periode 1937-2000 heeft de minister-president, voor zover bekend, acht maal een minister verzocht om ontslag in te dienen. Het ligt voor de hand dat de minister-president in een dergelijk geval meeweegt in hoeverre de betreffende minister over voldoende vertrouwen in het parlement beschikt. In de Ierse staatsrechtelijke literatuur wordt het verband tussen het onvoldoende vertrouwen van het parlement in een individuele minister en het voordragen tot ontslag door de minister-president dan ook gelegd. Zoals gezegd zijn deze gevallen zeldzaam. Van de acht gevallen is niet exact na te gaan in hoeverre er (mede) sprake was van vertrouwensverlies van het parlement dan wel dat de minister-president om hem moverende redenen de minister verzocht ontslag in te dienen.


22. Vraag Is het gebruikelijk dat er bij de verkiezing van de Sloveense minister-president door de nationale assemblee meer kandidaten zijn?

22. Antwoord Nee. Uit de aard der procedure volgt dat de President, na raadpleging van de leiders in de nationale assemblee, een kandidaat voordraagt aan de assemblee. De kandidaat minister-president dient door de nationale assemblee te worden gekozen met een absolute meerderheid van de stemmen. Indien de kandidaat niet gekozen wordt, biedt de grondwet een speciale procedure. Van deze procedure is tot op heden nog geen gebruik gemaakt.


23. Vraag Is in de periode 1996-2001 in Israël nooit overwogen het systeem van rechtstreekse verkiezing van de minister-president te wijzigen (zoals de volledige vertrouwensrelatie Knesset en minister-president) in plaats van het systeem af te schaffen?

23. Antwoord Ja. Er zijn voor zover mij bekend twee voorstellen gedaan, die echter nooit door het parlement zijn aanvaard. In de eerste plaats is voorgesteld de verkiezing van de Knesset op een ander moment te houden dan de verkiezing van de minister-president. In de tweede plaats is voorgesteld een gekwalificeerde meerderheid in te voeren voor het aanvaarden van een motie van wantrouwen. Voor geen van beide voorstellen bleek echter voldoende steun aanwezig.


24. Vraag Bleef de Israëlische rechtstreeks gekozen minister-president (1996-2001) ook tegelijkertijd lid van de Knesset?

24. Antwoord Ja. De minister-president werd in de genoemde periode als lijsttrekker van zijn partij gekozen in de Knesset en bleef daar ook lid van.


25. Vraag Is in Israël overwogen ook andere kandidaten dan de lijsttrekkers van de participerende politieke partijen mee te laten doen aan de verkiezingen voor de minister-president?

25. Antwoord In de wet was vastgelegd dat het slechts de kandidaten die lijsttrekker zijn tijdens de parlementsverkiezingen toegestaan was om zich te kandideren voor het minister-presidentschap. Daarbij dient te worden beseft dat beide verkiezingen op één dag werden gehouden en dat de regering voor haar functioneren afhankelijk bleef van het vertrouwen van de Knesset. In het antwoord op vraag 23 zijn twee voorgestelde modaliteiten van het stelsel genoemd; het in de vraag genoemde behoorde daar, voor zover bekend, niet toe.


26. Vraag Welke verschillende verklaringen zijn gegeven voor het verschijnsel 'ballot-splitting' tijdens de Israëlische verkiezingen van 1996 en 1999? Zijn er (behalve het beschreven fenomeen dat de kandidaat minister-president van 'links' en 'rechts' zich uit electorale overwegingen zoveel mogelijk probeerde te profileren als staande 'boven' de partijen) andere theorieën, verklaringen of opinies voor dit fenomeen? Er moeten toch door tal van mensen van verschillende disciplines en achtergrond gezocht zijn naar verklaringen voor het 'mislukken' van deze verkiezingen?

26. Antwoord Over de rechtstreeks gekozen minister-president is zeer weinig Engelstalige literatuur beschikbaar. In de beschikbare literatuur wordt het hiervoor genoemde fenomeen, dat de kandidaat minister-president zich boven de politieke partijen tracht te profileren, als de belangrijkste oorzaak voor het verschijnsel `ballot-splitting' genoemd. Daarnaast werd door de geboden mogelijkheid een aparte stem voor de machtsvorming uit te kunnen brengen, los van die voor de Knesset, de in de Israëlische politiek toch al grote partijpolitieke versplintering nog verder versterkt. Veel kiezers zagen zich door de mogelijkheid van `ballot-splitting'in staat gesteld om bij de verkiezingen voor de Knesset een primair door ideologische motieven of andere niet primair door overwegingen van plitieke machtsvorming bepaalde stem uit te brengen. Omdat Israël politiek langs meerdere breuklijnen is verdeeld (sociaal-economisch, tegenstelling seculier-religieus, tegenstelling duif-havik, tegenstelling recente immigranten-gevestigde bewoners en tegenstelling joods-arabisch) leidde dat stemgedrag bij de verkiezingen voor de Knesset tot de al genoemde grotere versplintering. Dit bemoeilijkte de kabinetsformatie en tastte vervolgens de stabiliteit van de broze coalities aan. Indien naast deze oorzaken gezocht wordt naar andere verklaringen voor het fenomeen `ballot-splitting', dienen die, zo lijkt het, vooral buiten het staatsrechtelijke kader te worden gezocht, bijvoorbeeld in de politieke en internationale situatie waarin Israël in de betreffende periode verkeerde. Uit het onderzoek zijn hieromtrent geen nadere bijzonderheden gebleken.


27. Vraag Hoe breed leefde in Israël het "algemeen gevoelen" dat de rechtstreeks gekozen minister-president geen succes was geworden en daarom moest worden afgeschaft? Waren er in 2001 in de Knesset ook parlementariërs tegen het afschaffen van deze verkiezing? Zijn er cijfers over de steun onder de bevolking voor het afschaffen van deze rechtstreekse verkiezing? Hoe reageerde de bevolking op het feit dat hun een verkiezing werd 'ontnomen'?

27. Antwoord Het `algemeen gevoelen' dat de rechtstreeks gekozen minister-president geen succes was geworden, leefde zeer breed onder de leden van de Knesset. Maar ook was de opvatting onder de bevolking omgeslagen. Voor 1996 was er brede steun voor de gekozen minister-president. In 2001 was daarentegen een het besef doorgedrongen dat de direct gekozen minister-president zijn doel voorbij was geschoten en dat deze verkiezing meer problemen had opgeleverd dan het had opgelost. Er waren een aantal leden van de Knesset die protesteerden tegen de afschaffing van deze verkiezing. Het betrof dan de parlementariërs van kleine partijen, die juist in de Knesset waren gekomen, dan wel groter waren geworden, als gevolg van het verschijnsel `ballot-splitting'.


28. Vraag Is het mogelijk na te gaan welke oorzaken ten grondslag liggen aan het mislukken van het Israëlische experiment met betrekking tot de gekozen minister-president?

28. Antwoord De gedachtevorming in Israël is, zo lijkt het, op dit punt nog niet uitgekristalliseerd. De oorzaak zou wellicht gezocht moeten worden in de combinatie van de rechtstreeks gekozen minister-president met de onverkorte handhaving van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Dit laatste in de context van een groot aantal niet samenhangende breuklijnen in het partijpolitieke landschap en een daardoor veroorzaakte grote partijpolitieke versplintering. Daaruit zou een gedeelte van de gevolgen kunnen worden verklaard. In de eerste plaats is dat het fenomeen `ballot-splitting', hetgeen hiervoor reeds aan de orde is geweest. Als gevolg hiervan leken kiezers sterker dan voorheen hun stem uit te brengen op kleinere politieke partijen, als gevolg waarvan de fragmentatie in de Knesset toenam (zie ook het antwoord op vraag 26). In de tweede plaats leken coalitiepartners zich minder sterk gebonden te voelen aan een beleidsakkoord met de minister-president. Zij zouden niet langer in de positie zijn bepaalde zaken in de kabinetsformatie uit te onderhandelen. In de derde plaats bleek de rechtstreeks gekozen minister-president niet bij machte zijn programma uitgevoerd te krijgen. Als gevolg van de verdere fragmentering van het parlement en als gevolg van de minder sterke gebondenheid aan het beleidsakkoord, kwamen in de Knesset allerlei ad hoc meerderheden tot stand. In dat verband bleek het voor de minister-president ook telkens moeilijker zijn regering bijeen te houden. Het is echter niet met zekerheid aan te geven of wijzigingen in het kiesstelsel en het parlementaire stelsel, bijvoorbeeld een kiesdrempel, een gekwalificeerde meerderheid voor een motie van wantrouwen of spreiding van de verkiezingen van het parlement en de minister-president, voor een andere uitwerking van het systeem zouden hebben gezorgd.


29. Vraag Heeft het kabinet het voornemen nader rechtsvergelijkend onderzoek te doen om verdergaande conclusies naar aanleiding van dit onderzoek te kunnen trekken?

29. Antwoord In het antwoord op vraag 1 is aangegeven welk nader onderzoek het kabinet voornemens is te laten uitvoeren. Een verdieping van het onderzoek zoals door de Universiteit Maastricht is verricht behoort daar niet toe.


30. Vraag Geeft het feit dat het onderzoek is gebaseerd op staatsrechtelijk onderzoek en niet gebaseerd op het functioneren van de verschillende stelsels in de praktijk aanleiding tot nader onderzoek naar praktijksituaties?

30. Antwoord Zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven zal bij het nader onderzoek ook ingegaan worden op praktijksituaties.