Ministerie van Buitenlandse Zaken

informatievoorziening over nieuwe Commissievoorstellen

Kamerbrief inzake informatievoorziening over nieuwe Commissievoorstellen

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4
DEN HAAG

Directie Integratie Europa
Bezuidenhoutseweg 67
2594 AC Den Haag

Datum

18 januari 2005

Auteur

Mw. drs. B. M. Karel

Kenmerk

DIE-667/04

Telefoon

070 348 48 76

Blad


1/23

Fax

070 348 40 86

Bijlagen

7

E-mail

die-in@minbuza.nl

Betreft

Informatievoorziening aan de Tweede Kamer over nieuwe Commissievoorstellen

C.c.

Zeer geachte Voorzitter,

Overeenkomstig de bestaande afspraken heb ik de eer u hierbij zeven fiches aan te bieden die werden opgesteld door de Werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC):


1. Proposal for a Recommendation of the Council and of the European Parliament on further European cooperation in quality assurance in higher education


2. Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad Verslag over het gebruik van de voor de ontmanteling van kerncentrales bestemde financiële middelen


3. Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2759/75, Verordening (EEG) nr. 2771/75, Verordening (EEG) nr. 2777/75, Verordening (EG) nr. 1254/1999, Verordening (EG) nr. 1255/1999 en Verordening (EG) nr. 2529/2001 wat de buitengewone maatregelen ter ondersteuning van de markt betreft


4. - Proposal for a Regulation of the European Parliament and of the Council concerning the establishment of a European Pollutant Release and Transfer Register and amending Council Directives 91/689/EEC and 96/61/EC


- Proposal for a Council Decision on the conclusion, on behalf of the European Community, of the UN-ECE Protocol on Pollutant Release and Transfer Registers


5. Voorstel tot een verordening van de Raad houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden


6. Voorstel voor een besluit van de Raad tot oprichting van de Europese Politieacademie (EPA) als orgaan van de Europese Unie


7. Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen en de geconsolideerde jaarrekening (wijziging Vierde en Zevende richtlijn vennootschapsrecht)

De Staatssecretaris voor Europese Zaken

Atzo Nicolaï

Fiche 1: Aanbeveling inzake Europese samenwerking in kwaliteitszorg

Titel:

Proposal for a Recommendation of the Council and of the European Parliament on further European cooperation in quality assurance in higher education

Datum Raadsdocument: 14 oktober 2004

Nr Raadsdocument: 13495/04

Nr. Commissiedocument: COM(2004) 642 final

Eerstverantwoordelijk ministerie: Onderwijs, Cultuur en Wetenschap i.o.m. BZ, VWS, EZ, FIN, BZK

Behandelingstraject in Brussel: Onderwijscomité, Onderwijs, Jeugd en Cultuur Raad.

Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:

Met dit voorstel bouwt de Commissie voort op de aanbeveling betreffende Europese samenwerking ter waarborging van de kwaliteit in het hoger onderwijs van 24 september 1998. De Commissie formuleert de volgende vijf aanbevelingen:

* Interne kwaliteitszorg mechanismen: alle hoger onderwijsinstellingen worden verplicht om actief stringente kwaliteitszorg mechanismen te introduceren, dan wel te ontwikkelen;

* Gemeenschappelijke standaarden, procedures en richtlijnen voor kwaliteitsbeoordelingen: organisaties voor kwaliteitszorg of accreditatie moeten zich onafhankelijk opstellen in hun beoordelingen. Daarbij moeten de kenmerken van kwaliteitszorg, zoals neergelegd in een aanbeveling van de Raad over dit onderwerp (september 1998) toegepast worden, daarbij gebruik makend van gemeenschappelijke standaarden, procedures en richtlijnen voor kwaliteitsbeoordelingen;

* Europees register van organisaties voor kwaliteitszorg en accreditatie: organisaties voor kwaliteitszorg moeten aangespoord worden om in samenwerking met vertegenwoordigende organisaties uit het hoger onderwijs een `Europees register van organisaties voor kwaliteitszorg en accreditatie' op te zetten en voorwaarden voor registratie vast te leggen;

* Autonomie in keuze van organisatie: hoger onderwijsinstellingen krijgen de mogelijkheid om uit de organisaties voor kwaliteitszorg of accreditatie in het register zelf een organisatie te kiezen die aan hun behoeften en profiel voldoet;
* Acceptatie van beoordelingen: de kwaliteitsbeoordelingen van alle organisaties die in het Europese register zijn opgenomen moeten als uitgangspunt genomen worden voor besluiten over de goedkeuring en financiering van het hoger onderwijs (incl. toekenningsvoorwaarden voor beurzen en studieleningen). M.a.w. acceptatie van niet-nationaal gebonden accreditatieoordelen.

Met deze aanbeveling wil de Commissie de samenwerking op het gebied van de kwaliteitszorg, zoals die nu binnen Europa in het kader van het Bologna proces gestalte krijgt, een krachtige impuls geven door het beginsel van wederzijdse aanvaarding toe te passen op oordelen over de kwaliteit van opleidingen. Kwaliteitszorg is als een belangrijk thema geïdentificeerd voor de ministeriële conferentie in het Bologna proces in mei 2005 (Bergen). De onderhavige aanbeveling zal hierbij aan de orde komen.

Rechtsbasis van het voorstel: Art. 149 en 150
EG

Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: co-decisie.

Instelling nieuw Comitologie-comité: n.v.t.

Subsidiariteit en proportionaliteit:

Subsidiariteit: twijfelachtig. De verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van onderwijs is een verantwoordelijkheid van de lidstaten, en op dit niveau wordt deze verantwoordelijkheid ook vormgegeven. Maar om de internationale samenwerking te bevorderen is samenwerking tussen landen en de betrokken kwaliteitszorginstanties om te komen tot gemeenschappelijke uitgangspunten essentieel. Ook al bestaat deze tendens tot samenwerking, door de concrete invulling (m.n. de laatste twee bullets, zie hierboven) en de dwingende formulering van de aanbeveling, staat deze op gespannen voet met de subsidiariteit.

Proportionaliteit: positief. Gekozen is voor een aanbeveling. Dat is een niet-bindend middel. Daarmee gaat het voorstel niet verder dan noodzakelijk.

Consequenties voor de EU-begroting:

De aanbeveling geeft hierover geen duidelijkheid. Er zal dan ook door Nederland bij de Commissie nagevraagd worden of er financiële consequenties voor de EU-begroting zijn.

Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger:

De aanbeveling geeft hierover geen duidelijkheid. Er zal dan ook door Nederland bij de Commissie nagevraagd worden of er, en zo ja welke financiële gevolgen uit het voorstel kunnen voortvloeien voor de nationale begroting.

Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van nationale agentschappen / zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie en handhaving en/of sanctionering): Consequenties voor nationale regelgeving is afhankelijk van de resultaten van de besluitvorming. Indien de eerste drie voorgestelde aanbevelingen worden overgenomen, dan behoeft de Wet op het Hoger onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (WHW) niet gewijzigd te worden. Voor de laatste twee aanbevelingen dient de WHW wel aangepast te worden.

Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid: N.v.t.

Consequenties voor ontwikkelingslanden: Geen.

Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:

Nederland hecht zeer aan de kwaliteit van het onderwijs en de opleidingen. Vanuit de verantwoordelijkheid van de overheid voor de kwaliteit van het onderwijs is de - onafhankelijke -Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie (NVAO) opgezet. Deze toetst de kwaliteit van de opleidingen in het hoger onderwijs aan de hand van externe beoordelingen (accreditatie).

Studenten kunnen in Nederland alleen aanspraak maken op studiefinanciering indien zij verbonden zijn aan een geaccrediteerde instelling. Ook voor publieke financiering van onderwijsinstellingen is accreditatie een voorwaarde. Tevens is accreditatie van een opleiding in Nederland een noodzakelijke voorwaarde voor de graadverlening.

Binnen Europa wordt deze kwaliteitsborging op verschillende manieren vorm gegeven. Bovendien zijn er verschillen in maatstaven (als er maatstaven zijn) en zijn er andere gevolgen. Het gaat te ver om deze oordelen - die op verschillende wijze tot stand komen, en van geheel verschillende aard kunnen zijn (zowel inhoudelijk en qua bekostiging)
- wederzijds te laten aanvaarden. Enerzijds vanwege de grote verschillen, anderzijds ook omdat bijvoorbeeld de Nederlandse overheid dan geen kwaliteitswaarborg kan geven terwijl dit wel vereist is.

Hierbij is het onderscheid tussen kwaliteitsZORG en kwaliteitsBORG van belang. In sommige situaties is sprake van kwaliteitszorg. Voor goede kwaliteit onderwijs is daarbij essentieel dat de kwaliteitszorg gepaard gaat met een eindoordeel over de kwaliteit van de kwaliteitszorg: stijgt deze boven de minimum normen uit, of is de kwaliteitszorg in overeenstemming met aanvaarde referentiepunten. Dat eindoordeel is de kwaliteitsborg.

Ten aanzien van de aanbeveling

De eerste drie aanbevelingen passen uitstekend bij voortgang van de invoering van kwaliteitszorg in het zijn algemeenheid en accreditatie in Europa. Nederland zal de Commissie echter vragen meer duidelijkheid te geven over de definitie van de in de aanbeveling voorgestelde accreditatie, meer specifiek: de definitie van accreditatie en of het accreditatie betreft van onderwijsinstelling en/of accreditatie van de opleiding en van de rechtsgevolgen die aan de voorgestelde accreditatie zijn verbonden (incl. financiële consequenties). Bovendien is onduidelijk of er alleen sprake is van academische erkenning (erkenning van het diploma, bijv. voor een vervolgopleiding), of dat er ook ruimte geboden wordt aan professionele erkenning (erkenning van een diploma voor toegang tot een bepaald beroep, zoals bijv. bij medische of juridische beroepen het geval is). Naast accreditatie van opleidingen dienen nieuwe onderwijsinstellingen die geaccrediteerd hoger onderwijs willen aanbieden een aanwijzingsprocedure te doorlopen om erkend te worden als aangewezen instelling.

Nederland is voorstander van invoering van kwaliteitszorg en accreditatie in Europa en zet zich dan ook sterk in voor een solide interne kwaliteitszorg bij instellingen ter bevordering van de kwaliteit van opleidingen, analoog aan de onafhankelijke positie van de NVAO bij de beoordeling van de opleidingen in het Nederlandse hoger onderwijs.

Voor wat betreft het in de aanbeveling voorgestelde register is nog onduidelijk hoe zich dit verhoudt met een soortgelijk register dat wordt opgesteld door de ENQA (het Europees Netwerk van kwaliteitszorg organisaties). De Commissie zal op dit punt om verduidelijking gevraagd worden.

Voor wat betreft de beoordeling van de interne kwaliteitszorg hebben instellingen in Nederland nu al de mogelijkheid om een Visiterende Beoordelende Instantie (VBI) te kiezen die aansluit bij het eigen gekozen profiel. Buitenlandse visitatie organisaties in Nederland zijn ook mogelijk. Om te voorkomen dat instellingen voor verrassingen komen te staan heeft de NVAO een lijst gepubliceerd van kwaliteitszorgorganisaties die tevens het NVAO-format voor kwaliteitsbeoordeling volgen. Indien de instellingen de betreffende kwaliteitszorgorganisaties uit deze lijst gebruiken, dan kan die externe beoordeling zonder meer worden gebruikt voor beoordeling door de NVAO.

Nederland maakt bezwaar tegen de laatste twee aanbevelingen over autonomie en acceptatie (zie hierboven).


* T.a.v. autonomie in keuze van organisatie: Het gaat te ver om instellingen volledig vrijheid te geven om een instantie te kiezen die de externe kwaliteitszorg waarborgt. Er zijn veel kwaliteitszorgorganisaties met sterk uiteenlopende verschillen ten aanzien van inhoud, niveau en te volgen procedures. Het gevaar hierbij is dat instellingen zouden kunnen kiezen wat het makkelijkst is: bijvoorbeeld een organisatie die weliswaar eenvoudige procedures kent, maar waarbij de inhoud en het niveau, dus de kwaliteit van het onderwijs, op de tweede plaats komt.
* T.a.v. acceptatie van beoordelingen: Nederland is voor afstemming op het gebied van kwaliteitszorg om zodoende zoveel mogelijk dezelfde, of vergelijkbare, maatstaven te hanteren. Nederland is echter tegen de wijze waarop de Commissie in deze aanbeveling voorstelt dit te gaan doen. De Commissie stelt volgens Nederland een te abrupte overgang voor. Op dit moment zijn er al afstemmingsprocessen gaande tussen kwaliteitszorg organisaties en/of accreditatieorganisaties die vergelijkbaar zijn of dat willen worden (zie hieronder). Dat proces is nog niet afgerond. Er wordt daarbij naar een situatie toegewerkt zoals de Commissie die thans voorstelt, maar met een meer realistisch tijdspad.

Lopende afstemmingsprocessen:

In dit kader zijn de werkzaamheden van het European Consortium of Accreditation in Higher Education (ECA) vermeldenswaardig. Dit consortium bestaat uit de NVAO met vergelijkbare accreditatieorganisaties. De samenwerking is erop gericht accreditatiekaders te vergelijken en op termijn elkaars besluiten te kunnen erkennen. De wijze waarop het consortium dit tot stand wil brengen (bottom-up) is tegenovergesteld aan de wijze die de Commissie voorstelt (top-down). De bottom-up benadering biedt de gelegenheid vertrouwen op te bouwen. Dat is nodig om tot wederzijdse erkenning van elkaars besluiten te komen. Verder is men in het kader van het Bolognaproces bezig om een zogenaamd `overarching framework for higher education' te ontwikkelen om de variatie in niveaus in opleidingen vergelijkbaar te maken. Bedoeling is dat de ministers op de conferentie in Bergen in mei 2005 het kader voor hoger onderwijs vaststellen. De resultaten van dit proces moeten eerst duidelijk zijn. E.e.a. wordt afgestemd met het kader dat voor het (beroeps)onderwijs wordt ontwikkeld door de EU.

Financiering

Nederland dient bij de Commissie na te gaan of er ten aanzien van deze aanbeveling eventuele financiële consequenties zijn te verwachten, zowel op Europees als op nationaal niveau. Indien er EU-begrotingsconsequenties zouden zijn dan is het Kabinetsstandpunt betreffende de Financiële Perspectieven leidend. Voor wat betreft nationale financiële consequenties zal Nederland een financieel voorbehoud vragen totdat er meer duidelijkheid door de Commissie hierover wordt gegeven.

Fiche 2: Mededeling: Verslag over ontmanteling van kerncentrales

Titel:

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad Verslag over het gebruik van de voor de ontmanteling van kerncentrales bestemde financiële middelen

Datum Raadsdocument: 3 november 2004

Nr. Raadsdocument: 14074/04 Nr. Commissiedocument: COM(2004) 719 final Eerstverantwoordelijk ministerie: VROM i.o.m. EZ, BZ en FIN

Behandelingstraject in Brussel: Raadswerkgroep Atoomvraagstukken, Raad Algemene Zaken en Externe Betrekkingen

Achtergrond, inhoud en doelstelling van het voorstel:

Decommissioning (buiten bedrijf stellen en ontmantelen) van kerncentrales is een complex systeem van administratieve en technische handelingen, waarvoor een aanzienlijke som geld gereserveerd moet worden. De huidige schattingen van het daarvoor benodigde bedrag lopen uiteen van 10% tot 15% van de stichtingskosten van een kerncentrale. Omdat het om grote sommen geld gaat, heeft het Europees Parlement zorg geuit over de mogelijkheid dat deze fondsen oneigenlijk worden gebruikt en daardoor in de geliberaliseerde energiemarkt concurrentieverstorend kunnen werken. Een recentelijk door de Commissie gehouden enquête onder de 25 lidstaten liet zien dat er een grote variatie bestaat zowel met betrekking tot de strategie van decommissioning als ten aanzien van het beheer van de fondsen.

De Commissie komt dan ook tot de conclusie dat er een toegenomen behoefte is aan transparantie en harmonisatie inzake de ontmantelingsfondsen. Zij heeft het voornemen om in 2005 een aanbeveling uit te brengen waarin de lidstaten wordt gevraagd om de volgende maatregelen te nemen:

financiële middelen te reserveren voor het buiten bedrijf stellen en ontmantelen van kerncentrales;

te verzekeren dat deze middelen beschikbaar zijn op het moment dat dit nodig is;

te verzekeren dat deze middelen gebruikt worden voor het bestemde doel.

Rechtsbasis van het voorstel: n.v.t., betreft een mededeling

Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: n.v.t.

Instelling nieuw Comitologie-comité: n.v.t.

Subsidiariteit en proportionaliteit:

Strikt genomen niet van toepassing, betreft een mededeling. Deze mededeling wordt echter bezien in het licht van het voornemen van de Commissie om in 2005 een aanbeveling uit te brengen.

Subsidiariteit: positief. Het reserveren van financiële middelen voor ontmanteling van kerncentrales is primair de verantwoordelijkheid van de exploitant van de centrale. De nationale overheid ziet er op toe dat het ook gebeurt. Het ontbreken van (voldoende) middelen kan gevolgen hebben voor de gezondheid van de bevolking en voor de kwaliteit van het milieu. De EU is op basis van Hoofdstuk 3 van het Euratom Verdrag competent op het gebied van nucleaire veiligheid, voor zover eventuele regelgeving er toe strekt dat er binnen alle lidstaten een vergelijkbaar hoog niveau van nucleaire veiligheid wordt bereikt. Het verkeerd besteden van de fondsen voor ontmanteling kan leiden tot concurrentievervalsing maar ook tot het niet beschikbaar zijn van de middelen op het ogenblik dat deze vereist zijn. Op dit gebied heeft de EU een duidelijke competentie.

Proportionaliteit: positief. Een aanbeveling is het geëigende instrument om alle betrokkenen bewust te maken van het belang van het tijdig beschikbaar zijn van financiële middelen voor het buiten bedrijf stellen en ontmantelen van kerncentrales en van een heldere wijze van beheer.

Consequenties voor de EU-begroting: Geen.

Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger:

Strikt genomen zijn er geen consequenties, omdat het een mededeling betreft. De verplichting die rust op een exploitant van een kerncentrale tot het reserveren van financiële middelen voor decommissioning bestaat reeds op grond van bestaande wet- en regelgeving (Kernenergiewet en de op basis hiervan verleende vergunningen). De exploitanten van beide Nederlandse kerncentrales hebben speciale fondsen gereserveerd voor de ontmanteling ervan. De rijksoverheid ziet er op toe dat de beschikbare middelen voldoende zijn om de ontmanteling binnen de in de vergunning genoemde termijn uit te voeren, terwijl het beheer van deze middelen in een beleggingsstatuut is uitgewerkt. De aangekondigde aanbeveling beoogt vooral het beheer van deze middelen inzichtelijker te maken en binnen de Unie tot een verdere harmonisatie te komen. Het is de verwachting dat verdere transparantie tot een beter inzicht zal leiden. Mogelijkerwijs leidt meer transparantie van de reserves wel tot aanpassing van de omvang en/of samenstelling van deze fondsen. Deze kosten worden doorberekend aan de exploitanten van de kerncentrales. Daarnaast zullen er voor Nederland als gevolg van deze aanbeveling waarschijnlijk slechts beperkte uitvoeringskosten zijn. Voor zover er uitvoeringskosten uit deze aanbeveling voortvloeien, zullen deze zoveel mogelijk worden doorberekend aan de exploitanten van de kerncentrales.

Consequenties voor nationale en decentrale
regelgeving/beleid,(informatie over het inschakelen van nationale agentschappen/ zelfstandige bestuursorganen e.d., over implementatie en uitvoering, notificatie, handhaving en/of sanctionering)

Er wordt geen nieuwe regelgeving voorzien. Er worden geen nieuwe organisaties vereist, of bestaande organisaties met nieuwe taken belast. Ook wordt geen rapportage verplichting, e.d. aan lidstaten opgelegd.

Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid:n.v.t.

Consequenties voor ontwikkelingslanden: Geen

Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:

De kwestie van een transparant beheer van ontmantelingsfondsen is eerder ter sprake gekomen bij de behandeling van het richtlijnenpakket inzake nucleaire veiligheid en radioactief afval. Voor het richtlijnenpakket kon binnen de Raad geen gekwalificeerde meerderheid worden verkregen, omdat een aantal landen zich verzet tegen een juridisch bindend instrument. In plaats daarvan heeft de Raad op 29 juni 2004 Raadsconclusies aangenomen. Het Nederlandse standpunt inzake ontmantelingsfondsen laat zich als volgt samenvatten:
* Nederland is van mening dat goed moet worden geregeld dat zowel de lidstaten als de ondernemers verplichtingen hebben bij de opbouw van ontmantelings-fondsen. Lidstaten moeten de randvoorwaarden voor de opzet en het beheer realiseren en de ondernemers brengen het geld in.

* De verplichting tot het oprichten van een nationale onafhankelijke rechtspersoon voor het beheer van de ontmantelingsfondsen wordt in principe ondersteund, maar ook andere beheersvormen worden niet op voorhand uitgesloten, zolang voldoende zekerheid wordt ingebouwd dat het financieel beheer geen onverantwoorde risico's met zich mee brengt.

* De aangekondigde aanbeveling zal tot doel hebben te bevorderen dat de opgebouwde ontmantelingsfondsen voldoende zijn om de gekozen ontmantelingsstrategie te financieren. Nederland heeft in het geval van de kerncentrale in Dodewaard ervoor gekozen om deze eerst voor een periode van 40 jaar af te sluiten en pas daarna te ontmantelen. Nederlandse inzet is erop gericht dat deze ontmantelingsstrategie mogelijk blijft. Nederland is echter tegen opname in de aanbeveling van wachttijden van onbeperkte duur.
* Een duidelijk onderscheid moet worden gemaakt tussen voorzieningen ten aanzien van de verwerking van radioactief afval (incl. verbruikte brandstof) tijdens de operatie van de nucleaire installatie en na de buitengebruikstelling daarvan.
* Bij de opbouw van ontmantelingsfondsen moet onderscheid worden gemaakt tussen bestaande installaties en nieuw te bouwen installaties. Voor bestaande installaties kan de verplichting tot het opbouwen van ontmantelingsfondsen immers betekenen dat er plotseling veel geld op tafel moet komen, wanneer de installatie reeds aan het einde van de levensduur zit. Juist dan is een duidelijke verantwoordelijkheidsverdeling van belang, waarbij er een wisselwerking dient te zijn tussen de gekozen strategie en de (financiële) uitvoerbaarheid. Er zal dus enige keuzevrijheid bij de te volgen strategie moeten zijn, zonder dat dit mag leiden tot wachttijden van onbeperkte duur. In Nederland speelt dit punt overigens een relatief bescheiden rol, omdat beide kerncentrales inmiddels een voorziening voor de toekomstige ontmanteling hebben gevormd.

Fiche 3: Verordening betreffende buitengewone maatregelen ter ondersteuning van de markt

Titel:

Voorstel voor een verordening van de Raad tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2759/75, Verordening (EEG) nr. 2771/75, Verordening (EEG) nr. 2777/75, Verordening (EG) nr. 1254/1999, Verordening (EG) nr. 1255/1999 en Verordening (EG) nr. 2529/2001 wat de buitengewone maatregelen ter ondersteuning van de markt betreft

Datum Raadsdocument: 28 oktober 2004

Nr Raadsdocument: 14034/04

Nr. Commissiedocument: COM(2004)712 final

Eerstverantwoordelijk ministerie: LNV i.o.m. FIN, BZ, EZ

Behandelingstraject in Brussel: Raadswerkgroep producten van dierlijke oorsprong, CSA, Landbouw-en Visserijraad

Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:

In geval van een uitbraak van dierziekte, zoals mond -en klauwzeer of varkenspest, kunnen zich ernstige marktverstoringen voordoen ten gevolge van de beperkende maatregelen die vanuit veterinair oogpunt worden opgelegd. Ten gevolge van een vervoerverbod mogen bijvoorbeeld de gezonde dieren niet naar de slachterij worden afgevoerd. Deze dieren zijn echter tegelijk niet langer te houden op de boerderij omdat de daarvoor beschikbare hokruimte tekortschiet. Vaak worden dan in overleg tussen de betrokken lidstaat en de Commissie ad hoc marktmaatregelen getroffen die toestaan dat deze dieren toch kunnen worden geslacht en eventueel opgeslagen als bijvoorbeeld ook de handel in dieren en/of dierlijke producten uit deze lidstaat, tijdelijk - in verband met de uitbraak- is verboden. Het gaat hier om buitengewone marktondersteunende maatregelen die in het kader van de desbetreffende marktordening worden vastgesteld. Deze maatregelen hebben tot doel de boeren te ondersteunen die zijn getroffen door de beperkende maatregelen bij een dierziekte-uitbraak.

Marktordeningsmaatregelen worden gebruikelijk voor 100% ten laste van het EU-landbouwbudget gebracht, hetgeen de Commissie tot begin van de jaren neg entigookgedaanheeft.Omdatevenweldeuitgaventengevolge van de bestrijding van dierziekte doorgaans voor 50% ten laste van het EU-budget komen, heeft de Commissie vanaf 1994, om misbruik te voorkomen, ook deze specifieke tijdelijke
marktondersteuningsmaatregelen slechts voor 70% (bij MKZ voor 50%) voor haar rekening genomen en het overige deel ten laste van de lidstaat gelaten. De Commissie is hierin door het Europese Hof evenwel gecorrigeerd. Het Hof plaatste zich op het standpunt dat de marktordening niet in andere dan 100% EU-financiering voorziet voor welke marktmaatregel dan ook.

Met onderhavig voorstel wil de Commissie in de marktordeningen die dat aangaat de bepaling opnemen dat bedoelde tijdelijke en buitengewone marktondersteuningsmaatregelen voortaan ook voor slechts 50% ten laste van het EU-budget kunnen worden gebracht. Deze cofinanciering is voor de Commissie van groot belang. Lidstaten zijn verantwoordelijk voor het toepassen van deze maatregelen, maar ze zijn daarnaast ook verantwoordelijk voor het nemen van maatregelen om de dierziekte te bestrijden. Wanneer lidstaten ook zelf financieel verantwoordelijk zijn voor de marktondersteuningsmaatregelen, zullen ze volgens de Commissie op veterinair en sanitair gebied hun uiterste best doen om de dierziekte zo snel mogelijk uit te roeien en de kosten zo laag mogelijk te houden. De Commissie komt hiermee tevens tegemoet aan een aanbeveling van de Europese Rekenkamer om geen verschil te maken in het cofinancieringspercentage tussen dierziektebestrijdings- en bijzondere marktondersteuningsuitgaven.

Rechtsbasis van het voorstel: art 36 en 37 EG

Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: Raad met gekwalificeerde meerderheid, dviesrecht Europees Parlement

Instelling nieuw Comitologie-comité: n.v.t.

Subsidiariteit en proportionaliteit:

Subsidiariteit: positief. De toepassing van co-financiering legt een groter deel van de verantwoordelijkheid voor de marktondersteuning bij een dierziekte-uitbraak in handen van de lidstaat.

Proportionaliteit: positief, het betreft een aanpassing in reeds bestaande verordeningen.

Consequenties voor de EU-begroting:

De kosten van deze marktondersteuningsmaatregelen zullen voor 50%, in plaats van 100%, door de EU gedragen worden. De kosten zijn niet vooraf in te schatten. Zij hangen af van het al dan niet zich voordoen van een dierziekte-uitbraak.

Aan bijzondere marktondersteunende maatregelen die in het kader van de bestrijding van dierziekten worden genomen, werd in de EU in de periode 1999 - 2003 gemiddeld EUR 300 miljoen per jaar uitgegeven.

Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger:

De kosten van de marktondersteuningsmaatregelen zullen voor 50% door de lidstaten gedragen worden.

De afgelopen jaren was reeds sprake van cofinanciering bij een aantal specifieke tijdelijke marktondersteuningsmaatregelen. Het Nederlandse aandeel in deze uitgaven bedroeg over de periode 1999 - 2003 gemiddeld EUR 45 miljoen per jaar.

Zowel de dierziektebestrijdingsuitgaven als de uitgaven voor bijzondere marktondersteuningsmaatregelen worden in Nederland ten laste gebracht van het Diergezondheidsfonds. Dit fonds wordt door de veehouderijsector en het Rijk gefinancierd .

Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van nationale agentschappen / zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie en handhaving en/of sanctionering): Geen

Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel voorgestelde datum inwerking treding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid:

De verordening zal op de zevende dag na publicatie ervan in het EU-publicatieblad in werking treden.

Consequenties voor ontwikkelingslanden: Geen.

Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:

Op grond van de opgedane ervaringen ondersteunt Nederland het voorstel. Nederland is van mening dat de invulling van de dierziektebestrijding vooral een nationale aangelegenheid is, weliswaar binnen de EU-regelgeving. De grote dierziekte-uitbraken van het afgelopen decennium hebben Nederland geconfronteerd met de onderhavige problematiek. Telkens weer werden door de Commissie tijdelijke buitengewone maatregelen vastgesteld voor Nederland. Deze maatregelen betroffen vaak maatwerk en zijn in overleg met de Nederlandse veterinaire autoriteiten en ook vaak op hun verzoek tot stand gekomen. Ze vonden hun grondslag in de marktordening, maar waren tegelijkertijd toegespitst op de specifieke situaties die zich voordeden.

Sinds het begin van de jaren negentig bedraagt de EU-bijdrage in deze uitgaven doorgaans 70%. Deze bijzondere markondersteunende maatregelen moeten in nauwe samenhang worden gezien met de
bestrijdingsmaatregelen, maar hebben betrekking op de gezonde dieren in de betrokken gebieden.

Het vergoedingenpercentage voor veterinaire maatregelen die in het kader van de dierziektebestrijding worden genomen bedraagt 50%. Nederland is het eens met het voorstel van de Commissie (en de aanbeveling van de Europese Rekenkamer) om voortaan ook bij de buitengewone marktondersteuningsmaatregelen eenzelfde vergoedingspercentage te hanteren. In Nederland vormt de financiële medeverantwoordelijkheid van de sector zelf, via het Diergezondheidsfonds, nog een extra prikkel om de dierziekte zo effectief mogelijk te bestrijden.

Inhoudelijk raakt het voorstel de lopende besprekingen in Brussel over bedrijfsrisico's in de landbouw -en veeteeltbedrijven en de particuliere dan wel publieke verzekerbaarheid van deze risico's. Nederland zal de Commissie oproepen haar lopende werkzaamheden op dit terrein mede in de discussie en behandeling van het huidige voorstel te betrekken.

Fiche 4: Verordening en besluit betreffende het opzetten van een Europees Emissie Register

Titel:

Proposal for a Regulation of the European Parliament and of the Council concerning the establishment of a European Pollutant Release and Transfer Register and amending Council Directives 91/689/EEC and 96/61/EC

Proposal for a Council Decision on the conclusion, on behalf of the European Community, of the UN-ECE Protocol on Pollutant Release and Transfer Registers

Datum Raadsdocument: 12 oktober (Vo) resp. 08 oktober (Besluit)

Nr. Raadsdocument: 13371/04 (Vo) en 13247/04 (Besluit)

Nr. Commissiedocument: COM (2004) 634 (Vo) en 635 (Besluit)

Eerstverantwoordelijk ministerie: VROM i.o.m. LNV, EZ, BZ, FIN, JUS, V&W en UvW

Behandelingstraject in Brussel: RWG Milieu, Milieuraad

Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:

Het Aarhus Verdrag (Verdrag betreffende toegang tot informatie, publieke participatie en toegang tot de rechter in milieu-aangelegenheden) ziet onder meer op toegang tot milieu-informatie. In artikel 5, lid 9 van dit Verdrag wordt bepaald dat Partijen stappen zullen nemen om nationale emissieregistratie registers op te zetten. Nederland heeft het Verdrag van Aarhus ondertekend, evenals de Europese Gemeenschap, en zal binnenkort als Partij toetreden tot het Verdrag.

Ter invulling van artikel 5 lid 9 van het Aarhus Verdrag, is het UN-ECE Protocol betreffende Pollutant Release and Transfer Registers (verder: PRTR Protocol) ontwikkeld en ondertekend door Nederland en de EG.

Dit fiche gaat enerzijds over de Verordening betreffende het opzetten van een Europees Emissie Register (European Pollutant Release and Transfer Register, verder: E-PRTR) in de vorm van een publiek toegankelijke elektronische database. Met het opzetten van deze database wordt beoogd om de publieke toegankelijkheid tot milieuinformatie te vergroten. Het voorstel geeft ook regels omtrent de inhoud en inrichting van deze database. Met E-PRTR wordt het PRTR-protocol inhoudelijk geïmplementeerd.

Daarnaast is, parallel aan E-PRTR, een voorstel uitgebracht voor een Raadsbesluit betreffende goedkeuring van het PRTR-protocol.

Uitgangspunt in de onderhandelingen voor het PRTR-protocol en E-PRTR, was steeds dat het zou moeten voortbouwen op het reeds bestaande Europese Emissieregistratie European Pollutant Emission Register (verder: EPER) dat voortvloeit uit artikel 15.3 en artikel 19 van de IPPC-richtlijn (Integrated Pollution

Prevention and Control). Doelstelling van EPER is ook het verbeteren van publieke toegang tot milieuinformatie via een systeem van Europese Emissieregistratie gepubliceerd op het Internet (www.eper.cec.eu.int).

E-PRTR sluit aan bij en bouwt voort op EPER, middels een aantal extra te rapporteren stoffen en activiteiten. Voor die stoffen geldt dat hierin naar verwachting reeds wordt voldaan via verplichtingen die voortvloeien uit nationale informatieverplichtingen en rapportageverplichtingen vanuit andere Europese Regelgeving (Kaderrichtlijn Water, POP-protocol).

Rechtsbasis van het voorstel: V.w.b. de verordening: art. 175 EG; v.w.b. het besluit: art. 175 en 300 EG

Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: Co-decisie

Instelling nieuw Comitologie-comité: n.v.t. De taken van het in de Verordening genoemde Comitologie-comité worden uitgevoerd door het Comité dat is ingesteld onder de
IPPC-richtlijn.

Subsidiariteit en proportionaliteit:

Subsidiariteit: positief. De verplichtingen uit de verordening volgen uit het PRTR- protocol, dat zowel door de Gemeenschap als geheel als door de (`oude') 15 lidstaten is ondertekend. De Gemeenschap dient op Gemeenschapsniveau het PRTR-Protocol te implementeren.

Proportionaliteit: positief: een Verordening is het geëigende instrument om op Gemeenschaps-niveau uitvoering te geven aan de verplichtingen uit hoofde van het PRTR Protocol.

Een Richtlijn zou namelijk kunnen leiden tot de implementatie van uiteenlopende nationale systemen voor de aanlevering van gegevens, waarvan de uitwisselbaarheid vervolgens te wensen over zou laten.

De lidstaten hebben ook een eigen verantwoordelijkheid om op nationaal niveau aan verplichtingen van het PRTR-Protocol te voldoen. Het is op dit moment nog niet duidelijk hoeveel vrijheid de lidstaten daarbij zelf nog hebben. Om een goede naleving van het protocol te waarborgen en informatie op gelijke wijze gemakkelijk toegankelijk te maken zou in elk geval moeten worden gewaarborgd, dat er goede uitwisseling van emissiegegevens tussen de nationale systemen en het Europese systeem mogelijk is.

Consequenties voor de EU-begroting: Geen. E- PRTR sluit aan bij en bouwt voort op het reeds bestaande EPER.

Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger:

Voor de bedrijfssectoren geldt dat ofwel de informatie reeds beschikbaar lijkt te zijn (d.m.v. feitelijke gegevens c.q. aan de hand van vergunningsverplichtingen te berekenen gegevens), ofwel dat betreffende sectoren niet relevant zijn voor Nederland (niet in Nederland aanwezig, zoals mijnbouw).

In beginsel wordt ervan uitgegaan dat met het bestaande nationale systeem van emissieregistratie en nationale statistieken grotendeels kan worden voldaan aan de eisen van EPER, E-PRTR en het PRTR-protocol.

Uit de eerste EPER-rapportage over 2002 is gebleken dat Nederland niet alle gegevens heeft kunnen verstrekken die in het kader van EPER gerapporteerd moesten worden. Deze eerste rapportage was een proef en er zijn vooralsnog geen gevolgen voor Nederland. Nederland zal deze rapportage evalueren en daarbij worden ook de uitvoeringsaspecten van het PRTR-protocol en E-PRTR meegenomen. Met name zal ook worden bezien welke uitbreiding van te rapporteren stoffen en activiteiten het PRTR-Protocol precies met zich meebrengt ten opzichte van EPER, en of Nederland daaraan voldoet volgens de nationale rapportages (Milieujaarverslagen) dan wel anderszins. Op basis hiervan zullen de financiële, personele en administratieve consequenties in kaart worden gebracht. Dit tevens met het oog op de volgende EPER-rapportage over het jaar 2004, die in 2006 zal worden opgesteld. De verwachting is dat het aanleveren en genereren van de nu nog ontbrekende gegevens marginaal tot geen extra kosten voor de rijksoverheid oplevert. Er kan nog geen indicatie van de kosten voor bedrijven worden gegeven, dit vormt ook onderwerp van het onderzoek. Uit het onderzoek zal ook moeten blijken hoe de kosten zullen worden verdeeld. Kosten die voor rekening van Rijksoverheid zijn, zullen gedekt worden door de beleidsverantwoordelijk(e) departement(en)

De inschatting is overigens dat E-PRTR voor het Nederlandse bedrijfsleven materieel beperkte gevolgen zal hebben t.o.v. EPER, mede gezien de in Nederland reeds bestaande informatieverplichtingen. Ook dit maakt deel uit van het hierboven genoemde onderzoek. Dit onderzoek zal op zeer korte termijn worden uitgevoerd, mede omdat PRTR een prioritair onderwerp is onder het Luxemburgs voorzitterschap, zodat tijdens de onderhandelingen de uitkomst van het onderzoek kan worden ingezet.

Zodra de uitkomst van het onderzoek beschikbaar is zal de bewindspersoon van VROM de Kamer informeren omtrent de geschatte financiële consequenties.

Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van nationale agentschappen / zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie en handhaving en/of sanctionering): Er wordt aangesloten bij en voortgebouwd op het bestaande EPER. Consequenties in het kader van EPER zullen zichtbaar worden als het onderzoek (zie hierboven), is afgemaakt. Dit zal dan ook gelden voor de uitvoering van E-PRTR.

Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel voorgestelde datum inwerking treding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid:

Inwerkingtreding is 20 dagen na publicatie in het Officiële Publicatieblad van de EG.

Consequenties voor ontwikkelingslanden: Geen

Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:

Nederland heeft de doelstelling van het Verdrag van Aarhus en de uitwerking daarvan middels het PRTR-Protocol altijd onderschreven. In het beleid omtrent duurzaam produceren en consumeren zijn transparantie van informatie, participatie van burgers en NGO's en maatschappelijk verantwoord ondernemen centrale thema's. Het onderhavige voorstel is nodig om het PRTR-Protocol dat door NL en de EG is ondertekend te implementeren. De Nederlandse inzet is gericht op het volgen van het PRTR-Protocol en zo nauw mogelijk aansluiten bij EPER.

Een specifiek punt dat in de onderhandeling zal worden ingebracht, is de bevoegdheid van de Commissie om te onderhandelen over amendementen van (de annexen van) het PRTR-protocol: tijdens bijeenkomst van Partijen zijn zowel de Commissie (namens de Gemeenschap) als de lidstaten zelf bevoegd om te besluiten over amendering. Het betreft een gedeelde bevoegdheid o.g.v. art. 300 EG-verdrag. De passage in artikel 4 van het Besluit (betreffende de goedkeuring van het PRTR-protocol) mandateert de Commissie om deze onderhandelingen namens de Gemeenschap te voeren. In de onderhandelingen in de Raadswerkgroep zal worden aangegeven dat dit de mogelijkheid voor de lidstaten onverlet laat om hun eigen bevoegdheid tot onderhandelen en besluiten uit te oefenen.

Fiche 5: Verordening betreffende maatregelen op landbouwgebied in de ultraperifere gebieden

Titel:

Voorstel tot een verordening van de Raad houdende specifieke maatregelen op landbouwgebied ten behoeve van de ultraperifere gebieden

Datum Raadsdocument: 3 november 2004

Nr Raadsdocument: 14126/04

Nr. Commissiedocument: COM (2004) 687 definitief

Eerstverantwoordelijk ministerie: BZ in nauwe samenwerking met LNV i.o.m. BZK, EZ, FIN

Behandelingstraject in Brussel: Raadswerkgroep ultraperifere gebieden, RAZEB.

Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:

De ultraperifere gebieden zijn genoemd in artikel 299 van het EG-verdrag: de Franse overzeese departementen (Guadeloupe, Frans Guyana, Martinique en La Réunion), de Canarische eilanden, de Azoren en Madeira. Het uiteindelijke doel van deze bepaling is de integratie van de ultraperifere gebieden in de Interne Markt. Daarbij wordt rekening gehouden met de grote afstand tot het Europese vasteland, het insulaire karakter, de kleine oppervlakte, het moeilijke reliëf en klimaat en de economische afhankelijkheid van enkele producten. Ter compensatie hiervan ontvangen de ultraperifere gebieden steun.

De Europese Raad van Sevilla (2002) verzocht de Commissie voorstellen in te dienen voor een Gemeenschapsbeleid in de verschillende sectoren dat meer rekening houdt met de ultraperifere gebieden. De voorliggende verordening over maatregelen voor landbouw in de ultraperifere gebieden vloeit hieruit voort. Deze verordening heeft tot doel de structuur van de Communautaire steunmaatregelen te verbeteren via de opzet van speciale programma's. Het voorstel beperkt zich tot veranderingen in het beheer van bestaande steun aan ultraperifere gebieden, de omvang van de steun blijft ongewijzigd.

Dit voorstel richt zich op twee soorten steunmaatregelen, te weten


1. Specifieke regelingen ten behoeve van de import van landbouwproducten. Speciale importregelingen gelden voor landbouwproducten die van groot belang zijn voor de voedselvoorziening van de ultraperifere gebieden zelf. Per gebied stelt de Commissie de producten vast, die in aanmerking komen voor steun.


2. Stimuleren van de lokale productie van ultraperifere gebieden door rechtstreekse steun. Deze steun aan lokale (landbouw)productie is op dit moment vastgelegd in tientallen kleine maatregelen. Dat heeft geleid tot versnippering van middelen. De Commissie stelt nu een instrument voor dat voldoende flexibiliteit biedt om aan veranderingen in de behoefte aan steun van de ultraperifere gebieden te kunnen voorzien. Dit instrument krijgt de vorm van een programma waarin die verschillende maatregelen zijn ondergebracht, ter ondersteuning van de lokale landbouwproductie, mede ter bevordering van export van lokale agrarische producten naar de rest van de Gemeenschap. De Commissie stelt voor om de betrokken lidstaten één programma per gebied te laten opstellen, waarbij de lokale overheden een belangrijker stem in de besluitvorming krijgen dan tot nu toe het geval is.

Bovendien bestaan er nog flankerende maatregelen op het gebied van plattelandsontwikkeling, staatssteun, fytosanitaire programma's, wijn, melk, veeteelt en tabak die de lokale landbouwproductie moeten compenseren voor hun structurele zwakte en geografische handicap. Volgens de Commissie zijn voor deze producten afwijkingen op bestaande verordeningen gerechtvaardigd.

Rechtsbasis van het voorstel: Artikelen 36, 37 en 299(2) EG.

Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: Raad met gekwalificeerde meerderheid, raadpleging Europees Parlement.

Instelling nieuw Comitologie-comité: Nee. Voor wat betreft de uitvoering wordt de Commissie bijgestaan door het Beheerscomité voor Rechtstreekse Betalingen en door het Permanent Comité voor de Landbouwstructuur en Plattelandsontwikkeling.

Subsidiariteit en proportionaliteit:

Subsidiariteit: N.v.t., betreft een exclusieve bevoegdheid van de Commissie. De verordening bevat maatregelen over het markt- en prijsbeleid i.h.k.v. het GLB, alsmede het handelsbeleid.

Proportionaliteit: Positief. Een Verordening is het juiste instrument om het beoogde doel te bereiken. Het voorstel van de Commissie vereenvoudigt het beheer van de steunverlening aan de UPG's. Daarnaast zorgt de grotere flexibiliteit voor een betere aansluiting bij de afzonderlijke behoeften van de onderscheiden UPG's.

Consequenties voor de EU-begroting:

De GLB-middelen voor de ultraperifere gebieden komen momenteel volledig uit de begrotingscategorie 1a Afdeling Garantie van het Europese Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL). Vanaf 2007 komen deze middelen uit de begrotingscategorie 2 Natuurlijke hulpbronnen.

Volgens het bijgevoegde financiële memorandum gaat het voor de periode 2006 tot 2009 om een bedrag van jaarlijks EUR 289,3 miljoen. Er vindt een verhoging van de middelen plaats. Ter indicatie: voor 2004 bedroegen deze uitgaven EUR 268 miljoen. Een deel van deze uitgaven valt in de periode van de nieuwe Financiële Perspectieven (2007-2013). Over de financiële onderbouwing na 2009 biedt het voorstel geen duidelijkheid. Het Nederlandse standpunt terzake is gericht op een reëel constant uitgavenkader van maximaal 1% BNI, het principe van `nieuw voor oud' binnen de uitgaven voor de ultraperifere gebieden en toetsing aan de criteria toegevoegde waarde en subsidiariteit.

Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger: Geen

Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van nationale agentschappen / zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie en handhaving en/of sanctionering): Geen

Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel voorgestelde datum inwerking treding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid: 1 januari 2006. Het is onduidelijk of genoemde datum haalbaar is.

Consequenties voor ontwikkelingslanden:

De ultraperifere gebieden maken onderdeel uit van drie lidstaten (en dus van het douanegebied) van de Europese Unie. De door de Commissie aangekondigde maatregelen, met name de vrijstelling voor de ultraperifere gebieden van heffingen voor de import van bepaalde landbouwproducten, kunnen gevolgen hebben voor bepaalde onderdelen van het EU-beleid. Dit kan van invloed zijn op de relatie tussen in de regio gelegen ontwikkelingslanden en de ultraperifere gebieden.

Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:

De mededeling betreft in de eerste plaats Frankrijk, Spanje en Portugal, die binnen hun staatsverband ultraperifere gebieden hebben. Dat is voor Nederland thans niet het geval. Als in Koninkrijksverband zou worden besloten voor de Nederlandse Antillen en Aruba de ultraperifere status aan te vragen zou dat veranderen. Nederland staat in beginsel positief tegenover het streven van de Commissie om het beheer van steunverlening te vereenvoudigen en het beter te laten aansluiten op de reële behoefte van de ultraperifere gebieden. Het voorstel wordt beoordeeld aan de hand van het Nederlandse beleid inzake de Financiële Perspectieven en de financiering van het Gemeenschappelijk landbouwbeleid. De in het voorstel opgenomen verandering in de voorwaarden voor ultraperifere gebieden op het gebied van plattelandsbeleid zullen beoordeeld worden aan de hand van het Nederlandse standpunt terzake. Aan de Commissie zal meer duidelijkheid worden gevraagd over de uitgaven voor de periode na 2009.

Fiche 6: Fiche besluit tot oprichting van de Europese Politieacademie (EPA)

Titel:

Voorstel voor een besluit van de Raad tot oprichting van de Europese Politieacademie (EPA) als orgaan van de Europese Unie

Datum Raadsdocument: 18 oktober 2004

Nr. Raadsdocument: 13506/04

Nr. Commissiedocument: COM(2004)623

Eerstverantwoordelijk ministerie: Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties i.o.m. BZ, DEF, FIN, JUS

Behandelingstraject in Brussel: Raadswerkgroep Politiesamenwerking, Raadswerkgroep Statuut en Comité Article 36 (CATS), JBZ-Raad

Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:

De Europese Raad van Tampere concludeerde in oktober 1999 dat een Europese Politieacademie voor de opleiding van hoge wetshandhavingfunctionarissen opgericht moest worden. De academie zou bestaan uit een netwerk van bestaande nationale opleidingsinstituten. De Raad heeft op 22 december 2000 vervolgens formeel besloten tot oprichting van de Europese Politieacademie (EPA). De werkterm in Brussel is CEPOL (Collège Européen de Police).

Op 1 januari 2001 is de academie van start gegaan. De lidstaten hebben zich, wat de structuur van de EPA betreft, grotendeels uitgesproken voor een voortzetting van een intergouvernementele netwerkorganisatie (evaluatie eind 2003). Ondertussen heeft de EPA op grond van een Raadsbesluit van juli 2004 rechtspersoonlijkheid verkregen en is in de zetelovereenkomst, gesloten in september tussen het VK en de EPA, besloten tot de vestiging van het secretariaat van de EPA in Bramshill (VK).

Met deze twee besluiten zijn, volgens de Commissie, niet alle institutionele problemen opgelost om een efficiënte en effectieve ontwikkeling van de EPA te realiseren. Daartoe heeft de Commissie het voorstel ingediend voor een Raadsbesluit tot oprichting van de EPA als orgaan van de Europese Unie (European body). Hierdoor zou het kader van de EPA door middel van o.a. financiering uit de gemeenschapsbegroting, een duidelijke personeelsreglementering en een gestroomlijnde bestuursstructuur verbeteren. De Commissie stelt aldus voor de EPA, in overeenstemming met Eurojust, in een orgaan van de EU om te zetten.

De rechtshandhavingdiensten moeten volgens de Commissie door middel van EPA- opleidingen meer inzicht krijgen in de middelen die in de Unie ter beschikking van de diensten staan, de verschillende nationale systemen, de technische terminologie in verschillende talen en ethische- en mensenrechtenkwesties. Bovendien moeten de diensten er van doordrongen raken dat zij deel uitmaken van de EU. Daarnaast moet de kwaliteit van de opleidingen worden verbeterd, niet alleen door middel van gemeenschappelijke onderwijsprogramma's en methoden (gemeenschappelijke methodologie en kwaliteitsnormen), maar ook door middel van een EPA- certificatie.

Door de EPA uit de gemeenschapsbegroting te financieren zullen haar mogelijkheden om haar taken uit te voeren en nieuwe te verrichten toenemen. Door de verordeningen en regelingen die van toepassing zijn op de ambtenaren en andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen ook toe te passen op het EPA-personeel, zal de EPA volgens de Commissie beter in staat zijn om de meest gekwalificeerde personen aan te werven.

De Commissie stelt tenslotte niet alleen een statusverandering van EPA voor, maar tevens een verbreding van de doelgroep (van politiediensten, in het bijzonder senior functionarissen, naar alle rechtshandhavingdiensten).

Rechtsbasis van het voorstel: artikel 30 lid 1 onder c en artikel 34 lid 2 onder c van het Verdrag betreffende de Europese Unie

Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: Raad met unanimiteit, raadpleging Europees Parlement

Instelling nieuw Comitologie- comité: N.v.t.

Subsidiariteit en proportionaliteit:

Subsidiariteit: Positief voor wat betreft het huidige werkterrein van EPA (opleiding senior politiefunctionarissen).

Proportionaliteit: De reikwijdte van het voorstel is disproportioneel op het punt van de verbreding van de huidige situatie (politiediensten) naar alle rechtshandhaving-diensten. Het bouwt wat dat betreft niet voort op de gehouden evaluatie van EPA (dec. 2003). Uitbreiding van de doelgroep tot lagere politie-ambtenaren en alle overige rechtshandhavinginstanties zal ten koste gaan van de inhoud en veelal tekort doen aan de nationale autonomie van de lidstaten.

Daar kunnen weer consequenties uit voortvloeien voor nationale overheden, zoals bijvoorbeeld een mogelijk ongewenste bemoeienis van de Commissie in de ontwikkeling van de nationale en internationale samenwerking tussen verschillende rechtshandhavende organisaties.

Consequenties voor de EU- begroting:

Artikel 41, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bepaalt dat "beleidsuitgaven die voortvloeien uit de uitvoering van die bepalingen eveneens ten laste komen van de begroting van de Europese Gemeenschappen, tenzij de Raad met eenparigheid van stemmen anders besluit".

Tot op heden werd de EPA uit bijdragen van de lidstaten gefinancierd. Deze financieringswijze heeft volgens de Commissie tot een aantal problemen geleid, zoals late betalingen of onwil van individuele lidstaten om geld ter beschikking te stellen voor de financiering van belangrijke projecten.

In de huidige situatie is dus sprake van financiering door de lidstaten, alsmede conform art. 5, 5 lid e van het EPA-besluit, van cofinanciering van opleidingsprogramma's of projecten die onder de door de Commissie beheerde begrotingsprogramma's vallen.

Het Commissievoorstel voorziet in een nieuwe begrotingslijn bij intern beleid (categorie 3), hoofstuk 18 (justitie en binnenlandse zaken). De enveloppe voor 2005 en 2006 (laatste twee jaar van de huidige Financiële Perspectieven) bedraagt EUR 7,5 mln, respectievelijk EUR 3 mln en EUR 4,5 mln voor 2005 en 2006. Voor 2007-2009 geeft de Commissie indicatieve bedragen: EUR 4,5 mln per jaar, deze periode valt in de nog te onderhandelen nieuwe Financiële Perspectieven. De kosten worden vrijwel geheel bepaald door personeelskosten. Vanaf 2006 denkt de Commissie in totaal 22,5 fte nodig te hebben. Deze vaste staf zal de ontwikkeling van standaarden en trainingsmodules verzorgen.

Het Commissievoorstel leidt tot verhoging van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen. Die verhoging zal op termijn niet gelijk zijn naar rato van de bijdragen van de lidstaten gedurende afgelopen jaren met correctie: rekening zal moeten worden gehouden met een belangrijke uitbreiding van de werkzaamheden van EPA naar alle rechtshandhavingdiensten en de financiering daarvan.

De verwachting bestaat dat juist de tien nieuwe lidstaten het Commissievoorstel steunen vanwege deze financieringswijze.

Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger:

De kosten die Nederland (BZK/IS) nu maakt voor administratieve ondersteuning van EPA (EUR 142.456 voor 2004) komen te vervallen. Bij communautaire financiering zal bij het huidige Commissievoorstel het Nederlands aandeel in de financiering ongeveer een kwart miljoen euro per jaar bedragen. De organisatie van de trainingen blijft een gedeelde taak van EPA en de betrokken instellingen in de lidstaten. In het financieel memorandum bij het voorstel zijn deze kosten niet opgenomen waaruit afgeleid kan worden dat nationale instellingen die een bijdrage leveren de hiervoor gemaakte kosten zelf blijven dragen.

Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van nationale agentschappen / zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie en handhaving en/of sanctionering):

De lidstaten stemmen ermee in om alle nodige maatregelen te nemen voor een goede communicatie en samenwerking tussen alle betrokken opleidingsinstituten, met inbegrip van de betrokken onderzoeksinstituten, en de nationale EPA-eenheid/eenheden.

Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel voorgestelde datum inwerkingtreding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid: n.v.t. (i.c. voorstel voor een besluit)

Op grond van artikel 21 j° 12 van het onderhavige voorstel richten de lidstaten uiterlijk 6 maanden na de inwerkingtreding van dit besluit hun nationale eenheden van de EPA op en sturen alle relevante informatie door naar het secretariaat-generaal van de Raad en de Commissie.

Consequenties voor ontwikkelingslanden: Geen

Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:

Nederland neemt een positieve grondhouding aan ten opzichte van het voorstel van de Commissie voor een besluit van de Raad tot oprichting van de Europese Politieacademie (EPA) als orgaan van de EU.

De oorspronkelijke netwerkgedachte dient overeind te blijven, inclusief de huidige verantwoordelijkheidstoedeling en competenties. Verder zal de relatie van de EPA met het politieveld, de Task Force of European Police Chiefs en EUROPOL moeten worden geïntensiveerd op het gebied van het aangeven van de opleidingsbehoefte en opleidingsprogramma's. De EPA heeft een beperkte doelgroep, namelijk de senior politiefunctionarissen. Uitbreiding van de doelgroep tot lagere politieambtenaren en alle overige rechtshandhavinginstanties zal ten koste gaan van de inhoud en veelal tekort doen aan de nationale autonomie van de lidstaten. De EPA is daar niet voor opgericht. Hier kunnen voor nationale overheden ongewenste consequenties uit voortvloeien, zoals bijvoorbeeld ongewenste bemoeienis van de Commissie in de ontwikkeling van nationale en internationale samenwerking tussen verschillende rechtshandhavende organisaties. Voor wat betreft de uitgaven voor de EU-begroting maakt het voorstel deel uit van de nieuwe Financiële Perspectieven (2007-2013). Het Nederlandse standpunt terzake is hierbij leidend. Dit betekent dat conform de kamerbrief van september 2004 over de Financiële Perspectieven 2007-2013, Nederland uitgaat van een EU begroting van ten hoogste 1% van het EU BNI (een reëel constant uitgavenkader), het principe van 'nieuw-voor-oud' en toetsing aan de criteria toegevoegde waarde en subsidiariteit.

Fiche 7: Richtlijn betreffende wijziging Vierde en Zevende richtlijn vennootschapsrecht

Titel:

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de richtlijnen 78/660/EEG en 83/349/EEG betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen en de geconsolideerde jaarrekening (wijziging Vierde en Zevende richtlijn vennootschapsrecht)

Datum Raadsdocument: 3 november 2004

Nr Raadsdocument: 14119/04

Nr. Commissiedocument: COM (2004) 725 final

Eerstverantwoordelijk ministerie: Justitie i.o.m. FIN, EZ

Behandelingstraject in Brussel: Raadswerkgroep vennootschapsrecht, Raad voor Concurrentievermogen

Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:

Het voorstel betreft een wijziging van de Vierde en de Zevende richtlijn vennootschapsrecht die regels bevatten voor respectievelijk de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening. Het doel van de wijziging is het vergroten van het vertrouwen in de financiële verslaggeving van bedrijven in de EU en ervoor te zorgen dat aandeelhouders en andere belanghebbenden kunnen beschikken over betrouwbare, complete en gemakkelijk toegankelijke informatie. Het voorstel regelt vier hoofdonderwerpen:


1. de collectieve verantwoordelijkheid van het bestuur en de commissarissen voor de financiële verslaggeving en de aansprakelijkheid voor onjuistheden daaromtrent;


2. het vergroten van de transparantie ten aanzien van:

a. instrumenten die thans niet in de jaarrekening tot uitdrukking komen, maar wel van invloed zijn op de financiële positie van de vennootschap (zgn. off-balance arrangements, bijv. een special purpose entity);

b. transacties met partijen die op enige wijze gelieerd zijn aan de vennootschap (zgn. related party transactions, bijv. bestuurders of hun familieleden);

Op grond van de IAS (International Accounting Standards) gelden dergelijke verplichtingen al voor beursvennootschappen. Het huidige voorstel wil de verplichtingen ook opleggen aan niet-beursgenoteerde vennootschappen;


3. een verplichting voor beursgenoteerde ondernemingen tot het opnemen van een verklaring in het jaarverslag omtrent corporate governance (de toepassing van een corporate governance code, informatie die samenhangt met de richtlijn overnamebiedingen, een beschrijving van de interne risicobeheersings- en controlesystemen, de werkwijze en bevoegdheden van de algemene vergadering van aandeelhouders en de samenstelling en werkwijze van het bestuur en haar comités);


4. een verplichting voor ondernemingen met een geconsolideerde jaarrekening om informatie te verschaffen omtrent de interne risicobeheersings- en controlesystemen in verband met de consolidatie.

Rechtsbasis van het voorstel: Artikel 44 lid 1 EG

Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: Co-decisie

Instelling nieuw Comitologie-comité: n.v.t.

Subsidiariteit en proportionaliteit:

Subsidiariteit: twijfelachtig. De transparantieverplichtingen kunnen ook op het niveau van de lidstaten worden ingevoerd. De IAS-verordening (nr. 1606/2002 van 19 juli 2002) staat de lidstaten reeds toe om de toepassing van de IAS ook voor te schrijven of toe te staan voor niet-beursgenoteerde vennootschappen. De Commissie heeft niet onderbouwd waarom thans voor bepaalde IAS-regels een communautaire verplichting noodzakelijk zou zijn. Ten aanzien van de corporate governance verklaring geldt dat een aantal informatieverplichtingen uit het voorstel lijkt te overlappen met nationale corporate governance codes (bijv. de informatieverplichting omtrent interne risicobeheersings- en controlesystemen). Regels omtrent de toepassing van een corporate governance code kunnen ook op nationaal niveau worden vastgesteld. Ten aanzien van de aansprakelijkheid van bestuurders en commissarissen en de sanctionering van niet-naleving van de jaarrekeningverplichtingen laat het voorstel de uitwerking van die regels terecht over aan de lidstaten.

Proportionaliteit: twijfelachtig Een richtlijn is het geëigende middel om richtlijnen te wijzigen. Wel gaat het voorstel mogelijk verder dan noodzakelijk. De Commissie onderbouwt namelijk niet waarom de transparantieverplichtingen voor "off-balance arrangements" en "related party transactions" ook (verplicht) zouden moeten gelden voor niet-beursgenoteerde ondernemingen. Verder valt op dat het voorstel een aantal verplichtingen bevat die lijken te overlappen met andere regels (richtlijn overnamebiedingen, nationale corporate governance codes). Voorkomen moet worden dat het bedrijfsleven hierdoor onnodig wordt belast.

Consequenties voor de EU-begroting: Geen.

Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden en/of bedrijfsleven en burger: Het voorstel leidt tot extra administratieve lasten voor het bedrijfsleven in de vorm van een uitbreiding van de jaarrekeningverplichtingen. Op basis van de huidige informatie kan de onderstaande eerste inschatting van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven worden gemaakt.


* Opnemen van off-balance arrangements en transacties met gerelateerde partijen in de toelichting op de jaarrekening: deze verplichting geldt in het voorstel voor alle jaarrekeningplichtige ondernemingen met uitzondering van de categorie kleine ondernemingen (totaal circa 10.000 bedrijven). Lang niet alle bedrijven zullen deze instrumenten of transacties hebben. Er is zekerheidshalve uitgegaan van de schatting dat de helft van de bedrijven het zal moeten uitvoeren.

Schatting: 5000 bedrijven x 4 uur (gemiddeld) x EUR 100


* Opnemen corporate governance statement in het jaarverslag. Dit geldt in het voorstel voor beursgenoteerde vennootschappen (ca. 200). De verplichting om in het jaarverslag te verwijzen naar een code en uit te leggen of en in hoeverre men de code toepast, zal voor Nederlandse beursvennootschappen al gaan gelden als gevolg van de wettelijke verankering van de Code Tabaksblat. Deze verplichtingen zijn daarom hier niet meegenomen. Hetzelfde geldt voor de informatie omtrent de richtlijn overnamebiedingen. Dit wordt meegenomen bij de implementatie-wetgeving behorende bij die richtlijn. Wel meegenomen zijn de overige corporate governance verplichtingen in het voorstel: een vermelding van de vindplaats van de toegepaste code, informatie over het functioneren van de aandeelhoudersvergadering en over de samenstelling van het bestuur en de interne risicobeheersings- en controlesystemen.

Schatting: 200 bedrijven x 10 uur x EUR 100


* Voor alle ondernemingen met een geconsolideerde jaarrekening geldt de verplichting om informatie te publiceren over de interne risicobeheersings- en controle systemen in verband met de consolidatie. Beursgenoteerde vennootschappen dienen deze informatie op te nemen in het hiervoor genoemde corporate governance statement. Het aantal ondernemingen met een geconsolideerde jaarrekening is onbekend. Daarom is uitgegaan van een schatting.

Schatting: 10.000 bedrijven x 4 uur x EUR 100

Inschatting totale administratieve lasten voor het bedrijfsleven: EUR 6,2 miljoen per jaar.

Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van nationale agentschappen / zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie en handhaving en/of sanctionering): n.v.t.

Voorgestelde implementatietermijn (bij richtlijnen) dan wel voorgestelde datum inwerking treding (bij verordeningen en beschikkingen) met commentaar t.a.v. haalbaarheid: 31 december 2006. Haalbaarheid is afhankelijk van het tijdstip van totstandkoming van de richtlijn. Een implementatietermijn van 2 jaar is haalbaar.

Consequenties voor ontwikkelingslanden: Geen.

Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:

Nederland staat vooralsnog kritisch tegenover de voorgestelde communautaire regelgeving. Het betreft regels die ook op nationaal niveau kunnen worden vastgesteld en bovendien gedeeltelijk lijken te overlappen met andere regels (richtlijn overnamebiedingen en nationale corporate governance codes). Ten aanzien van de transparantieverplichtingen omtrent verbonden partijen en off balance sheet arrangements zal Nederland de Commissie vragen aan te tonen dat er momenteel bij niet-beursgenoteerde ondernemingen substantiële problemen bestaan ten aanzien van de verslaggeving rond verbonden partijen en off balance sheet arrangements die de regels kunnen rechtvaardigen. Uitgangspunt zou moeten zijn dat overbodige regelgeving vermeden wordt, evenals regelgeving die administratieve lasten meebrengt die niet opwegen tegen het daarmee beoogde doel.

Nederland staat in beginsel positief ten aanzien van de regeling voor verantwoordelijkheid voor de financiële verslaggeving van bestuurders en commissarissen en hun aansprakelijkheid voor onjuistheden daaromtrent. Het voorstel sluit op dit punt aan bij het geldende Nederlandse vennootschapsrecht.

De verplichting voor beursgenoteerde vennootschappen om informatie over de toepassing van een corporate governance code op te nemen in het jaarverslag sluit aan bij de voorgenomen verankering van de Code Tabaksblat in Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Ook hier geldt derhalve dat de noodzaak van aanvullende regelgeving op communautair niveau vooralsnog twijfelachtig is. Nederland is er nog niet van overtuigd dat er naast informatie over de toepassing van een code nog aanvullende informatieverplichtingen noodzakelijk zijn (onder andere een vermelding waar de code is gepubliceerd, informatie die samenhangt met de richtlijn overnamebiedingen (2004/25/EG) en informatie over interne risicobeheersings- en controlesystemen en de samenstelling van het bestuur). Mede omdat deze informatie al deels wordt voorgeschreven in nationale corporate governance codes, zal de Commissie de noodzaak van communautaire regelgeving nader moeten onderbouwen. Ook hier geldt het uitgangspunt dat onnodige administratieve lasten moeten worden vermeden.

Het betreft de Gemeenschappelijke Marktordeningen varkensvlees (Vo. 2759/75), eieren (Vo. 2771/75), kippenvlees (Vo. 2777/75), rundvlees en kalfsvlees (Vo 1254/1999), melk en melkproducten (Vo. 1255/1999), schapenvlees en geitenvlees (Vo. 2529/2001).

Elk van de veehouderijsectoren draagt tot een maximumbedrag bij aan het Diergezondheidsfonds (voor de periode 2000-2004 bedroeg het totaal van deze maximum bijdragen EUR 470 miljoen). Zodra de kosten van de bestrijding van de dierziekten de afgesproken maximumbijdrage van een veehouderijsector overschrijden, draagt de overheid de meerkosten. In de periode 2000 - 2004 heeft de Rijksoverheid grofweg EUR 330 miljoen bijgedragen aan het Diergezondheidsfonds, grotendeels veroorzaakt door de kosten van de Aviaire Influenza (vogelpest)-uitbraak in 2003.