Gemeente Amsterdam


Amsterdam
De maakbare stad

22 april 2005

-
webmaster
Lezing Duco Stadig in reeks Amsterdamlezingen UvA 19 april 2005 Dames en heren,

Paul Scheffer heeft me uitgenodigd om aan het slot van deze lezingenreeks mijn visie te geven op het thema `maakbare stad, vraagteken', en wel onder de titel: "Balans van 11 jaar wethouderschap".

Ik vat die titel niet zó op, dat ik hier mijn eigen wethouderschap ga staan evalueren. Daarvoor is het nog te vroeg, want ik heb nog een jaar te gaan. Bovendien lijkt het me iets wat ik aan anderen moet overlaten.

Maar met de ervaringen van 11 jaar kan ik wél het nodige zeggen over de vraag of de stad maakbaar is of niet.

Daarbij vat ik maakbaarheid van de stad hier op als de mate waarin het stadsbestuur de ontwikkeling van de stad kan sturen - en wel vooral de ontwikkeling van haar fysieke vorm.

Inleiding

Mijn stelling is dan, nogal polderachtig, : ja, de stad is maakbaar, maar in zekere mate.

Dat wil dus zeggen dat er sprake is van beperkingen. Die komen van buitenaf en ze veranderen in de tijd.

Ik noem er vijf:


1. Regelgeving en geldstromen uit Brussel en Den Haag. Op dat punt is er in de 11 jaar dat ik wethouder ben enorm veel veranderd. Ik kom daar uitgebreid op terug. De stad is daardoor voor het stadsbestuur een stuk minder rechtstreeks maakbaar geworden.


2. De conjunctuur: we zitten nu in een - misschien wel structurele - dip in de kantorenmarkt. Daardoor hebben we gewoon minder geld dan toen we de wind in de rug hadden. En kunnen we dus minder doen. Vijf jaar geleden was het net andersom en leek het niet op te kunnen. "Dit is de nieuwe Gouden Eeuw, je moet alles willen" zeiden ze tegen me. Helaas duurde die gouden eeuw nog geen decennium.


3. De natuur en de natuurlijke ligging. We moeten hier natuurlijk geen skigebied plannen.


4. De erfenis van onze voorvaders soms ook: met alleen het Noord Hollands kanaal hadden we nu geen Westpoort gehad. En anderzijds zouden we nu geen Noordzeekanaal meer graven.


5. Maar we hébben het Noordzeekanaal en we hebben Westpoort met ruim 40.000 banen. En vervoer per schip is het meest milieu-vriendelijk, dus U begrijpt dat ook ik voor de Ceresterminal heb gestemd. Maar vervolgens ben je als middelgrote havenstad geheel machteloos in het spel van het internationale reders monopoliekapitaal. ECT wil gewoon niet dat het wat wordt hier. Laten we deze beperkende factor maar beschaafd aanduiden als: de krachten in de wereldeconomie en de geopolitiek. Ook wel genaamd: "de markt", maar met die term wordt meestal impliciet ook de bovengenoemde factor conjunctuur bedoeld.

Binnen deze vijf beperkingen is de stad maakbaar, dat wil zeggen is er ruimte om de stad te maken. En het hangt van het politiek-maatschappelijke klimaat af in hoeverre we die ruimte gebruiken.

Als we die ruimte gebruiken, als we de stad maken, kunnen we volgens een aantal verschillende strategieën te werk gaan:


1. Tegenhouden. Als we echt willen, kunnen we als overheid ongewenste zaken redelijk effectief tegenhouden. Denk aan de weidewinkels: die hebben we hier goddank nauwelijks.


2. Zelf doen. Als overheid zelf een Muziekgebouw/Bimhuis neerzetten

of een Noord Zuidlijn aanleggen. Dat is duur, dus je moet goed nadenken waar je op inzet: lang niet alles kan, en zeker niet tegelijk.


3. Bevorderen dat een ander iets doet. Er is hier een heel scala van mogelijkheden, dat loopt van voorlichten via aanmoedigingspremies verstrekken tot kostendekkend subsidiëren.

Ik geef U eerst twee voorbeelden om te illustreren hoeveel er juist in de sfeer van dat bevorderen in 11 jaar is veranderd. Dat heeft alles te maken met de sterk gewijzigde geldstromen en regelgeving uit Den Haag.

Het Java-eiland. Toen ik wethouder werd, was het eiland geheel kaal, op het Einde van de Wereld na. Ik zag de maquette voor het eerst en dacht verbijsterd: Kunnen we dat maken? Jawel, we konden het. Alle problemen werden opgelost met behulp van de enorme subsidiebudgetten uit die dagen. De helft was bovendien sociale woningbouw, dus niet afhankelijk van de conjunctuur op de woningmarkt.

IJburg. Ook nu wordt er lustig gebouwd, maar subsidies zijn er eigenlijk niet meer. Evenals voorheen levert de gemeente de bouwrijpe grond en zorgt ze voor het maaiveld en de voorzieningen. Maar de corporaties en andere marktpartijen moeten hun projecten op eigen financiële kracht realiseren. De Gemeente stuurt en helpt nog steeds op allerlei manieren, maar niet meer met geld. Daardoor, en doordat de productie uit nog maar 30% sociaal bestaat, is de woningbouwproductie veel gevoeliger geworden voor de conjunctuur op de woningmarkt.

Het Java-eiland staat voor de blauwdrukken van de 20ste eeuwse verzorgingsstaat, waarvan we in de jaren 90 afscheid namen: de stedenbouwkundige verschijningsvorm ervan is vooraf precies bepaald en ook vrijwel letterlijk zo uitgevoerd..

Alle eventuele problemen die dat opleverde werden bij de uitwerking en uitvoering met geld afgekocht.

IJburg geeft daarentegen de contouren aan van een nieuwe taakverdeling tussen de lokale overheid en de markt. Stedenbouwkundig is er niet veel meer gegeven dan een grid van straten die de overheid aanlegt plus een aantal spelregels. Daarbinnen is er voor de ontwikkelaars en hun architecten veel ruimte voor invulling.

In eerste instantie hebben ze daarbij de markt overschat en veel te hoog ingezet, maar de projecten zijn nu vereenvoudigd en vinden gretig aftrek.

Deze herontwikkeling heeft de ontwikkelaars overigens heel wat geld gekost, dat hoort ook bij de nieuwe taakverdeling: de woningbouw komt geheel voor rekening en risico van de corporaties en andere ontwikkelaars.

Daar staat tegenover dat de ontwikkelaars uiteindelijk zelf bepalen of er gebouwd wordt of niet. En dat laten ze vaak afhangen van het percentage koopwoningen dat wordt voor-verkocht.

Hierdoor is de stad voor ons als overheid een stuk minder rechtstreeks maakbaar geworden, al word ik nog steeds op het halen van de woningproductie aangesproken alsof ik al die woningen zelf bouw! Dat deden mijn voorgangers inderdaad, met hun Gemeentelijk Woningbedrijf. Maar dat woningbedrijf is inmiddels geprivatiseerd en heet na enkele fusies nu Ymere.

Wat ik nu doe kun je beter aanduiden met de Franse term "Indicatieve Planning".

Toch zijn we als overheid ook bij die nieuwe taakverdeling zelf nog heel wat van plan. De lopende Amsterdamse grondexploitaties voorzien in een bedrag van 6 miljard dat de komende 10 jaar besteed moet worden aan de aankoop van grond, of zoals in IJburg aan het maken van nieuw land, aan bruggen, kades, riolering, straten en pleinen. We maken dus wel degelijk de stad.

En dan praten we nog niet eens over de investeringen in bodemsanering, verbeteringen in het openbaar vervoer, nieuwbouw van scholen, de nieuwe rioolwater- zuiveringsinstallatie, de Openbare Bibliotheek, het Muziekgebouw, het Stedelijk Museum of over het beheer en het onderhoud van de stad.

Tot slot van dit eerste gedeelte een illustratieve anekdote, over het plan voor de Chocoladefabriek: een pretpark in een tunneltje bij de De Ruyterkade vlak bij het Centraal Station. Aanleg van het tunneltje was een voorinvestering in de aanleg van de metrolijn naar IJburg. Die lijn is er nooit gekomen: te duur.

Jarenlang lag de tunnel ongebruikt, tot zich op goede dag iemand aandiende die iets wilde: een Chocoladefabriek.

In het kader van de maakbaarheid valt er dan iets te kiezen: meewerken of niet? Uiteraard werken we mee.

We eindigen dus misschien met iets heel anders dan we destijds hadden bedacht. Maar met een strategie van aanpassen en meebewegen met initiatieven van anderen valt er van de stad nog heel wat te maken.

Resumerend is mijn antwoord op de vraag of de stad maakbaar is dus: Ja, maar in zekere mate.

De ruimte wordt bepaald door externe factoren.

Eén van de belangrijkste van die factoren - de geldstromen en regelgeving voor volkshuisvesting en stadsvernieuwing uit Den Haag - is in de afgelopen 11 jaar ingrijpend gewijzigd: de woningbouw geschiedt nu geheel voor rekening en risico van de marktpartijen en de Gemeente staat daarmee veel meer op afstand.

In plaats van plannen, programmeren en laten uitvoeren is de rol van de Gemeente nu vooral: richtinggevende kaders stellen, verleiden en meebewegen. Dat was zoals U zult begrijpen voor alle betrokkenen even wennen.

Tot zover dit eerste gedeelte.

Ik wil het voorgaande nu nader invullen en illustreren aan de hand van enkele ervaringen uit mijn wethoudersperiode.

Ik ga daarbij eerst met U naar de periode 92/94, vlak voordat ik aantrad als wethouder. Ik zat al wel in de gemeenteraad.


1. De stad bij aantreden in `94

Eerst de context: eind jaren 80 / begin jaren 90 stagneerde de economie. De regering deed verwoede pogingen om de boel weer aan de gang te krijgen: "werk, werk, werk" was het motto en afbouw van de verzorgingsstaat was het medicijn.

Er waren toen veel discussies over de ontwikkeling van de stad. Na de teloorgang van de scheepsbouw in de jaren tachtig werd koortsachtig gezocht naar wegen om de stad nieuwe vitaliteit te bezorgen. Het ging over de compacte stad, de Y-as en dergelijke. Uiteindelijke leidde dat rond 1993 tot een aantal belangrijke beslissingen die ikzelf in de jaren erna mocht uitvoeren.

Hoe lag de stad er in die jaren bij?
Onder mijn voorgangers Louis Genet en Jeroen Saris was de grootschalige stadsvernieuwing in de 19de eeuwse wijken zo goed als voltooid en was de renovatie van de gordel 20-40 gestart. Overal waren inmiddels stadsdelen operationeel, en die deden het werk. De Centrale Stad was vooral doorgeefluik van grote subsidiestromen.

De Binnenstad viel echter nog onder de Centrale Stad. Ook daar was de stadsvernieuwing bijna voltooid, maar er resteerde nog een aantal moeilijke plekken. Die kreeg ik in de eerste 4 jaar, toen ik ook de portefeuille Bouwen en Wonen Binnenstad beheerde, successievelijk langs.

Het waren leuke en soms spannende projecten zoals: de invulling van de Waag (mijn eerste succes), de sloop van het Maupoleum, de bouw van de Varastrook (met openbare parkeergarage eronder, een verhaal apart), de geleidelijke invulling van de wand ertegenover, de bouw van de Kalvertoren, de ontwikkeling van Pathé De Munt, veel kleinere projecten in de Jordaan en de Nieuwmarkt, Onder de bogen en de renovatie van het Saskiahuis.

Heel praktisch werk, middenin de turbulentie van het leven in de stad. Met voor- en tegenstanders, rumoerige bijeenkomsten en financiële problemen. Over het algemeen genomen zijn het geslaagde projecten, die een flinke impuls voor de stad betekenden. Best maakbaar dus, die stad.

Maar terug naar de situatie in 93/94.

De Centrale Stad hield zich naast de Binnenstad vooral bezig met de grote in- en uitbreidingsprojecten. Onder de vlag van de compacte stad was de planvorming voor bijna 10.000 nieuwbouwwoningen in Nieuw-Sloten en de Middelveldse Akerpolder en voor 8000 woningen in het Oostelijk Havengebied een flink eind gevorderd.

Intern in Amsterdam was er eigenlijk nauwelijks discussie over. Het ging er vooral om, het geld binnen te halen bij het Rijk. Dat was mijn voorgangers al grotendeels gelukt, en de aantrekkende conjunctuur in de jaren erna maakte dat die plannen goed maakbaar bleken.


2. Ervaringen tijdens wethouderschap

Ik wil nu enkele onderwerpen met U volgen in de tijd en daarbij steeds conclusies trekken m.b.t. de maakbaarheidskwestie. Sommige van deze lange lijnen beginnen al in de zojuist geschetste periode 92/94, andere wat later.

Zuidelijke IJoever
Eerst de Zuidelijke IJoever of IJ-as, zoals die een tijdje heette. Aan de zuidzijde van de stad lag begin jaren negentig een reeks kansrijke ontwikkelingslocaties: WTC-Atrium-Rechtbank. Een al te gretige benutting daarvan werd echter gezien als een bedreiging voor de functie van de Binnenstad als het kerngebied van de regio. Om de verdere uitholling van de Binnenstad te keren werd door de Dienst Ruimtelijke Ordening het concept van de IJ-as gelanceerd: een band van ontwikkelingslocaties van Sloterdijk, via de Houthavens, de Zuidelijke IJ-oever en het Oostelijk Havengebied naar een nieuw suburbaan woonmilieu in nieuwe polders in het Buiten-IJ: Nieuw-Oost, met destijds misschien wel 40.000 woningen.

Wethouder Van der Vlis liet dit grote concept - dat dus vooral de binnenstad centraal stelde - in 1990 na aan mijn voorganger Saris.

Ik heb als gemeenteraadslid meegemaakt hoe Saris uiteindelijk moest concluderen dat het te hoog was gegrepen.

In `92 werd het centrale deel van de IJ-as uitgewerkt door de AWF: de Amsterdam Waterfront Financieringsmaatschappij, een PPS-constructie, waarin ING en de gemeente gelijkelijk participeerden. Rem Koolhaas werd gevraagd het stedebouwkundig plan te maken.

Ondanks allerlei ontwerpvondsten, zoals deze omgekeerde stoomkap bij CS was het een vrij traditioneel plan, dat uitging van een totale beheersing van de ontwikkeling van de IJ-oever en een overladen programma: grootschalige kantoorontwikkeling op het Oosterdokseiland, twee metrolijnen, een brede IJ-boulevard.


1993 was een cruciaal jaar. Dat was vlak voor mijn aantreden als wethouder. Er werd een enorme omslag gemaakt in het denken over de IJ-as en daarmee over de structuur van de stad als geheel. Die omslag werd bij het Programakkoord van 1994 bezegeld.

Wat gebeurde er:

* De AWF mislukte. De kantorenmarkt verslechterde en ING trok zich terug. Een reden daarvoor was ook dat de Gemeente er intussen niet in slaagde om de concurrerende Zuidas echt op slot te houden. ABN Amro wilde niet (meer) naar de IJoever en dreigde naar Amstelveen te gaan. Saris stak vervolgens zijn nek uit met de Vietnamweide om ABN-Amro een kavel aan te kunnen bieden direct naast station Zuid-WTC.

* Daarmee capituleerde de Gemeente in feite voor de markt. Wethouder Piet Jonker, die al die tijd binnen en buiten B. en W. had geroepen dat die IJ-as niet kon, kreeg meer gelijk dan velen hem gunden.

* Bij het Programaccoord 1994 trokken we de consequentie en besloten we in te zetten op de Zuidas als internationaal concurrerend werkmilieu. De Noordzuidlijn moest de Binnenstad met de Zuidas gaan verbinden.

Als gevolg van deze koerswijziging ontstond ruimte om op een andere manier te denken over de Zuidelijke IJ-oever. Die zagen we vanaf toen als gemengd stedelijk gebied en als uitbreiding van de Binnenstad, met ruimte voor functies waarvoor in de Binnenstad geen plaats was, zoals het Muziekcentrum en het Bimhuis).

We formuleerden de strategie van Ankers aan het IJ: door strategische overheidsinvesteringen (zoals hier het Muziekcentrum en de Passagiersterminal) wilden we marktpartijen verleiden om mee te doen. Want voor het overige beperkte de gemeente zich tot het leveren van bouwrijpe grond, het zorgen voor de infrastructuur en de inrichting van de openbare ruimte.

Zoals U thans ter plaatse kunt zien heeft deze strategie van meebewegen, verleiden en gericht stimuleren inmiddels de nodige resultaten opgeleverd.


* Al in de AWF-tijd wezen sommigen er op, dat de noordelijke IJ-oever qua bezonning eigenlijk veel geschikter was voor ontwikkeling. Bij het bedrijfsleven en in Noord was echter het trauma van de sluiting van de scheepswerven nog niet verwerkt en was er heftig verzet tegen iedere vorm van aantasting door woningbouw.

* Het nieuwe denken aan de zuidzijde van het IJ leidde tot nieuwe pogingen om tenminste het NSM-terrein te bestemmen voor woningbouw. Die pogingen mislukten echter, mede door de talloze nog verspreid aanwezige bedrijven en de bijbehorende hinder- en gevaarcirkels.

* Bij het Programaccoord 1994 bleef de noordelijke IJ-oever dan ook zoals ze was. Maar zoals toenmalige directeur van het Grondbedrijf Hans Gerson altijd zei: "de gemeente heeft drie dingen nodig bij het ontwikkelen van de stad: grond, geld én geduld".
* Dat geduld veel op kan leveren, hebben we de afgelopen jaren kunnen zien. Shell meldde te willen vertrekken. Daar gingen we met ze over praten en het resultaat is dat ze blijven in een modern nieuw gebouw op een kwart van het oorspronkelijke terrein. De rest wordt stedelijk wonen en werken, de uitvoering is in volle gang.
* En inmiddels is ook de zwavelzuurproductie in het voormalige Ketjen vorig jaar stilletjes gestopt, waardoor ruimtelijk weer geheel nieuwe mogelijkheden ontstaan.

* De herijking van de ambitieuze IJ-oever-plannen leverde tenslotte een kleiner Nieuw Oost op: in het concept Vinex-accoord dat Saris in achterliet waren 18.000 woningen opgenomen, en geen 40.000. Maar de bouw van de eerste helft van die 18.000 woningen is nu in volle gang. We noemen het inmiddels IJburg.

Conclusie: de gemeente moet niet willen wat de markt per se niet wil. Ze moet geduld hebben en meebewegen met de markt. Als ze dat doet, is de stad nog behoorlijk maakbaar.

De vernieuwing van de Bijlmer
Dan de Bijlmermeer, de Stad van de Toekomst, bij uitstek het symbool van de maakbaarheidsgedachte. Helaas wilden van begin af aan te weinig mensen er wonen. De voortdurende leegstand had inmiddels tot dusdanige financiële en leefbaarheids problemen geleid, dat grootschalige vernieuwing onontkoombaar werd. Al in 1984 was de nieuwe woningcorporatie Nieuw-Amsterdam gevormd, maar die ingreep bleek onvoldoende om het tij te keren.

In 1993 werd in de zogenaamde juli-besluiten de koers uitgezet voor de vernieuwing: vervanging van circa de helft van de monotone hoogbouw door een attractief milieu van laagbouw en etagebouw. Voor de enorme kosten werd een voorziening getroffen in het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting. En ook de gemeente droeg uit eigen middelen fors bij.

De ambitie ging echter verder dan alleen een fysieke ingreep. Om de negatieve spiraal te doorbreken was een nieuwe oriëntatie nodig op de leefbaarheid in de Bijlmer en vooral op het bieden van ontplooiingsmogelijkheden aan de - voornamelijk zwarte - Bijlmerbewoners: centraal in de vernieuwing staat nu het vormen en binden van de middenklasse.

De herstructureringsaanpak in de Bijlmer staat inmiddels model voor Parkstad (de westelijke tuinsteden) en voor na-oorlogs Noord. Daar zal wat minder grootschalig worden gesloopt, maar de doelstellingen zijn hetzelfde: het creëeren van een wijk voor alle inkomensgroepen en het verbeteren van de maatschappelijke participatie van de bevolking in brede zin.

De resultaten van de Bijlmer laten zien, dat dit uitvoerbaar is. En in die zin is de stad dus maakbaar.

De stadsprovincie
Een belangrijk onderwerp bij de Collegewisseling van 1994 was de komst van de Stadsprovincie.Geïnspireerd door het rapport van de Commissie Montijn bereidde de visionaire staatssecretaris De Graaf-Nauta een Kaderwet voor die sterke stadsprovincies rondom de vier grote steden mogelijk zou moeten maken. Het was bij het Programaccoord 1994 een inspirerend vooruitzicht, en het nieuwe College besteedde daarna veel tijd aan de voorbereidingen. Helaas werd de staatssecretaris opgevolgd door iemand die eigenlijk niets in het hele idee zag en die daarom weinig moeite deed om het tot een succes te maken. Mede daardoor hadden we als College in de inmiddels ontbrande referendumstrijd steeds minder argumenten. Bijna niemand herinnert zich nog dat B. en W. kort voor het referendum bekendmaakten dat de Stadsprovincie met zó weinig bevoegdheden voor hen ook niet meer hoefde. Het verklaart ook de vorm van opluchting die ik me herinner uit de dagen vlak na het referendum.

Het was een doodlopende weg geworden. Het probleem dat een samenhangende regio samenhangende aansturing vereist was daarmee echter niet opgelost. Het was vooral Jaap van der Aa die stad en regio meekreeg in een benadering van niet meer over structuren praten, maar kijken wat ons bindt. Die lijn heeft heel wat opgeleverd. Er is enorm geïnvesteerd in bilaterale kontakten, wat in de afgelopen jaren resulteerde in een reeks geslaagde Noordvleugelconferenties. Net als bij de aanpassing van de IJ-as-plannen stapten we daarbij af van het idee van één centrale kern met een periferie. De regio vormt eerder een soort netwerk met meerdere zwaartepunten en een hele reeks complementaire kwaliteiten, dat zijn we met elkaar eens. Maar het uitwerken van zo'n concept loopt bij zo'n vrijblijvende intergemeentelijke en interprovinciale samenwerking toch altijd weer uit op het principe dat "iedereen wat moet krijgen", bij voorkeur ook nog naar rato. En om dat in de gaten te houden moet iedereen ook overal bij zijn. Dat leidt tot een bestuurlijke spaghetti, waar ik net als collega Van der Horst moedeloos van word. Het schiet allemaal niet op.

De maakbaarheid stuit hier wederom op de beperkingen van de wetgever in Den Haag, die het te moeilijk vindt om orde op zaken te stellen. En die vervolgens dure conferenties houdt over de vraag waarom er zo weinig dynamiek is.

Zuid As
Dan neem ik U nu mee naar de Zuid As. In 1994 besloten we de markt te volgen en in goede banen te leiden. Er werd een Masterplan gemaakt, waarbij veel aandacht werd besteed aan draagvlak en maatschappelijk proces. Daarom kwamen er nauwelijks protesten, hetgeen bij zo'n groot project opmerkelijk mag heten. De dijkvariant van dat Masterplan is inmiddels in volle uitvoering, zoals ter plaatse is te zien. ABN Amro en ING kwamen, het WTC werd uitgebreid en gerenoveerd en aan de deelplannen Mahler en Gershwin wordt volop gebouwd. Voor de maakbaarheidskwestie is van belang dat we de strategische grond van Mahler slechts in handen kregen dankzij het erfpachtsstelsel. Als er sprake was geweest van eigen grond, was de eigenaar een eigen plan gaan maken en was er van gemeentelijke regie op het geheel veel minder sprake geweest. Dit jaar gaan we serieus proberen om het dokmodel te realiseren. De meest Stapeldokgeavanceerde technieken halen we uit de kast, tot en met het stapelen van de wegen. Op en rond het dok kunnen we een fors programma kwijt: kantoren, winkels en voorzieningen, maar ook bijna 9000 woningen, een compleet park en nieuwe voetbalvelden voor AFC.

Als het lukt zullen we meedoen in internationale netwerken op wereldnivo, na Londen, Parijs en Frankfurt. Of het lukt, hangt af van de markt. Om te beginnen wordt de uitvoering opgedragen aan een NV waarin Amsterdam en het Rijk voor ieder 20% deelnemen. De resterende
60% wordt geveild onder marktpartijen. Vervolgens zal er over ca. een jaar een veiling worden gehouden, waarbij de helft van de toekomstige grondposities wordt geveild. Als beide veilingen lukken, gaat het Dokmodel door. En anders niet. De markt beslist dus, want voor de overheid alléén is een dergelijk project niet maakbaar. De overheden hebben de ambitie geformuleerd, zij hebben met omvangrijke bijdragen de zogenaamde business case sluitend gemaakt, zij leveren de planologisch-juridische context en zorgen voor het draagvlak. Nu is de markt aan de beurt.

IJburg
Ook van de lange geschiedenis van IJburg valt te leren. Ik vertelde U al, dat bij mijn aantreden IJburg was verkleind van 40.000 naar 18.000 woningen. Zo werd het na 1994 in het Vinex-accoord, het Streekplan en het Structuurplan opgenomen.

Na het referendum in maart 1997 gingen we met de inmiddels gevormde consortia praten over de aanpak van de eerste 6000 woningen, op het Haveneiland en de Rieteilanden West.

Begin 1998 werd een akkoord bereikt. Daarbij kozen we heel bewust voor een model waarin de risico's zoveel mogelijk bij de markt werden gelegd. De grond werd daarom voor een lump sum verkocht, te voldoen op een vast tijdstip.

De gemeente was daarmee zeker van haar opbrengsten, zodat ze met een gerust hart kon beginnen met land maken. Voor de consortia was er de kans op extra winst door het stijgen van de markt. Volgens sommige interne critici bij de Gemeente gaf die daarmee veel te veel weg, maar toen enkele jaren daarna de koopwoningenmarkt instortte, bleken we de juiste positie te hebben gekozen: de kosten van planaanpassing lagen nu bij de markt.

We spraken in '98 af dat de Gemeente alleen de hoofdinfrastructuur aan zou leggen. De consortia kregen de verantwoordelijkheid voor de aanleg van de openbare ruimte en de ondergrondse infrastructuur. Dat bleek een brug te ver. In 2000 namen we die taak weer over. Mijn conclusie uit IJburg is dat in deze tijd de beste taakverdeling tussen overheid en marktpartijen bij de nieuwbouw deze is: de overheid legt het maaiveld en de infra aan en levert op een afgesproken tijdstip de bouwrijpe grond tegen een afgesproken prijs. De eigenlijke woningbouw is voor rekening en risico van de opdrachtgevers. Om dat risico te kunnen dragen, moet de bouwopgave wel enige optimaliseringsruimte en flexibiliteit kennen. Deze gedachte hebben we in het kader van De Grote Vereenvoudiging inmiddels verder uitgewerkt in de zogenaamde Bouwenvelop.

Woningproductie
Dat brengt ons op een volgend onderwerp: de ontwikkeling van de woningproductie. Daarvoor moet ik eigenlijk beginnen in 1989, toen Staatssecretaris Heerma zijn bekende Nota `Volkshuisvesting in de jaren negentig' het licht deed zien.

Deze nota heeft een ware revolutie ontketend in de verhoudingen tussen de corporaties, de gemeenten en het Rijk. Hij markeert het terugtreden van de overheid als financier van de sociale woningbouw. Als secretaris van de Federatie van Woningcorporaties heb ik het begin van dat proces van nabij meegemaakt.

Het hele subsidiebouwwerk met alle beinvloedings-mechanismen werd in de loop van de jaren negentig stapsgewijs ontmanteld. In de bovenste grafiek ziet U het totaal van de Rijkssubsidies in de loop van de tijd. Corporaties werden verzelfstandigd en de gemeenten moesten terugtreden: ze raakten hun woningbedrijven, hun toezichtsrol en de subsidiestroom kwijt. De jaren negentig zijn daarmee het toneel geweest van een continu aanpassingsproces van gemeenten en corporaties. Een aanpassingsproces dat eigenlijk pas zeer recent is voltooid. Zo werd het laatste Raamraadbesluit, waarin jaarlijks de grote volkshuisvestingssubsidies werden verdeeld, genomen in 1999. Een jaar later was er nog een verdeelbesluit voor de laatste restjes.

Kijk je naar de stedelijke productiecijfers van de afgelopen 11 jaar (zie onderste grafiek), dan is het in mijn eerste periode nog wel gelukt om een behoorlijk niveau te halen - gemiddeld 3500 per jaar. Maar toch lager dan de 4500 woningen die in de jaren daarvoor steeds opgeleverd werden. Voor een belangrijk deel is dat al het effect van het veranderende Rijksbeleid.

In '95 vond de bruteringsoperatie plaats, werden de subsidies voor sociale woningbouw afgebouwd en schakelden we onder druk van het Rijk in de nieuwbouw over van 60 naar 30 % sociale huurwoningen. Ineens moest het aandeel marktwoningen dus van 40% omhoog naar 70%. Daar was nóch de Gemeente, nóch de markt aan toe, en dat verklaart mede de terugval rond 1996. In 1997/1998 trok de koopwoningmarkt sterk aan: in
1998 werden 4000 marktwoningen gebouwd.

Weer een jaar later, in 1999, zie je vervolgens een dramatische teruggang tot een niveau van zo'n 2000 nieuwbouwwoningen per jaar. Dat is de helft van wat wenselijk is om de woningmarkt goed te laten functioneren. Deze teruggang hangt samen met het afschaffen van de laatste bouwsubsidies door de toenmalige staatssecretaris Remkes en - gelijktijdig - een werkelijk explosieve groei van de bouwkosten. Op de prijs van een sociale nieuwbouwwoning moest zo'n 50.000 euro onrendabel toegelegd worden.

Waar moest dat geld nu vandaan komen?

Een aantal jaren hebben de corporaties gedacht dit onrendabel terug te kunnen verdienen door tegelijkertijd dure koopwoningen te bouwen. De winstmarges konden worden ingezet om de sociale woningbouw mogelijk te maken. Toen de vraag naar dure koopwoningen terugliep, werd ook deze uitweg echter onbegaanbaar.

Pas begin 2003 hebben we in een convenant met de corporaties een werkbaar nieuw principe gevonden om het onrendabel op sociale woningbouw af te dekken. Corporaties mogen bestaande woningen verkopen, vooral in gebieden met een overmaat aan goedkope woningen. Met de verkoop van één woning kan daar zoveel `boekwinst' worden behaald dat het onrendabel op de nieuwbouw van één sociale huurwoning er ruimschoots uit kan worden gefinancierd. Eén erin, één eruit dus. De voorraad sociale huurwoningen is stadsbreed gezien groot genoeg.

Zo snijdt het mes aan twee kanten: zowel de bestaande stad als de grote nieuwbouwlocaties kunnen een gemengd karakter krijgen.

De effecten van deze nieuwe afspraak zijn inmiddels merkbaar in de meest recente productiecijfers; we realiseren opnieuw 4 tot 5000 woningen per jaar.

Kijk je van een afstandje naar deze ontwikkeling, dan duurde het dus
15 jaar sinds de nota Heerma en 5 jaar sinds de laatste subsidies werden afgeschaft voor we opnieuw een werkbare formule hadden om sociale woningbouw te realiseren. Sindsdien is de doelstelling van 30% sociaal in de nieuwbouw weer "maakbaar".

Juridisering RO

De laatste belangrijke ontwikkeling die ik wil signaleren is de steeds verder toenemende juridisering van de ruimtelijke sector.Ook de voortdurende toename van regelgeving en van de complexiteit daarvan is een oorzaak van de trager verlopende woningproduktie.

Er is een woud aan regels en wetten ingevoerd op allerlei terreinen. Voldoen aan die regels vergt veel voorbereidingstijd.

Bovendien bieden de nieuwe wetten burgers die het niet eens zijn met bepaalde ontwikkelingen uitgebreide mogelijkheden om bezwaar te maken. Vaak gaat men door tot de Raad van State, en die instantie kiest voor een steeds meer strikte interpretatie van de regelgeving.

Reparaties vergen veel inspanning en kosten handen vol geld.

Mijn ambtenaren hebben een overzicht gemaakt van al het moois wat er in deze sfeer sinds 1994 is ingevoerd. Ik zal U het overzicht hier op het scherm besparen, misschien dat het een bijlage wordt in een gedrukte versie van deze lezing.

Maar een kleine bloemlezing is illustratief:


+ Tracéwet (1994)


- Europese Richtlijn Luchtkwaliteit (1996)


- Natuurbeschermingswet (1998)


+ Wet Stedelijke Vernieuwing (1999)


+ `Zelfstandige projectprocedure' in Wet op de Ruimtelijke Ordening (2000)


- Europese Kaderrichtlijn water (2000)


- Europese Vogel- en Habitatrichtlijn (*)


- Besluit Luchtkwaliteit (2001) wordt medio 2005 opnieuw gewijzigd


- Flora en Faunawet (2002)


- Luchthavenindelingsbesluit (2002)


+ Wet Voorkeursrecht gemeenten (verbreding van reikwijdte) (2003)


- Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (2004)


- Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (2004)


- Wijziging van Wet Geluidhinder (2005)


- Wijziging van Wet Verontreiniging Oppervlaktewater

Ook in Amsterdam zelf kunnen we er wat van. Onze operatie De Grote Vereenvoudiging is daarom ook gericht op het schrappen van Amsterdamse extra's. We kennen een hele bibliotheek aan effectrapportages en toetsende instanties; het inschakelen van externe ontwerpers heeft geleid tot een bonte verzameling kwaliteitsteams en supervisoren; bovenop de wettelijke verplichtingen leggen we regels op over de milieukwaliteit van woningen etcetera. Hier moeten we snel mee stoppen, en daar ben ik druk mee bezig.


3. Tenslotte: hoe nu verder?

Dames en heren, ik nader nu het einde van deze lezing. Dat brengt mij op de vraag: hoe verder?

Mijn antwoord op de maakbaarheidsvraag heb ik nu wel genoegzaam gegeven en toegelicht: de stad is maakbaar, zij het in beperkte mate. We hebben dus iets te willen. Minder dan vroeger overigens. En het wordt er niet beter op, want de geldstromen in de ruimtelijke sector drogen één voor één op.

We hébben dus iets te willen, en de vraag is: wát moeten we willen, wat zijn de opgaven waar de stad voor staat? Ik wil U zes opgaven voor de toekomst schetsen zoals ik die zie. Ik negeer dan maar even de voorspelling dat we hier over 20 jaar onder water staan. In dat geval moeten we ons snel gaan voorbereiden op een ordelijke aftocht - inclusief de vraag: Waarheen?

Maar neen, laten we er even van uitgaan dat het nog 200 jaar duurt, zoals andere voorspellingen zeggen. Dat betekent dat er hier nog tenminste 10 generaties Amsterdammers zullen opgroeien. We zullen die komende generaties vooral een stad moeten nalaten met een voldoende stevige economische basis, zeg ik als econoom. "Erst komt das fressen, dann die Moral".

De kwaliteit van die economische basis zal echter sterk afhangen van de positie van Amsterdam in zijn omgeving: in de regio, in de Deltametropool, in Europa en in de wereld. Want we definiëren Amsterdam tegenwoordig als onderdeel van netwerken op diverse schaalniveau's.

Amsterdam is om te beginnen onderdeel en centrale kern van het regionale "daily urban system", het samenhangende gebied van de Noordvleugel, van Purmerend tot Nieuw Vennep en van Almere tot de IJmond.

Op dat schaalniveau zie ik eerste opgave: Er moeten voldoende woningen worden gebouwd - 150.000 stuks in de periode 2010-2030, zo is berekend. Daar horen kantoren en bedrijventerreinen, ontsluitende wegen, voorzieningen en dergelijke bij. En dat moet allemaal een plek krijgen, terwijl we onze fraaie blauw-groene omgeving natuurlijk zoveel mogelijk willen sparen. Die puzzel is op de regionale kaart in grote trekken opgelost. Het doorgroeien van Almere naar een echte stad speelt daarbij een cruciale rol.

Over wat dat betekent hebben we aan weerszijden van het IJmeer eigenlijk nog maar nauwelijks nagedacht. Daar ligt een opgave op zich. Het zal daarnaast hoe dan ook nog veel inspanning en doorzettingsvermogen vergen om die regionale kaart in werkelijkheid om te zetten. Onomstreden of goedkope locaties zijn er haast niet meer, en infrastructuur is duur.

Tenzij de koopwoningenmarkt sterk verbetert voorzie ik daarom over een jaar of vijf grote financiële problemen: gemeenten zullen hun grondexploitaties niet meer rondkrijgen, waardoor de productie van locaties zal stagneren. De enige oplossing is zal zijn dat het Rijk de locatiesubsidies fors verhoogt.

De tweede opgave is die van de ongedeelde regio: rijk en arm zullen overal in de regio moeten kunnen wonen, zij het niet overal in dezelfde mate.

Hebben we daarvoor voldoende instrumenten? Er is niet één overheid die de hele Noordvleugel omvat. Almere hoort niet bij de Provincie Noord Holland, en de IJmond en Almere maken geen deel uit van het ROA. Maar binnen het ROA zijn onlangs door Amsterdam en zijn buurgemeenten goede afspraken gemaakt. In principe zijn er overal voldoende betaalbare woningen en in de nieuwbouw blijven we allemaal 30% toevoegen, vooral voor ouderen, minder validen en grote gezinnen. De totstandkoming van deze afspraken is ondersteund door de pot locatiesubsidie voor de komende 5 jaar die de regio van minister Dekker te verdelen kreeg.

Als die geldstroom doorgaat - en dat zal m.i. zoals gezegd onvermijdelijk zijn - blijft deze werkwijze mogelijk, ondersteund door de provinciale bevoegdheden die het ROA op het terrein van de woonruimteverdeling gaat krijgen. De ongedeelde regio blijft dan een haalbare opgave. Op het schaalniveau van de Randstad of Deltametropool als geheel speelt vooral de relatie tussen Schiphol en zijn omgeving. Schiphol en zijn omgeving hebben elkaar nodig. Voor ons betekent Schiphol het gemak van overal rechtstreeks naar toe kunnen vliegen. Dat is een vestigingsplaatsfactor van formaat voor internationale bedrijven. Voor beide is essentieel, dat de hubfunctie van Schiphol behouden blijft. Zwak punt is dan, dat Schiphol een relatief kleine thuismarkt heeft. Daarmee is de hubpositie niet onbedreigd en lopen we het risico te eindigen als de vliegvelden van Zürich, Brussel of Kopenhagen.

De derde opgave voor de regio, en voor de Randstad als geheel, is daarom, die thuismarkt te vergroten. En wel door hier vooral dingen te gaan doen - of te blijven doen - die veel, liefst kapitaalkrachtige, vliegtuigpassagiers aantrekken. Dus toerisme, congressen, musea - die dus niet allemaal tegelijk gesloten moeten zijn! -, tentoonstellingen, evenementen en veel handel en zakelijke dienstverlening. Het Dokmodel van de Zuid As hoort daar ook bij.

Het betekent ook zorgen voor goede verbindingen van en naar Schiphol: realiseer U dat Rotterdam straks met de HSL even ver van Schiphol ligt als Amsterdam CS. Over deze zogenaamde metropolitane strategie zijn Regio, Randstad, Schiphol en het Rijk het in grote trekken eens. Door het Rijk wordt er ook veel geld in gestoken. Maar waar veel geld is, is bestuurlijke spaghetti! Iedereen wil erbij zijn om te zorgen dat hij zijn aandeel krijgt. Dit leidt tot oeverloze en zich herhalende besluitvormingsprocessen waarbij ontzaglijke hoeveelheden papier worden geproduceerd. En het schiet allemaal niet op, al zeggen we regelmatig tegen elkaar dat "sense of urgency" nodig is.

Eerlijk gezegd vind ik dat het tijd wordt voor een kleine revolutie in dit land. Of voor een Brede Herwaardering van ons bestuurlijke stelsel, om het wat rustiger te zeggen. Het is betreurenswaardig dat de landelijke politiek gefixeerd was op de gekozen burgermeester - terwijl er echt heel wat meer is te doen.

De vierde opgave lijkt me daarom deze Brede Herwaardering, die wat mij betreft moet uitlopen op de vorming van één provincie Holland, met daarbinnen vier sterke stedelijke regio's. Die provincie zorgt voor de samenhang en voor de kwaliteit van het ommeland. De stedelijke regio's doen de rest - en worden daar ook toe in staat gesteld.

Tenslotte het schaalniveau van de stad zelf. De vijfde opgave is dan: zorgen dat onze mooie stad mooi blijft. In de Bijlmer, Parkstad en nieuw Noord betekent dat doorgaan met het proces van ingrijpende herstructurering. In de rest van de stad is het vooral een kwestie van goed onderhoud en beheer. En intelligent inspelen op initiatieven die zich aandienen. Juist als de geldstromen voor nieuwe grootschalige ingrepen opdrogen, moet je voorkomen dat achterstallig onderhoud ontstaat.

De allerbelangrijkste opgave ligt echter mijns inziens bij de mensen in de stad. In die zin ben ik het eens met mensen als Jan Willem Duyvendak (Socioloog UvA), die mij en mijn collega's enkele jaren geleden verweet dat we bij de vernieuwing van wijken als de Bijlmer of Parkstad teveel alleen met de stenen bezig waren, en te weinig met de mensen. Die kritiek hebben we overigens ter harte genomen, en ze is nu vrijwel verstomd.

Want het gaat uiteindelijk om de mensen, en om alles wat er tussen en met die mensen gebeurt. Dat zijn we ons vooral na de moord op Theo van Gogh weer scherp bewust geworden. Hier is ontzettend veel over te zeggen, maar dan treed ik ver buiten het beschikbare bestek en de beschikbare tijd.

Dus pak ik er als zesde en laatste opgave één door mijzelf gesignaleerd probleem uit. We hebben een bevolking van rond 750.000 mensen. Weet U hoeveel daarvan kinderen onder de 18 zijn, die in deze stad opgroeien in een gezin op minimumniveau? 39080 kinderen. Die groeien op in gezinnen waar geen geld is voor extra's, voor sportclubs, schoolreisjes, extra boeken, noem maar op. Ga maar na wat dat betekent voor de kansen van die kinderen later.

Mijn zesde opgave is dat we er voor zorgen dat die kinderen opgroeien tot volwaardige burgers in de stad.

Dan gaat de rest vanzelf goed.

Dank U wel.