Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Departementale Takenanalyse
De Europese
dimensie van de
takenanalyse
SZW
Bijlage 5

26 mei 2005

BIJLAGE 5

De Europese dimensie van de takenanalyse SZW


26 mei 2005


1. Inleiding

De visitatiecommissie departementale takenanalyse voor SZW, EZ en Fin is van oordeel dat de Europese dimensie onvoldoende terugkeert in de plannen van aanpak van de afzonderlijke departementen, zoals gesteld in zijn reactie van 7 oktober 2004 op de plannen van aanpak van deze departementen. De commissie stelde de volgende vragen:


· Wat betekent de steeds verdergaande Europeanisering voor de taken en de werkwijze van het afzonderlijke departement?

· Ook consequenties voor taken en werkwijze van de moeizame voortgang van de Lissabon-agenda zou de commissie nader geduid willen zien.

De vragen van de visitatiecommissie zijn bijzonder relevant in het licht van het rapport Facing the Challenge dat een werkgroep onder leiding van de heer Wim Kok in november 2004 heeft gepubliceerd. Het rapport geeft een beoordeling van het functioneren van de Lissabon-strategie sinds deze in 2000 in het leven is geroepen. De werkgroep concludeert dat meer urgentie nodig is bij het doorvoeren van hervormingen in de lidstaten. Dit idee ligt ook ten grondslag aan de mededeling van de Europese Commissie over de Mid Term Review van de Lissabon-strategie. Terecht stelt de visitatiecommissie dan ook de vraag aan de orde welke organisatorische consequenties SZW verbindt aan de moeizame voortgang van de Lissabon-agenda.

In het hiernavolgende wordt ingegaan op zowel de invloed van Europa in het algemeen, als die van de Lissabon-strategie in het bijzonder op taak en werkwijze van SZW. De Europese Raad heeft op 22 en 23 maart 2005 besloten tot een hernieuwde impuls voor het Lissabon-proces. De exacte consequenties van de conclusies van de Raad voor het nationale proces zijn nog niet duidelijk. Nadere mededelingen van de Europese Commissie en discussies tussen de lidstaten hierover zullen daarover duidelijkheid moeten scheppen. Voor zover mogelijk wordt gepreludeerd op de veranderingen in werkwijze die bijvoorbeeld de opstelling van één nationaal actieplan met zich mee kan brengen.


2. De invloed van Europa op het nationale beleid

De invloed van Europa op het nationale beleid is mede afhankelijk van de mate van coördinatie op Europees niveau. De beleidscoördinatie in Europa kent verschillende vormen. Deze variëren van de open coördinatiemethode die veel vrijheid aan lidstaten laat, tot verdergaande vormen als harmonisatie van beleid. Op het werkterrein van SZW zijn verschillende coördinatievormen van toepassing.
In deze paragraaf wordt aan de hand van voorbeelden per beleidsterrein van SZW uiteengezet wat het effect van Europa op het beleid in de praktijk is. Per voorbeeld wordt aangegeven welke coördinatievorm van toepassing is. Achtereenvolgens worden besproken: werkgelegenheids- en arbeidsmarktbeleid (met inbegrip van de activerende

werking van de sociale zekerheid), pensioenen, sociale insluiting, gelijke kansen, arbeidsomstandigheden, arbeidsverhoudingen en sociale zekerheid (voorzover het de coördinatie van wetgeving en de uitvoering betreft) .
In het kader van de Lissabon-strategie zijn afspraken en doelstellingen geformuleerd die vrijwel het gehele terrein van SZW bestrijken (zie onderstaand overzicht in par. 2.1). Het betreft deels zeer specifieke afspraken, expliciet gemaakt op de Top van Lissabon of later aan de Lissabon-agenda zijn toegevoegd, deels ook uitvoering van (wetgevings-) programma's die onder Lissabon zijn geschoven.
Daarnaast is in het kader van de Europese Sociale Beleidsagenda een programma van (Europese) activiteiten en regelgeving overeengekomen, dat gekoppeld is aan de Lissabon-strategie maar ook initiatieven buiten deze strategie bevat, met gebruikmaking van alle beschikbare Europese (coördinatie)instrumenten.

Naast ontwikkelingen binnen de EU die van invloed zijn op de nationale agenda, levert Nederland ook een bijdrage aan de invulling van de EU-agenda door het aandragen van onderwerpen die van belang zijn om op EU-niveau te regelen en/of te bespreken. Hierdoor bepaalt Nederland mede welke beleidsonderwerpen wel of niet op de agenda van de Commissie komen te staan en worden besproken met de andere lidstaten. Voorbeeld hiervan is de tijdens het Nederland voorzitterschap aan de orde gestelde invulling van de nieuwe sociale beleidsagenda. Over de inhoud van deze agenda had Nederland een uitgesproken opvatting. De beleidsmaatregelen in de agenda dienen meer gericht te zijn op het behalen van de Lissabon-doelstellingen. De uitvoering meer gericht op feitelijke acties van de EU en de lidstaten en minder op regelgeving. Deze pro-actieve houding heeft ertoe geleid dat aan het einde van het voorzitterschap de lidstaten steun uitspraken voor de Nederlandse inzet en dat de invulling van de nieuwe sociale beleidsagenda erg dicht in de buurt komt van het Nederlands voorstel.

Bij zowel de invloed van Europa op het nationaal beleid als andersom is het van belang dat in diverse comités en werkgroepen vooraf wordt gesproken over de mogelijke te nemen beleidsmaatregelen. In veel comités (bijvoorbeeld het door het verdrag ingesteld Werkgelegenheidscomité ) worden beleidsvoorbeelden uitgewisseld. Tevens wordt in deze comités voorwerk gedaan voor de politieke behandeling van dossiers in de Raad WSBVC. Dit vergt ook een inzet van personele middelen van beleidsdirecties en anderen.


2.1. Werkgelegenheid en arbeidsmarkt

Wijze van coördinatie en Europese beleidsdoelen
De Europese coördinatie op het terrein van werkgelegenheid en arbeidsmarkt is vormgegeven via de open coördinatiemethode met richtsnoeren. Lidstaten hebben daarmee beleidsvrijheid om te bepalen welke maatregelen zij nemen om
gemeenschappelijke doelstellingen te bereiken.


3

De lidstaten hebben afspraken gemaakt in het kader van de Lissabon-strategie om de totale arbeidsparticipatie en de participatie van vrouwen in de EU te verhogen. In het verlengde van Lissabon heeft de Europese Raad in Stockholm en Barcelona doel- stellingen vastgesteld over respectievelijk de arbeidsparticipatie van ouderen en de effectieve uittreedleeftijd.

Onderstaande tabel geeft de kwantitatieve doelstellingen ten aanzien van werkgelegenheid. De eerste kolom betreft de Europese doelstellingen. De tweede kolom bevat Nederlandse doelstellingen, die deels een nadere invulling van de Europese doelstellingen betreffen.

Overigens zijn in Europees verband ook doelstellingen vastgesteld over de participatie in leven lang leren en kinderopvang. Het voert hier te ver om deze doelstellingen allemaal te noemen. De analyse van de invloed op het beleid is dezelfde als hieronder beschreven voor de werkgelegenheidsdoelstellingen.

Tabel 1. Europese en nationale kwantitatieve doelstellingen op het terrein van de werkgelegenheid
Niveau EU Nederland Stand 2003 Definitie Alle banen Banen = 12 uur Banen = 12 uur Netto arbeidsparticipatie totale 70 % in 2010 Geen nadere 65,1 % beroepsbevolking (67 % in 2005) doelstelling geformuleerd Netto arbeidsparticipatie van 50% in 2010 40% in 2007 39% ouderen (55 ­ 64 jaar)
Netto arbeidsparticipatie van 60% in 2010 65% in 2010 55% vrouwen (57 % in 2005)
Verhoging effectieve uittreedleeftijd Verhoging met Geen nadere 60,8 in 2003 (60,7
5 jaar in 2010 doelstelling in 2000) geformuleerd

De Lissabon-agenda wordt op werkgelegenheids- en arbeidsmarktterrein nader ingevuld via de Europese Werkgelegenheidsstrategie (het Europese coördinatie-instrument op dit terrein) en aanbevelingen in de Globale Richtsnoeren voor het Economisch Beleid. De werkgelegenheidsstrategie bevat op dit moment tien richtsnoeren waarmee de lidstaten rekening dienen te houden. Het betreft hier kwalitatieve doelstellingen die een gewenste beleidsrichting weergeven. De thema's lopen uiteen van het bevorderen van het aanpassingsvermogen en ondernemerschap tot vergroting van het arbeidsaanbod en het lonend maken van werk. Naast deze richtsnoeren krijgen lidstaten landenspecifieke aanbevelingen toegespitst op hun eigen situatie. De huidige richtsnoeren beslaan de periode 2003-2005. Lidstaten rapporteren jaarlijks (in oktober) via hun Nationale Actieplannen Werkgelegenheid over het beleid waarmee zij invulling geven aan de
4

richtsnoeren. Bij deze rapportage wordt gebruik gemaakt van indicatoren die op Europees niveau zijn afgesproken. Het gaat hier niet om doelstellingen maar om hulpmiddelen bij het meten van de voortgang. Op basis van de Nationale Actieplannen wordt jaarlijks een Gezamenlijk Werkgelegenheidsverslag vastgesteld door de Europese Commissie en de Raad. Dit rapport wordt vervolgens aangeboden aan de ER.

Invloed op het nationale beleid
Het Nederlandse beleid sluit in de praktijk aan bij de Europese doelstellingen en richtsnoeren. De directe invloed op het beleid is echter niet exact te bepalen. De Europese doelstellingen en richtsnoeren zijn in de praktijk namelijk een belangrijke bron waar het kabinet rekening mee houdt bij de bepaling van haar beleid, maar niet de enige. Andere bronnen zijn onder andere eigen analyses van de uitdagingen, analyses van (internationale) instellingen (IMF, OESO) en signalen uit de samenleving. Het bovenstaande wordt bijvoorbeeld duidelijk geïllustreerd door het huidige beleid van het kabinet om mensen zoveel mogelijk te stimuleren tot actieve deelname op de arbeidsmarkt. De maatregelen op het terrein van WAO, WW en de WWB zijn hiervan duidelijke voorbeelden. Ook op het terrein van ouderenparticipatie en uittreedleeftijd sluiten de maatregelen nauw aan bij de Europese doelstellingen, bijvoorbeeld de afschaffing van fiscale faciliëring van VUT- en prepensioen in combinatie met de introductie van een levensloopregeling.


2.2. Pensioenen

Wijze van coördinatie en Europese beleidsdoelen
De Europese coördinatie op het terrein van pensioenen is vormgegeven via de open coördinatiemethode.
In dat kader is met SZW als eerste verantwoordelijke voor het Nederlandse pensioenbeleid, in 2002 een Nationaal Actieplan Pensioenen (NAP-P) opgesteld, dat geleid heeft tot een Gezamenlijk Pensioenrapport van de Europese Commissie en de Europese Raad, vastgesteld op de Voorjaarsraad 2003, na accordering door de ECOFIN en Raad WSBVC.
In 2005 zal opnieuw een NAP-P worden opgesteld. In het kader daarvan zullen ook indicatoren worden opgenomen, opdat vergelijking van lidstaten beter mogelijk zal zijn.

Het NAP-P is opgesteld aan de hand van elf gezamenlijke doelstellingen op het gebied van de oudedagsvoorzieningen, zoals die zijn vastgesteld door de Europese Raad van Laeken in december 2001.
Deze elf doelstellingen richten zich op drie hoofdbeginselen, zoals die zijn vastgesteld door de Europese Raad van Göteborg in juni 2001:


1. Toereikendheid van pensioenen

- Ervoor zorgen dat ouderen niet het risico lopen tot armoede te vervallen en een fatsoenlijke levensstandaard genieten;

5


- Alle mensen toegang geven tot een behoorlijke pensioenregeling, van overheidswege en/of particulier, die hen in staat stelt pensioenrechten op te bouwen waarmee zij in redelijke mate hun levensstandaard op peil kunnen houden na hun pensionering;

- De solidariteit binnen en tussen de generaties te bevorderen.


2. Betaalbaarheid op termijn van de pensioenstelsels

- Een hoog niveau van werkgelegenheid bereiken, indien nodig, door uitgebreide hervormingen van de arbeidsmarkt zoals bepaald in de Europese
werkgelegenheidsstrategie en op een wijze die strookt met de Globale Richtsnoeren voor Economisch Beleid (GREB);

- Ervoor zorgen dat, naast de arbeidsmarkt en economische politiek, alle relevante sectoren van de sociale bescherming, met name de pensioenstelsels, doeltreffende stimulansen bieden voor de participatie van oudere werknemers;
- De pensioenstelsels op passende wijze hervormen, met inachtneming van de algemene doelstelling: handhaving van de duurzaamheid van de
overheidsfinanciën;

- Waarborgen dat bij de pensioenvoorzieningen en hervormingen een redelijk evenwicht aangehouden wordt tussen actieven en gepensioneerden door de eerstgenoemden niet over te belasten en door voor de laatstgenoemden de pensioenen op een adequaat peil te handhaven;

- Waarborgen, door passende regelgeving en verantwoord beheer, dat particuliere en door de overheid gefinancierde pensioenregelingen met devereiste doelmatigheid kunnen voorzien in betaalbare, meeneembare en gewaarborgde pensioenen.


3. Modernisering van de pensioenstelsels met het oog op de veranderende behoeften van economie, samenleving en individu

- Waarborgen dat een pensioenstelsel verenigbaar is met de eisen van flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt; dat, zonder de coherentie van de
belastingstelsels van de lidstaten aan te tasten, de mobiliteit op de arbeidsmarkt binnen de lidstaten en over de grenzen en bijzondere vormen van arbeidsrelaties niet ten koste gaan van de pensioenrechten van de mensen;

- De pensioenvoorzieningen zodanig herzien dat de gelijke behandeling van vrouwen en mannen gewaarborgd is, rekeninghoudend met de verplichtingen onder EU-recht;

- De pensioenstelsels doorzichtiger maken en gemakkelijker aanpasbaar aan veranderende omstandigheden, zodat de burgers er vertrouwen in kunnen blijven houden; tevens door de methodologische basis voor doelmatige bewaking van pensioenbeleid en -hervormingen te verbeteren.


6

Invloed op het nationale beleid
Vanwege de bewustwording van de vergrijzing is pensioen sinds een paar jaar een prominent onderwerp geworden zowel in nationaal als in internationaal verband. Naast de EU houden bijvoorbeeld ook IMF en OESO zich hiermee intensief bezig.
De grote hoeveelheid aan onderzoeken en vragenlijsten van allerlei organisaties vraagt veel tijd. Te meer daar Nederland een stelsel heeft dat redelijk uniek is en daarom veel toelichting vereist.

De elf gezamenlijke Europese doelstellingen worden volledig onderschreven en zijn onderdeel van het nationale pensioenbeleid. De afschaffing van de fiscale faciliëring van VUT en prepensioen, het Financieel Toetsingskader en de aandacht voor voorlichting in het concept-wetsvoorstel voor een Pensioenwet zijn voorbeelden van recent nationaal beleid die geheel passen binnen die Europese doelstellingen.

De doelstellingen op het terrein van de toereikendheid zijn ingebouwd in het Nederlandse driepijlerstelsel. Door het subsidiariteitsbeginsel, waar Nederland erg aan hecht, kan ons land zelf de inrichting van het pensioenstelsel bepalen.

De financiële doelstellingen zijn in het bijzonder geformuleerd in het licht van de vergrijzinggolf die aanstaande is. Ook Nederland krijgt daarmee te maken, maar de problematiek in andere EU-landen is vaak veel groter. Ofwel door (nog) meer vergrijzing, of door een andere inrichting/financiering van het pensioenstelsel.

Hoewel de doelstellingen op het terrein van de modernisering ook onderdeel zijn van het nationale pensioenbeleid, vraagt dit toch een andere inzet.
Op deze punten wordt vanuit Europa actief aan regelgeving gedaan, bijvoorbeeld de bijna gereed zijnde concept-richtlijn over (grensoverschrijdende) overdraagbaarheid van pensioenen, de richtlijnen over gelijke behandeling, maar ook op het punt van een interne markt: de Bolkestein richtlijn. Op deze punten komt regelgeving vanuit Europa op Nederland af, die niet aansluit op het Nederlandse pensioenstelsel. Dit vraagt lobbywerk op voorhand en daarna veel (inter)nationaal contact om de bedreigingen van die EU- regels voor het Nederlandse stelsel het hoofd te bieden.


2.3. Sociale insluiting

Wijze van coördinatie en Europese beleidsdoelen
De Lissabon doelstelling om een grotere sociale cohesie te bereiken, is uitgewerkt in de Europese open coördinatiemethode voor sociale insluiting. Op basis van Europese algemene doelstellingen stellen lidstaten Nationale Actieplannen voor sociale insluiting (NAP's) op die onderling en met de Europese Commissie worden geëxamineerd. Deze examinering komt terug in de landenspecifieke rapportages van het Europese gezamenlijk verslag sociale insluiting van de Commissie en de Raad.


7

In verkorte vorm betreffen de Europese algemene doelstellingen voor sociale insluiting:
- Bevordering van de deelneming aan het arbeidsproces en van de toegang van een ieder tot alle hulpmiddelen, rechten, goederen en diensten;

- Voorkoming van uitsluitingsrisico's;

- Optreden ten behoeve van de meest kwetsbaren;

- Mobilisatie van alle actoren.

De Europese doelstellingen zijn zodanig globaal geformuleerd dat lidstaten veel bewegingsvrijheid hebben in het aanbrengen van prioriteiten in hun NAP's. Voorts is op Europees niveau een set van 18 indicatoren over sociale insluiting vastgesteld. De bedoeling van deze indicatoren is dat de beleidsprestaties van de lidstaten kunnen worden vergeleken. Knelpunten zijn dat de data (met name inkomensgegevens) structureel drie jaar achterlopen, waardoor de effecten van de NAP's op deze indicatoren pas na vijf jaar zichtbaar zijn. Bovendien sluiten de inkomensgerelateerde EU-indicatoren niet aan bij de nationale beleidscontext en ze zijn niet geschikt SMART meetinstrument (dat wil zeggen dat ze niet dat de indicatoren niet voldoen aan alle volgende elementen: Specifiek, Meetbaar, Haalbaar, Relevant en Tijdgebonden).

Sinds het begin van het nationale armoedebeleid in 1995 functioneert SZW als coördinerend departement. De nationale coördinatie van de Europese strategie voor sociale insluiting is daarom bij de start daarvan in 2000 bij SZW belegd. Het EU proces heeft de positie van SZW als coördinerend departement bestendigd.

Invloed op het nationale beleid
Ook hier geldt dat gezamenlijke doelstellingen een belangrijke bron zijn waar het kabinet rekening mee houdt bij de beleidsbepaling. In het tweede NAP (juni 2003) zijn de Europese doelstellingen vertaald in nationale doelen:


1. Verhogen van maatschappelijke participatie in de vorm van betaald werk of als arbeidsinschakeling niet mogelijk is, door middel van het verrichten van maatschappelijk zinvolle onbeloonde activiteiten.

2. Waarborgen van een minimuminkomen voor mensen die niet in staat zijn zelfstandig in hun levensonderhoud te voorzien.

3. Bevorderen van de toegankelijkheid van voorzieningen op het gebied van huisvesting, onderwijs, zorg, rechtsbijstand, inburgering en maatschappelijke opvang.
4. Verbeteren van de positie van de meest kwetsbaren door het bieden van een geïntegreerd aanbod (maatwerk).

5. Stimuleren van een actieve inbreng van en een nauwe samenwerking tussen alle betrokkenen bij de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting.

Deze nationale doelen zijn in het NAP uitgewerkt in VBTB-streefdoelen en bijbehorende maatregelen. Voorts is in de jaren dat geen NAP is uitgebracht (2002 en 2004) een voortgangsrapportage aan de Tweede Kamer gezonden.


8


2.4. Gelijke behandeling

Wijze van coördinatie en Europese beleidsdoelen
De Europese coördinatie op het terrein van gelijke behandeling en non-discriminatie geschiedt door gebruik te maken van een combinatie van verschillende methoden die variëren in mate van dwingendheid en flexibiliteit.
Relatief vaak wordt gekozen voor Europese wetgeving in de vorm van richtlijnen. Richtlijnen zijn dwingend wat betreft hun resultaat, maar laten de lidstaten ruimte in de wijze waarop zij de Europese verplichtingen willen omzetten in nationale regelgeving. Door middel van een legal working group, waarin alle lidstaten zitting hebben, tracht de Europese Commissie vragen en problemen die spelen bij de implementatie op te lossen. Daarnaast wordt vaak gebruik gemaakt van actieprogramma's op grond waarvan organisaties, instellingen, overheden een gedeeltelijke subsidie kunnen verkrijgen gericht op de bevordering van gelijke behandeling in de praktijk.
Ook worden er meer flexibele methoden van coördinatie gehanteerd, zoals de eerder genoemde Werkgelegenheidsrichtsnoeren. In dat kader heeft de Europese Commissie bijvoorbeeld een aanbeveling aan Nederland geformuleerd gericht op het aanpakken van de oorzaken van de genderkloof inzake beloning. Andere voorbeelden van meer open vormen van coördinatie, zijn: indicatorenontwikkeling (voor beloningsverschillen en seksuele intimidatie) en consultatie van lidstaten (voorafgaand aan de formulering van het Green paper).

De doelstellingen op Europees niveau zijn van tweeërlei aard. De economische doelstellingen betreffen het vergroten van het arbeidsaanbod en het lonend maken van werken. Deze economische doelstellingen noodzaken ertoe om de belemmeringen voor vrouwen, ouderen, gehandicapten en allochtonen om toe te treden tot de arbeidsmarkt weg te nemen. De meer specifieke doelstellingen op het terrein van gelijke behandeling betreffen een juiste en tijdige implementatie van de Europese richtlijnen in de nationale regelgeving van alle lidstaten, het zorgdragen van de lidstaten voor een daadwerkelijke naleving van deze voorschriften in de praktijk en het tegengaan van de loonkloof tussen mannen en vrouwen. Dit laatste betekent dat lidstaten niet kunnen volstaan met wetgeving alleen, maar ook aanvullende beleidsmaatregelen moeten nemen.

Invloed op het nationale beleid
Het Nederlandse beleid sluit aan bij de hierboven genoemde Europese doelstellingen. Door middel van regelgeving en beleidsmaatregelen - zoals overleg met sociale partners, voorlichting aan werkgevers en werknemers, ontwikkeling van specifieke instrumenten ten behoeve van arbeidsorganisaties - wordt op nationaal niveau getracht een effectieve bescherming te bieden tegen ongelijke behandeling en tevens te waarborgen dat alle burgers gelijke kansen hebben bij de toegang tot arbeid. Dit beleid is een noodzakelijke voorwaarde voor het bevorderen van de arbeidsparticipatie van vrouwen, allochtonen, ouderen en gehandicapten. Tevens is er nationaal beleid gericht op het terugdringen van ongerechtvaardigde beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen.

9


2.5. Arbeidsomstandigheden

Wijze van coördinatie en Europese beleidsdoelen
De Europese coördinatie op het terrein van de arbeidsomstandigheden vindt vooral plaats via richtlijnen die de lidstaten verplichten om voor alle werknemers een vrij precies omschreven juridisch afdwingbaar minimumniveau aan bescherming te garanderen. Deze vorm van Europese coördinatie door (minimum) voorschriften is gericht op enerzijds het bieden van een (minimum)niveau aan arbeidsbescherming voor werknemers en anderzijds het bieden van een level-playing field aan verplichtingen voor werkgevers. Op basis van de zogenoemde kaderrichtlijn arbeidsomstandigheden zijn inmiddels achttien bijzondere richtlijnen tot stand gebracht. De Commissie ziet daarbij zowel toe op de adequate omzetting van bedoelde richtlijnen in nationaal recht als op de bevordering door de lidstaten van de toepassing daarvan in de praktijk. Zo tracht de Commissie via samenwerking met het zogenoemde Senior Labour Inspector Committee van de EU benchmarking te bevorderen van de inspectiewerkzaamheden op dit terrein en uitwisseling van goede praktijken te bevorderen. Tevens streeft men naar meer adequate grensoverschrijdende samenwerking.

Het algemene kader van het optreden van de Commissie op dit terrein wordt gevormd door de opvolgende meerjarenprogramma's. In de communautaire gezondheids- en veiligheidsstrategie 2002-2006 wordt de al eerder ingezette trend doorgetrokken naar het inzetten van andere Europese beleidsinstrumenten dan louter dwingende regelgeving om alle betrokken actoren (lidstaten, maar ook sociale partners op alle denkbare niveau's) te activeren tot verbetering van de arbeidsomstandigheden. Voorbeelden daarvan zijn het (tripartiete) Agentschap voor Veiligheid en Gezondheid op het werk en bijbehorend netwerk (bewustmaking van risico's, de opsporing en ontsluiting van goede praktijken ter redressering van die risico's en de vroegtijdige signalering van zogenaamde nieuwe risico's, in een zeer lichte variant van de open coördinatiemethode) en akkoorden tussen Europese sectorale en interprofessionele sociale partners over de aanpak van arbo- problemen waarvoor regelgeving een minder geëigend instrument lijkt.

Europees geformuleerde streefcijfers of indicatoren van goed arbo-beleid ontbreken (nog).

Invloed op het nationale beleid
De arbo-wetgeving in Nederland wordt in aanzienlijke mate bepaald door EU richtlijnen. De implementatie van deze richtlijnen op de werkvloer wordt echter in hoge mate door nationale structuren bepaald. In Nederland wordt verhoudingsgewijs een sterk beroep gedaan op branche organisaties en andere intermediaire partijen. Voor wat betreft de handhaving geldt dat Nederland betrekkelijk weinig arbeidsinspecteurs heeft in vergelijking met andere EU landen. Verder beschikt Nederland niet over een voor onbepaalde tijd ingesteld nationaal instituut ter bevordering van de
arbeidsomstandigheden waar voorlichtende taken worden uitgevoerd, maar wel worden op basis van meerjaren subsidies informatietaken belegd bij projectachtige Arbo-
10

structuren (Focal Point, arbo-platform). Evenmin zijn er in Nederland verzekerings- instellingen (risque professionel), die substantieel investeren in de preventie van arbeidsongevallen en beroepsziekten. Echter wordt in Nederland wel sterk ingezet op financiële stimulansen. Voornoemde kenmerken worden als passend beschouwd binnen het nationale arbeidsomstandighedenbeleid, maar zijn wel uniek voor de Nederlandse positie.

Recent stelt Nederland zich, vooral ook vanwege de negatieve invloed van te gedetailleerde voorschriften en de te beperkte ruimte voor maatwerk op ondernemingsniveau die slecht uitpakt op de noodzakelijke zelfwerkzaamheid, kritischer op ten aanzien van (additionele) Europese regelgeving. Inzet is -uitgaande van de wens het feitelijk geboden beschermingsniveau tenminste te behouden - het bestaande acquis te doen bezien op mogelijkheden tot vereenvoudiging en vermindering van administratieve lasten. Nederland heeft zich er mede daarom voor ingezet de Commissie meer te zetten op andere sporen dan regelgeving om bedrijven te activeren.


2.6. Arbeidsverhoudingen: arbeid en zorg

Wijze van coördinatie en Europese beleidsdoelen
De Europese coördinatie op het terrein van de combinatie van beroeps- en gezinsleven geschiedt door gebruik te maken van een combinatie van verschillende methoden die variëren in mate van dwingendheid en flexibiliteit.
Zo wordt in de conclusies van de Europese Raad van Lissabon (2000) het belang erkend van bevordering van alle aspecten van gelijke kansen, het verminderen van de segregatie op de arbeidsmarkt en van vergemakkelijking van de combinatie van werk en gezin. Daarnaast is in het kader van de open coördinatie een van de globale doelen van de actieve werkgelegenheidsmaatregelen, de arbeidsparticipatie van vrouwen vóór 2010 tot meer dan 60% te verhogen. Nederland voldoet op dit moment aan deze Lissabon- doelstelling voor de participatie van vrouwen. Deze doelstelling is gedefinieerd volgens de Europese definitie (Eurostat). Volgens deze definitie tellen ook de banen van 1 tot
12 uur per week mee voor de bepaling van de participatiegraad. Dit is in de Nederlandse definities (CBS) niet het geval. De Nederlandse regering heeft de Lissabon-doelstelling verhoogd tot 65% (van de vrouwelijke beroepsbevolking). Momenteel is dit percentage
55% (van banen > 12 uur). Voor een verdere uitwerking hiervan zie paragraaf 2.1 over werkgelegenheid en arbeidsmarkt.

Meer dwingend is de Europese wetgeving in de vorm van richtlijnen. Deze verplichten tot nationale regelgeving waarin tenminste de Europese minimumvoorschriften zijn neergelegd. De EG-zwangerschapsrichtlijn (92/185/EG) regelt onder meer de minimale omvang van het zwangerschapsverlof en bepaalt dat er sprake moet zijn van behoud van een bezoldiging en/of het genot van een adequate uitkering. In deze richtlijn is tevens een bepaling opgenomen over vrijstelling van arbeid voor zwangerschapsonderzoek. Voor zelfstandigen is de EG-richtlijn 86/613/EEG van belang.

11

Vier jaar later, op 3 juni 1996, heeft de Raad van de Ministers van de Europese Unie een richtlijn ouderschapsverlof aangenomen: de Richtlijn 96/ 34/ EG. Deze schrijft een recht op onbetaald ouderschap voor van tenminste drie maanden tot het kind 8 jaar oud is. Daarnaast is in deze Richtlijn onder meer een clausule opgenomen betreffende arbeidsverzuim door overmacht in verband met onvoorziene gezinsomstandigheden in gevallen van ziekte of ongeval.

Voorts kan gewezen worden op de aanbeveling nr. R (96/5) van het Comité van Ministers van de Raad van Europa aan de lidstaten inzake de combinatie van beroeps- en gezinsleven, de verklaring over de gelijkheid van mannen en vrouwen als wezenskenmerk van democratie, aangenomen op de vierde Europese ministeriële conferentie over gelijkheid van mannen en vrouwen1, in het bijzonder met betrekking tot een grotere deelneming van mannen aan het gezinsleven.

Invloed op het nationale beleid
Bovenstaande EU-richtlijnen maar ook Internationale bepalingen uit het VN- vrouwenverdrag, uit ILO-verdragen, uit het Europees Sociaal Handvest, hebben in Nederland bijgedragen tot het entameren van discussies over staand beleid en daaropvolgende introductie van nieuw beleid, bijvoorbeeld van de Wet arbeid en zorg (2001) en de Wet Aanpassing arbeidsduur (2000). Deze wetten beogen het vergroten van de arbeidsparticipatie van vrouwen en de zorgparticipatie van mannen. Dit gebeurt langs meerdere sporen zoals het mogelijk maken van deeltijdarbeid (een structurele oplossing voor gebrek aan tijd om te zorgen) en het bieden van verlofrechten (tijdelijke oplossingen). Bij de totstandkoming van de Wet arbeid en zorg is tevens rekening gehouden met de Europese verplichtingen, voortkomend uit de bovengenoemde richtlijnen, ten aanzien van:


· Een recht op zwangerschaps- en bevallingsverlof voor werknemers;
· Een inkomensvoorziening tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof voor werknemers en zelfstandigen werkzaam op een arbeidsovereenkomst;
· Een recht op calamiteiten- en ander kort verzuimverlof voor werknemers;
· Een recht op ouderschapsverlof voor werknemers.


2.7. Arbeidsverhoudingen: arbeidstijden

Wijze van coördinatie en Europese beleidsdoelen
Het beleid op het terrein van arbeids- en rusttijden en de daarmee samenhangende wet- en regelgeving wordt in toenemende mate beïnvloed door Europese regels en de uitspraken van het Hof van Justitie EG naar aanleiding van prejudiciële vragen.

De Europese regelgeving is gericht op het stellen van minimumvoorschriften op het gebeid van arbeids- en rusttijden ter bescherming van de veiligheid en gezondheid van de


1 november 1997, Istanbul.

12

werknemer. De minimumvoorschriften zijn vastgelegd in een algemene
arbeidstijdenrichtlijn die is aangevuld met enkele richtlijnen die specifieke voorschriften bevatten voor bepaalde vervoerssectoren. Aangezien de richtlijnen slechts minimumvoorschriften bevatten, zijn zij niet gericht op het harmoniseren van de nationale wetgeving op dit terrein. Lidstaten zijn vrij om aanvullende voorschriften in hun wetgeving op te nemen of voorschriften die meer bescherming bieden aan de werknemer.

Na de inwerkingtreding van de richtlijn (1996) heeft het Hof van Justitie EG in Luxemburg naar aanleiding van prejudiciële vragen een aanzienlijk aantal uitspraken gedaan waarin een nadere interpretatie van de richtlijn wordt gegeven. Ook op dit moment zijn een aantal zaken in behandeling. Uitspraken van het Hof die voor Nederland van direct belang zijn liggen op het terrein van de definities en het toepassingsgebied van de richtlijn.
Naar aanleiding van de uitspraken van het Hof inzake zogenaamde
aanwezigheidsdiensten (SIMAP/Jaeger) heeft de Europese Commissie een voorstel gedaan om de richtlijn aan te passen.

Invloed op het nationale beleid
De minister van SZW is verantwoordelijk voor het arbeids- en rusttijdenbeleid. Voor de verschillende vervoerssectoren deelt hij deze verantwoordelijkheid met de minister van V&W. Beide ministers zijn ondertekenaar van het Arbeidstijdenbesluit vervoer. Het feit dat op Europees niveau voor deze sectoren verschillende richtlijnen bestaan, die bovendien niet altijd goed aansluiten bij de algemene arbeidstijdenrichtlijn, noodzaakt nog meer tot een goede afstemming en samenwerking met het ministerie van V&W.

Na de uitspraken van het Hof inzake aanwezigheidsdiensten (SIMAP/Jaeger) bleek dat de Nederlandse wetgeving niet in overeenstemming was met het gemeenschapsrecht. Deze uitspraken toonden daarmee nog eens aan dat de Europese dimensie van toenemend belang is. Na deze uitspraken is de beleidsoriëntatie meer dan daarvoor verlegd naar deze Europese aspecten. Prejudiciële vragen die aan het Hof worden voorgelegd, worden actief gevolgd en wanneer er mogelijk Nederlandse belangen in het geding zijn wordt het Nederlands standpunt ingebracht bij het Hof.

Ook bij de voorgenomen vereenvoudiging van de Arbeidstijdenwet zal rekening moeten worden gehouden met de internationale voorschriften en afspraken over arbeids- en rusttijden.


13


2.8. Sociale Zekerheid (wetgeving en uitvoering)

Wijze van coördinatie en Europese beleidsdoelen
De verwachting is dat de uitvoering rond socialezekerheidsregelingen inhoudelijk niet of nauwelijks beïnvloed wordt door de verdergaande Europeanisering. Dat is inherent aan de Europese politiek rond sociale zekerheidswetgeving: iedere afzonderlijke lidstaat kan op het terrein van de sociale zekerheid zijn eigen beleid bepalen.

De Europese coördinatie op het terrein van de sociale zekerheid is vormgegeven door Verordening 1408/71 en de toepassingsverordening 574/72. Deze Verordeningen regelen de toepassing van de nationale sociale zekerheidsregelingen op grensoverschrijdende gevallen binnen de Europese Unie. De Verordening harmoniseert of uniformeert niet, maar maakt verbindingen tussen de bestaande nationale sociale zekerheidsregels en
-voorzieningen van de lidstaten. De coördinatieregeling, zoals neergelegd in de Verordening, voert niet een op zichzelf staand stelsel in en beoogt evenmin gelijkschakeling van de wetgeving van de betrokken lidstaten. De lidstaten hebben ten aanzien van hun sociale zekerheidswetgeving beleidsvrijheid.
De belangrijkste principes die in de Verordeningen 1408/71 en 574/72 zijn vastgelegd zijn:


· het verbod van discriminatie naar nationaliteit;

· de aanwijzing van een toepassing zijnde wetgeving bij het verrichten van grensoverschrijdende arbeid;

· de export van verkregen rechten op uitkeringen en pensioenen en
· de samenstelling van verzekerings- en arbeidstijdvakken voor de opening van het recht op uitkering.

De regels van deze Verordeningen hebben het oogmerk het vrije verkeer van personen te bevorderen.

Invloed op het nationale beleid
De Verordening is van toepassing op een limitatief aantal wetten of wettelijke bepalingen. In relatie tot Nederland vallen zowel de volksverzekeringen (bijv. AOW, AKW en ANW) als de werknemersverzekeringen (bijv. ZW, WW, WAO, WAZ en Wajong) onder de materiële werkingssfeer. Bijstandsregelingen (WWB) zijn nadrukkelijk uitgezonderd van de Verordening en worden dus niet Europees gecoördineerd.

De Verordening leidt niet tot extra bepalingen in enige nationale wet, omdat deze rechtstreeks werkt en onder ons constitutionele systeem supra- en internationale wetgeving niet in de nationale wet behoeft te worden opgenomen. De Europese Unie heeft onder het EU-verdrag geen bevoegdheid met betrekking tot inhoud en inrichting van de nationale sociale verzekeringen. De EU heeft alleen de bevoegdheid tot regelgeving indien het om de coördinatie van de nationale sociale verzekeringen gaat in geval van grensoverschrijdend vrij verkeer van personen.

14


3. Conclusies

De eerste vraag van de visitatiecommissie luidde: wat betekent de steeds verdergaande Europeanisering voor de taken en de werkwijze van het departement van SZW? Het beeld dat uit de voorgaande beschrijvingen per beleidsterrein naar voren komt, is divers. Toch worden enkele algemene lijnen zichtbaar.


1. de invloed van Europa op het nationale beleid op het terrein van SZW is over de hele linie aanzienlijk. De consequentie voor taken en werkwijze van SZW is in het algemeen, dat de hoeveelheid werk op het nationale niveau eerder toeneemt dan afneemt. Vroegtijdige betrokkenheid bij de ontwikkeling van het Europese beleid is geboden om gewenste uitkomsten te bereiken (resp. ongewenste consequenties te voorkomen). Het Europese beleid moet actief worden gevolgd en doorvertaald en er moet worden voldaan aan soms forse rapportageverplichtingen.


2. op de terreinen van werkgelegenheid en arbeidsmarkt, pensioenen en sociale insluiting wordt gebruik gemaakt van de open coördinatiemethode, soms aangevuld met richtsnoeren. Op Europees niveau worden algemene doelstellingen voor de middellange termijn overeengekomen, maar de lidstaten hebben een zekere beleidsvrijheid om voor zichzelf haalbare (VBTB-)doelstellingen en beleidsmaatregelen vast te stellen. Tussentijds dienen zij in de vorm van Nationale Actieplannen (NAP's) en uitvoeringsverslagen te rapporteren over hun beleidsinspanningen en de gemaakte vorderingen, zich aldus "openstellend" voor de constructief kritische commentaren en aanbevelingen van de Commissie en de andere lidstaten. Recentelijk is vanuit de commissie het voorstel gedaan door de lidstaten nog maar één geïntegreerd nationaal actieprogramma en één uitvoeringsverslag te laten opstellen. Nu zijn dat er nog drie op het terrein van SZW;


3. op de terreinen van gelijke behandeling, arbeid en zorg, arbeidstijden en arbeids- omstandigheden wordt voor de Europese beleidscoördinatie voornamelijk gebruik gemaakt van Europese wetgeving in de vorm van richtlijnen. Deze zijn dwingend wat betreft hun resultaat en laten de lidstaten weinig ruimte in de wijze waarop zij de Europese verplichtingen willen omzetten in nationale regelgeving. Op basis van evaluaties van het gevoerde beleid is SZW terughoudender geworden ten aanzien van gedetailleerde wetgeving en streeft SZW naar globalere regelgeving aangevuld met andere beleidsinstrumenten, die meer ruimte laten aan betrokken partijen om invulling te geven aan de eigen verantwoordelijkheid. SZW stelt zich de laatste tijd dan ook kritischer op ten aanzien van (gedetailleerde) Europese regelgeving.


4. de Europese coördinatie op het terrein van de sociale zekerheid wordt vormgegeven door twee verordeningen die de toepassing regelen van de nationale sociale zekerheidsregelingen op grensoverschrijdende gevallen. Deze hebben niet tot doel enige mate van harmonisatie of gelijkschakeling van nationale sociale zekerheids- stelsels te bevorderen, maar beperken zich tot het bevorderen van het vrije verkeer
15

van personen.

In de volgende paragraaf zal worden ingegaan op de vraag van de visitatiecommissie, welke consequenties SZW verbindt aan de moeizame voortgang van de Lissabon-agenda voor de interne werkwijze en prioriteitsstelling.


4. Organisatie binnen SZW, nu en in de toekomst

De Lissabon-agenda is zoals uit het bovenstaande blijkt een - ook binnen de afbakening van het ministerie van SZW - veelomvattend beleidsproces, dat direct of indirect stevige implicaties heeft voor de beleidsvorming op sociaal en werkgelegenheidsterrein. De verantwoordelijkheid voor het verbinden van dit Europese afsprakenlijstje met de nationale beleidsagenda ligt bij de voor de deelterreinen verantwoordelijke beleidsdirecties.

Nu de Europese Voorjaarsraad heeft besloten tot een meer integrale aanpak (één nationaal actieplan Lissabon gebaseerd op één geïntegreerde set van richtsnoeren) en ook in Nederland de Lissabon-coördinatie opnieuw wordt vormgegeven, vraagt dit (nog los van de intrinsieke wenselijkheid) ook om een meer gecoördineerde aanpak binnen SZW. Deze zal in elk geval bestaan uit een vorm van gestructureerde informatievoorziening ten behoeve van het overleg van SG en DG's (SDO), op basis waarvan de voortgang op de verschillende beleidsterreinen kan worden bewaakt. Beleidsdirecties blijven uiteraard zelf verantwoordelijk voor de inhoud van de informatie. Doel is met name inzicht en samenhang te bieden.

Meer in zijn algemeenheid staat dit jaar de internationale dimensie van beleid prominent op de SZW-agenda. De eerste resultaten van dit project zullen op 16 september worden gepresenteerd aan het SDO.


16