Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid
Vakcentrales FNV, CNV en MHP Postbus 90801
2509 LV Den Haag
Naritaweg 10 Anna van Hannoverstraat 4
Postbus 8456 Telefoon (070) 333 44 44
Telefax (070) 333 40 33
1005 AL AMSTERDAM
Uw brief Ons kenmerk
14 september 2005, nr. 59/154/25 AV/IR/2005/73782
Onderwerp Datum
Reperatie Jaegerarrest 17 oktober 2005
aanwezigheidsdiensten
Naar aanleiding van uw brief van 14 september jl. waarin u uw schriftelijke commentaar
geeft op de voorgenomen reparatie van het Arbeidstijdenbesluit in verband met het
Jaegerarrest kan ik u het volgende mededelen.
Voordat ik op uw opmerkingen in ga wil ik benadrukken dat een reparatie van het
Arbeidstijdenbesluit urgenter is geworden door de ontwikkelingen van de laatste maanden.
Nadat eind juni 2005 duidelijk werd dat de voortgang op het Europees niveau met
betrekking tot de aanpassing van de richtlijn 2003/88/EG stagneerde, is de afgelopen
maanden hard gewerkt aan een nationale oplossing voor de problematiek die door het
Jaegerarrest is ontstaan. Zoals bekend is inmiddels door twee uitspraken van de Rb. Arnhem
(in juni en september jl.) de onduidelijkheid over de vigerende normen rond arbeids- en
rusttijden bij aanwezigheidsdiensten toegenomen. Een snelle aanpassing van de regelgeving
is daardoor noodzakelijker geworden om duidelijkheid te bieden aan de desbetreffende
sectoren. Een aanpassing van het Arbeidstijdenbesluit is nodig om de bestaande strijdigheid
van de regelgeving met het EU-gemeenschapsrecht op te heffen. De reparatie beoogt de
door het arrest ontstane belemmeringen voor het voortzetten van de algemeen gedragen
bestaande praktijk van aanwezigheidsdiensten weg te nemen binnen de grenzen die de
richtlijn toestaat.
Het ontwerpbesluit is voor commentaar voorgelegd aan werkgevers- en werknemers
organisaties die ook al eerder, direct na het Jaegerrest in september 2003, geïnformeerd zijn
over de gevolgen van het arrest. Daar vanaf het begin alle sectoren waar
aanwezigheidsdiensten voorkomen zijn betrokken, inclusief de
werknemersvertegenwoordigers, acht ik het niet nodig om daarnaast nog eens een
afzonderlijk oordeel binnen het kader van de SER te vragen. Overigens is uw indruk dat de
werkgevers als eerste commentaar mochten geven over het ontwerpbesluit niet juist. Dat zij
eerder in staat waren om commentaar te leveren werd veroorzaakt doordat zij sneller dan u
tot een afspraak tot overleg konden komen. Ik kan u verzekeren dat alle opmerkingen, ook
die van u, betrokken zijn bij de uiteindelijke besluitvorming.
2
In uw brief uit u sterke bedenkingen tegen het reparatiebesluit en de opt out die daardoor
wordt ingevoerd. U bent van mening dat het beschermingsniveau afneemt en dat de opt out
uitsluitend bij wet of in ieder geval slechts met parlementaire instemming ingevoerd zou
kunnen worden.
Ik ben mij ervan bewust dat de opt out die via het reparatiebesluit wordt geïntroduceerd,
omstreden is. Juist vanwege de gevoeligheid van deze kwestie heb ik het voornemen tot
reparatie al in augustus jl. aan de Tweede Kamer meegedeeld.
De invoering van de opt out wordt in de reparatie beperkt tot die bijzondere vorm van arbeid
waarvoor deze uitsluitend noodzakelijk is: ingeval van aanwezigheidsdiensten. De
bepalingen over aanwezigheidsdiensten zijn opgenomen in het Arbeidstijdenbesluit.
Aanpassing van de Nederlandse regelgeving om deze weer in overeenstemming te brengen
met het gemeenschapsrecht vereist aanpassing van het Arbeidstijdenbesluit. Wetswijziging
is niet noodzakelijk. De wet staat expliciet toe (artikelen 2:1 en 5.12, eerste lid, van de
ATW) dat voor bepaalde vormen van arbeid of arbeid onder nader omschreven
omstandigheden afwijkingen geregeld kunnen worden in het Arbeidstijdenbesluit.
Zolang de Europese richtlijn een onderscheid tussen wacht- of slaaptijd en de uren dat
daadwerkelijk arbeid wordt verricht, niet kent, is de opt out onmisbaar voor een oplossing
van de ontstane problematiek. Waarschijnlijk zal het onderscheid tussen actieve en inactieve
tijd dan wel de mogelijkheid om hiermee in de nationale regelgeving rekening te houden,
wel in een gewijzigde richtlijn worden opgenomen. Dit is ook de reden dat ik ervan uit ga
dat de voorgestelde reparatie met de opt out van tijdelijke aard zal zijn.
Echter, omdat zoals u weet een aanpassing van de richtlijn nog op zich laat wachten, zal
ondertussen - binnen de grenzen van de huidige richtlijn - een oplossing gezocht moeten
worden. Uw suggestie om tijdens een aanwezigheidsdienst, binnen de voorwaarden die het
Europese Hof stelt (alle tijd is arbeidstijd), toch weer een onderscheid te maken tussen
actieve tijd en inactieve tijd door voor actieve tijd een extra norm op te nemen, neem ik niet
over. Dit zou de toch al ingewikkelde regelgeving over aanwezigheidsdiensten nog verder
compliceren en tot meer administratieve lasten leiden. In collectief overleg kunnen hier
overigens wel afspraken over gemaakt worden.
Ik hecht eraan om te benadrukken dat de reparatie bedoeld is om de strijdigheid van het
Arbeidstijdenbesluit met het gemeenschapsrecht op te heffen en om de huidige praktijk van
aanwezigheidsdiensten (die als zodanig niet omstreden is) voort te kunnen zetten.
Het gaat mij te ver om de wijze waarop hier de opt out wordt ingevoerd- zeer selectief en
bovendien begrensd tot een maximum van gemiddeld 60 uur per week rekening houdend
met en in aansluiting op de huidige praktijk te bestempelen alsof hierdoor in algemene zin
langere werktijden mogelijk worden en dat daardoor, zoals u stelt, de algehele situatie dus
onveiliger en ongezonder zou worden.
Ik ben het niet met u eens dat de reparatie in strijd zou zijn met het non-regressie beginsel
van artikel 23 van de richtlijn. Deze reparatie is in het licht van de Europese jurisprudentie
noodzakelijk, waarbij de minimumnormen die de richtlijn voorschrift volledig in acht
genomen worden. Om die reden is de non-regressie bepaling niet in het geding.
Ik deel uw mening dat de regelgeving voor aanwezigheidsdiensten ingewikkeld is. Dit
wordt vooral veroorzaakt door de zeer gedetailleerde sectorspecifieke regelingen. Een aantal
van deze specifieke bepalingen worden overbodig omdat deze straks passen binnen de
algemene bepalingen over aanwezigheidsdiensten. Wat betreft het aantal toegestane
3
aanwezigheidsdiensten blijft de huidige norm, maximaal 2 aanwezigheidsdiensten
gemiddeld per week, in beginsel ongewijzigd. Evenals nu zijn alleen dan specifieke
bepalingen opgenomen waar dat om roostertechnische redenen noodzakelijk is om de
huidige roosters te kunnen voorzetten, zoals bij de brandweer. Verder wordt voor de artsen
in opleiding gebruik gemaakt van de specifieke overgangsregeling uit de EU-richtlijn.
Wat betreft uw opmerking over de onafgebroken rust voor en na een aanwezigheidsdienst
kan ik u melden dat de regeling inmiddels is bijgesteld: de inkorting van de 11 uur rust na
een aanwezigheidsdienst is nu beperkt tot eenmaal 8 uur en eenmaal 10 uur per week,
overeenkomstig de huidige norm voor de ambulancezorg.
Tot slot meld ik u dat de Vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de
Tweede Kamer inmiddels feitelijke vragen heeft gesteld over de beoogde reparatie. Daarin
is ook gevraagd naar mijn reactie op uw brief. Om die reden zal ik bij de beantwoording van
de vragen van de Kamer ook een afschrift van deze brief aan de Tweede Kamer sturen.
De minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(mr. A.J. de Geus)
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid