Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Ministerie van Sociale Zaken Directie Financieel-Economische en Werkgelegenheid Zaken

Aan: de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801 2509 LV Den Haag der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4 Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44 Telefax (070) 333 40 15 2513 AA Den Haag

Uw brief Ons kenmerk
FEZ/BGZ/05/100401

Onderwerp Datum
Wetgevingsoverleg begroting SZW 2006 6 december 2005

Tijdens het wetgevingsoverleg over de SZW-begroting 2006 hebben de Staatssecretaris en ik toegezegd dat de Tweede Kamer vóór de begrotingsbehandeling een brief ontvangt met informatie over:

· de betekenis van inkomens- en koopkrachtplaatjes;

· de verhouding tussen de Nederlandse en Europese definitie van sluitendheid en hiaat;

· de omvang en besteding van UWV-budgetten: kwaliteitsbudget, transformatiebudget en frictiebudget;

· de relatie tussen arbeidsparticipatie vrouwen en kinderopvang;
· de arbeidsparticipatie van etnische minderheden;

· gemeentelijk minimabeleid in relatie tot fictief budget bijzondere bijstand. Met deze brief voldoe ik, mede namens de Staatssecretaris, aan die toezegging.

Betekenis van inkomens en koopkrachtplaatjes
Hiervoor verwijs ik naar de als bijlage bij deze brief gevoegde brochure

Verhouding tussen Nederlandse en Europese definitie van sluitendheid en hiaat Uit de evaluatie van de Sluitende Aanpak 1999 2003 is gebleken dat de ambitie van Nederland met de sluitende aanpak hoger is dan de ambitie in andere Europese lidstaten (Kamerstukken II, 2003-2004, 23 972, nr. 71). Dat komt door de selectie aan het begin van de werkloosheid. Personen die via de Kansmeter van het CWI in fase 2 tot en met 4 geïndiceerd worden, krijgen bij aanvang van de werkloosheid een aanbod voor een reïntegratietraject door UWV of gemeenten. De bemidddeling door het CWI van fase 1 geïndiceerden worden vooralsnog niet in het `aanbod' meegeteld in de berekening van de sluitende aanpak. In een aantal andere landen is dat wel het geval.

In mijn brief van 2 juni 2004 (Kamerstukken II, 2003-2004, 23 972, nr. 71) bent u geïnformeerd over de ontwikkeling van de Nederlandse definitie van het begrip `aanbod', dat mede in ontwikkeling was door de introductie van casemanagement en de A/B- routering. Er is toen aangegeven dat zal worden bezien welke dienstverlening van CWI ook onder het begrip `aanbod' kan vallen. Vervolgens heb ik u tijdens het algemeen overleg over de Sluitende Aanpak van 30 september 2004 toegezegd om voortaan bij de Sluitende

2

Aanpak de Europese definities te hanteren. Dat betekent, dat naast de aangeboden trajecten (inclusief zorg- en inburgering) door gemeenten en UWV ook bemiddelingsgesprekken door CWI bij de Sluitende Aanpak inbegrepen worden (Kamerstukken II, 2003-2004, 23 972, nr. 73). De cijfers worden dan beter vergelijkbaar met andere landen.

Met de introductie van de Statistiek Registratie Gemeenten (die vanaf 2005 door alle gemeenten wordt bijgehouden) worden alle trajecten, dus ook zorg- en inburgeringstrajecten als `aanbod' geregistreerd. Die trajecten zullen voor het eerst terug te vinden zijn in de sluitende aanpak cijfers 2005 (in het Departementaal Jaarverslag 2005). Momenteel wordt onderzocht of bemiddelingsgesprekken door CWI kunnen worden meegenomen in het sluitende aanpakcijfer. Over het resultaat van dit onderzoek zult u worden geïnformeerd in het Kwartaalbericht Arbeidsmarkt December 2005."

Omvang en besteding UWV-kwaliteitsbudget, transfomatiebudget en frictiebudget In vervolg op mijn toezegging tijdens het wetgevingsoverleg om de Kamer te informeren over de omvang en besteding van UWV-budgetten (kwaliteitsbudget, transformatiebudget en frictiebudget) verwijs ik u hiervoor graag naar de brief die ik u op 2 december jl. heb doen toekomen (kenmerk UB/A/2005/93216). In deze brief wordt een uitgebreid overzicht gegeven van de financiële gegevens met betrekking tot UWV voor de periode 2002-2005. De aan UWV toegekende budgetten voor transformatie en kwaliteitsverbetering vloeien voort uit de afspraken die in het najaar van 2001 gemaakt zijn met betrekking tot de meerjarige budgetontwikkeling van UWV. Deze budgetten worden onder meer ingezet voor het uniformeren van werkprocessen en ICT-stelsels en het omvormen van UWV tot een organisatie waarin de klant centraal staat. Het budget voor frictiekosten is bestemd ter dekking van de kosten sociaal plan en leegstand, welke voortvloeien uit de omvangrijke krimp van de UWV-organisatie in de periode 2005-2009. Daarnaast worden in 2006 de transformatieactiviteiten vanuit het budget voor frictiekosten gefinancierd. Middels de jaarplannen en de kwartaal- en jaarverslagen van UWV wordt u periodiek geïnformeerd over de inzet van genoemde budgetten door UWV.

Relatie arbeidsparticipatie vrouwen en kinderopvang
De vraag die gesteld is was "Kan het de Minister toelichten hoe de streefcijfers ten aanzien van het aantal huishoudens dat gebruik maakt van kinderopvang zich verhouden tot de streefcijfers ten aanzien van de arbeidsparticipatie van vrouwen?"

Opgemerkt wordt dat het hier gaat over twee streefcijfers van twee verschillende onderwerpen. De arbeidsparticipatie van vrouwen is een van de indicatoren bij de doelstelling `wegnemen van factoren die de arbeidsparticipatie belemmeren' van artikel 22 (activerend arbeidsmarktbeleid). Het aantal huishoudens dat gebruik maakt van formele kinderopvang is een van de indicatoren bij de doelstelling `zorgdragen voor een stelsel van toegankelijke en verantwoorde kinderopvang' van artikel 25.
De algemene doelstelling van artikel 25 is `bevorderen dat werknemers arbeid en zorg kunnen combineren' waarbij het erom gaat dat werknemers die arbeid en zorg wíllen combineren daarbij ondersteund worden. Met het behalen van deze doelstelling zal ook een bijdrage worden geleverd aan de verhoging van de arbeidsparticipatie van (met name) vrouwen. Het faciliteren van het combineren van arbeid en zorg van werknemers die dat willen is ook een doel op zich. Daarbij is kinderopvang een belangrijk maar niet het enige instrument dat het combineren van arbeid en zorg ondersteunt. Vandaar dat er aparte doelstellingen bestaan voor arbeidsparticipatie vrouwen, het combineren van arbeid en zorg

3

en het gebruik van kinderopvang. Waarbij de focus van de doelstelling met betrekking tot het gebruik van kinderopvang gericht is op de effecten van de invoering van de Wet kinderopvang per 1 januari 2005. De Wet kinderopvang beoogt de financiële toegankelijkheid van formele kinderopvang te waarborgen. Het streven is dan ook het aantal huishoudens dat gebruik maakt van kinderopvang tenminste gelijk te houden in vergelijking met de situatie voor de inwerkingtreding van de wet.

Arbeidsparticipatie etnische minderheden
Hieronder wordt nader ingegaan op de ontwikkeling van de arbeidsparticipatie van niet westerse allochtonen in vergelijking met westerse allochtonen en autochtonen.

Centrale constatering is dat op langere termijn bezien de arbeidsmarktpositie van niet- westerse allochtonen verbeterd is, maar dat er (vanwege de conjuncturele ontwikkeling) in de laatste jaren een `dip' is opgetreden. In de periode 1994-2001 steeg de netto-participatie van niet-westerse allochtonen van 37 naar 50 procent, tegenover een stijging onder autochtonen van 58 naar 67 procent. In de periode 2001-2004 gevolgd door een daling met 2,6 respectievelijk 0,9 procentpunt.

Het jaar 2004 is het laatste jaar waarover cijfers beschikbaar zijn. Deze wijzen uit dat in dat jaar de netto-participatiegraad van de totale doelgroep niet-westerse allochtonen 47,5 procent bedraagt. Dit is laag ten opzichte van autochtonen (66,5 procent) en westerse allochtonen (62 procent).

Binnen de totale groep van niet-westerse allochtonen is er een grote diversiteit. Onderstaande tabel geeft een beeld.

Tabel 1. Bevolking 15-64 jaar naar herkomst en arbeidspositie, 2004
Totaal Beroeps- Werkzaam Werkloos Overige Netto- Werkloos- bevolking bevolking participatie heid x 1.000 % % Totaal 10960 7516 7037 479 3444 64,2 6,4 Autochtonen 8834 6201 5879 323 2632 66,5 5,2 Allochtonen 2126 1314 1158 157 811 54,5 11,9 Westerse allochtonen 1032 696 638 58 335 61,9 8,3 Ex-Joegoslaven 59 38 31 7 21 53 18 MOE-landen1 56 36 33 3 21 59 8 Overige westerse allochtonen 917 622 574 48 293 63 8 Niet-westerse allochtonen 1094 618 519 99 476 47,5 16,0 Surinamers 232 163 144 19 69 62 12 Antillianen/Arubanen 90 55 46 9 35 52 16 Turken 222 119 103 16 103 46 14 Ov. etn. minderheden 364 192 157 35 172 43 18 Marokkanen 186 89 69 20 97 37 22
1 Polen, Hongarije, Tsjechië en Slowakije.
Bron: SZW, op basis van CBS (Enquête beroepsbevolking)

Binnen de `overige niet-westerse allochtonen' behoren Marokkanen tot de groepen met de laagste netto-participatie. Dit lage niveau wordt voor een groot deel veroorzaakt door de lage arbeidsparticipatie van vrouwen in deze bevolkingsgroep (28%)

4

Wordt gekeken naar mutaties dan blijkt in 2004 de netto arbeidsparticipatie van autochtonen met 0,8 procentpunt te zijn gedaald ten opzichte van 2003. Onder niet-westerse allochtonen bedroeg de daling van de arbeidsparticipatie 1,1 procentpunt en onder westerse allochtonen
1,3 procentpunt. Vooral de arbeidsparticipatie van Marokkaanse mannen (- 7,6 procentpunt) en Antilliaanse/Arubaanse vrouwen (-4,7 procentpunt) nam af. De arbeidsdeelname van Turkse (+ 3,5 procentpunt) en Surinaamse vrouwen (+ 2,3 procentpunt) nam juist toe, zie tabel 1.

Tabel 1. Netto-participatiegraad en werkloosheidspercentage naar etnische herkomst, 2003-2004
Totaal Mannen Vrouwen Netto-participatie Werkloosheid Netto-participatie Werkloosheid Netto-participatie Werkloosheid 2003 2004 2003 2004 2003 2004 2003 2004 2003 2004 2003 2004 Totaal 65,1 64,2 5,3 6,4 75,3 73,7 4,7 5,7 54,7 54,4 6,1 7,3 Autochtonen 67,3 66,5 4,2 5,2 77,9 76,4 3,5 4,4 56,5 56,4 5,2 6,3 Westerse allochtonen 63,2 61,9 6,9 8,3 72,7 70,6 6,6 7,2 54,0 53,5 7,4 9,7 Niet-Westerse allochtonen 48,6 47,5 14,4 16,0 56,8 55,2 14,9 16,4 39,7 39,3 13,7 15,4 wv: Turken 45,8 46,4 14,4 13,7 61,1 59,0 11,8 11,5 29,1 32,6 19,8 17,7 Marokkanen 41,4 37,1 17,0 22,3 53,0 45,4 16,6 23,9 28,0 27,7 17,7 19,0 Surinamers 61,2 62,1 10,0 11,5 67,5 66,9 9,4 10,4 55,5 57,8 10,7 12,7 Antillianen/Arubanen 53,6 51,5 16,6 15,6 56,5 57,0 21,4 15,9 50,9 46,2 10,9 15,2 Overige niet-westers 44,3 43,1 16,3 18,4 50,1 50,9 18,3 19,9 37,6 34,1 13,0 15,6 Bron: CBS (Enquête beroepsbevolking).

Gemeentelijk minimabeleid in relatie tot fictief budget bijzondere bijstand Tijdens het begrotingsonderzoek heb ik toegezegd te zullen nagaan of er informatie is over omvang van het totale gemeentelijke minimabeleid in relatie tot de omvang van het fictieve budget bijzondere bijstand.
Dergelijke informatie is thans niet beschikbaar is, aangezien gemeenten op grond van de WWB hierover geen informatie hoeven te verstrekken en de Monitor Gemeentelijke Armoedebeleid is beëindigd. Gemeenten rapporteren in het kader van de SZW-begroting slechts over de uitgaven bijzondere bijstand uit hoofde van artikel 35 WWB. Voor de uitgaven bijzondere bijstand ad artikel 35 WWB alsmede de ontwikkeling van het fictieve budget bijzondere bijstand verwijs ik kortheidshalve naar de brief van 22 november jl. over antwoorden op kamervragen over de begroting 2006. In de antwoorden op de vragen 191 tot en met 195 wordt hierop ingegaan.

De Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid,

(mr. A.J. de Geus)

5

De bruikbaarheid van koopkrachtplaatjes

Rond de behandeling van de begroting van SZW ontstaan ieder jaar heftige debatten over de koopkracht. Koopkrachtplaatjes staan daarbij centraal, maar wat zeggen koopkrachtplaatjes eigenlijk? En wat zeggen ze niet? Deze brochure geeft een technische toelichting op de bruikbaarheid van koopkrachtplaatjes.

Wat zeggen koopkrachtplaatjes niet?

I Koopkracht plaatjes zeggen niets over het niveau van de welvaart van mensen.

Ze zeggen alleen iets over de verandering van de koopkracht ten opzichte van vorig jaar. Als de koopkracht (bij gelijkblijvende omstandigheden) gedurende een jaar niet verandert, betekent het dat een huishouden in staat is het bestedingspatroon van het voorgaande jaar te handhaven.

II Koopkrachtplaatjes zeggen niets over veranderende omstandigheden.

Kinderen worden ouder en gaan meer geld kosten, iemand kan werkloos worden of een extra periodiek krijgen of ineens voor eenmalige uitgaven staan: allemaal factoren die voor een huishouden de werkelijke verandering in koopkracht bepalen. Deze verandering in de situatie wordt wel aangeduid met de term "dynamische koopkrachtmutatie".

§ De koopkrachtplaatjes in de SZW-begroting geven uitsluitend een beeld van de koopkracht wanneer er niets verandert in de individuele omstandigheden. Dit wordt ook wel de "statische koopkrachtmutatie"genoemd. Het begrip omvat alleen het effect van veranderingen in het gemiddelde CAO-loon, de hoogte van de uitkeringen, de sociale premies, belastingen en de gemiddelde prijsmutatie. Het gaat dus slechts om een onderdeel van de totale, dynamische koopkrachtmutatie.

§ Na het verlaten van school gaat vrijwel iedereen er na verloop van tijd in inkomen op vooruit. Deze verbetering van de inkomenspositie is niet opgenomen in de koopkrachtplaatjes. Het werkelijke koopkrachtplaatje is daardoor gemiddeld genomen gunstiger dan het Haagse beeld van de werkelijkheid. Nu geldt dit natuurlijk niet voor iedereen. Iemand die met pensioen gaat kan er bijvoorbeeld 20% op achteruit gaan, terwijl de inkomsten van iemand die van de bijstand een baan vindt na verloop van tijd 20 % kunnen stijgen. De spreiding is dus groot.

§ Statische koopkrachtplaatjes geven daarmee niet de feitelijke veranderingen in koopkracht van individuele huishoudens weer. Vaak wordt wel de suggestie gewekt dat koopkrachtplaatjes ook gelden voor individuele huishoudens; dat is echter onjuist. Daarvoor zijn dynamische koopkrachtcijfers nodig. Deze kunnen berekend kunnen worden door alle veranderingen van individuele huishoudens in de tijd te volgen. Het Centraal Bureau voor de Statistiek publiceert hier regelmatig over. Het CBS publiceert ook over de veranderingen in het gemiddelde inkomen van huishoudens. Ook hierin komen veranderingen in de samenstelling van de bevolking naar voren. Meer werklozen, meer ouderen of meer alleenstaanden zorgen voor een daling van het gemiddeld inkomen van huishoudens. Het probleem hierbij is, dat deze informatie pas jaren na dato beschikbaar komt. De feiten kunnen immers pas achteraf in kaart worden gebracht. Belangrijker nog is dat de overheid slechts beperkt invloed heeft op de veranderingen in persoonlijke omstandigheden. Voor het voeren van inkomensbeleid is deze informatie daarom niet bruikbaar.

III Koopkrachtplaatjes geven een beperkt beeld van veranderingen in financiële prikkels

Het kabinet wil dat werken financieel aantrekkelijker wordt. De overheid probeert daarom de financiële prikkels te vergroten die het aantrekkelijk maken om te gaan werken. De effecten van deze maatregelen zijn maar voor een deel zichtbaar in de koopkrachtplaatjes.

6

Wanneer de koopkracht van de minimumloner bijvoorbeeld meer stijgt dan die van de bijstandsgerechtigde, wordt de inkomensvooruitgang bij het vinden van een baan groter. De zogenaamde armoedeval wordt kleiner. Een koopkrachtstijging kan echter ook slecht uitpakken voor de financiële prikkels. Wanneer het minimumloon meer in koopkracht stijgt dan het loon van de modale werknemer levert carrière maken minder inkomensvooruitgang op. Koopkracht en financiële prikkels hebben dus alles met elkaar te maken.

Om de effecten van veranderingen in de inkomenspositie nog beter zichtbaar te maken, worden in de begroting van SZW ook cijfers opgenomen over de inkomensvooruitgang van minima en van herintreders bij het vinden van een baan. Daarbij wordt bovendien rekening gehouden met de gevolgen voor bijvoorbeeld het recht op huursubsidie, kwijtschelding en de kinderopvang.

Het beleid wordt echter vooral afgerekend op de koopkracht van jaar op jaar. Op die manier wordt voorbij gegaan aan het belang en het effect van financiële prikkels. Daar hebben mensen bij veranderende omstandigheden in hun koopkracht ook mee te maken. Werk moet lonen. Op langere termijn is de inkomensverbetering die mensen zelf kunnen realiseren voor de koopkracht belangrijker dan de jaarlijkse mutaties in gelijkblijvende omstandigheden.

Wat zeggen koopkrachtplaatjes dan wél?

I Ze geven de inkomenseffecten van het beleid weer

Statische koopkrachtmutaties brengen de inkomenseffecten van het beleid in kaart. Ze geven weer hoe veranderingen in regelgeving, zoals invoering van een nieuw zorgstelsel of veranderingen in sociale premies en belastingtarieven, de koopkracht beïnvloeden. Daarnaast geven koopkrachtplaatjes ook een beeld van de invloed van loon- en prijsveranderingen.

II Ze beschrijven de onderliggende ontwikkeling van de inkomensverdeling

Wanneer de minima er 10 jaar lang ten opzichte van 2 maal modaal op achteruit zouden gaan, heeft dit uiteraard invloed op de inkomensverhoudingen. Nu zullen er weinig huishoudens te vinden zijn die gedurende 10 jaar in het standaardplaatje van de minima of 2 x modale werknemer passen. Er zijn echter wel telkens andere huishoudens die in dit beeld passen. De statische koopkracht beschrijft daarom niet zozeer de koopkracht van individuele huishoudens maar beschrijft de koopkracht van groepen met vergelijkbare inkomens Het verleggen van lasten tussen deze inkomensgroepen heeft een structurele invloed op de inkomensverhouding. Het feit dat de politiek in Nederland jaarlijks aandacht besteedt aan die statische mutaties draagt bij aan stabiele inkomensverhoudingen op langere termijn.

Koopkrachtplaatjes laten dus de effecten van het inkomensbeleid op de inkomensverhoudingen in Nederland zien. Ze geven echter geen beeld van de gevolgen van veranderende omstandigheden voor individuele huishoudens.

Representativiteit ter discussie


1 Standaard koopkrachtplaatjes zijn niet representatief voor elk huishouden

Het is onmogelijk om voor elk huishouden in Nederland het effect van beleid op de koopkracht te laten zien. Met één cijfer kan het effect voor een grotere groep huishoudens die op elkaar lijken wel benaderd worden. Deze groepen worden benoemd op basis van een aantal kenmerken, te weten:

§ Alleenstaand of samenwonend
§ Wel of geen kinderen
§ Inkomensbron (zelfstandig, werknemer of uitkering)
§ Inkomensniveau

Door het combineren van deze vier kenmerken kunnen min of meer homogene groepen benoemd worden. Voor de grootste groepen is een representatief huishouden samengesteld waarvoor de koopkracht berekend wordt. Op deze manier zijn 18 huishoudens gedefinieerd. Met deze 18 huishoudens wordt 60% van de bevolking benaderd.


---

Er zijn weinig huishoudens die precies voldoen aan de definitie van de representatieve huishoudens, zoals de modale alleenverdienende werknemer met twee kinderen tussen 6 en 11 jaar. Dat doet er ook niet zoveel toe. Het gaat erom dat dit huishouden representatief is voor veel soortgelijke huishoudens met een vergelijkbare koopkrachtontwikkeling.


2 Statische koopkrachtplaatjes geven niet alle effecten van het inkomensbeleid weer

Niet alle inkomensbestanddelen zijn in de berekening van de koopkracht meegenomen. Zo wordt geen rekening gehouden met inkomen uit vermogen, waaronder de eigen woning. Huursubsidie en tegemoetkomingen voor studerende kinderen maken ook geen onderdeel uit van de statische koopkrachtplaatjes. Ook hoge specifieke uitgaven voor ziektekosten worden niet meegewogen. Zolang in deze posten geen grote veranderingen optreden, maakt dit voor de koopkracht weinig uit. Als er wel grote veranderingen optreden, dan kan dit in specifieke situaties tot andere uitkomsten leiden.

Standaardplaatjes worden daarom op twee manieren aangevuld:
§ Ieder jaar wordt een inventarisatie gemaakt van alle inkomenseffecten van maatregelen die niet in het standaard koopkrachtbeeld zijn opgenomen. Daarbij wordt ook een inschatting gemaakt van de mate waarin die effecten kunnen opstapelen (cumulatieparagraaf in de SZW begroting). Daarnaast wordt bij specifieke maatregelen, zoals de nieuwe ziektekostenverzekering, steeds een beeld geschetst van de effecten van die maatregelen. De te onderscheiden groepen worden daarbij voorzover nodig aangepast aan de specifieke situatie.

§ In plaats van 18 standaardhuishoudens kan de koopkracht ook berekend worden op basis van een representatieve steekproef van werkelijk bestaande huishoudens. In dat geval wordt voor ieder huishouden uit de steekproef afzonderlijk de koopkrachtverandering berekend, rekening houdend met de specifieke omstandigheden en alle inkomensbronnen van dat huishouden . Daarbij wordt dan ook rekening gehouden met inkomen uit vermogen, waaronder de eigen woning. Deze benadering wordt al een aantal jaren gevolgd in publicaties van het Centraal Planbureau. Ook SZW maakt deze plaatjes. De resultaten worden gepresenteerd in "puntenwolken" waarin ieder punt staat voor een huishouden in de steekproef. 18 koopkrachtcijfers voor standaardgroepen worden daarmee vervangen door tienduizenden punten in een figuur. Onderstaande figuur geeft een voorbeeld.

Tweeverdieners
12
10
8
6
4

2
0

-2

-4

-6
Koopkracht mutatie 2006 -8
0 25000 50000 75000 100000 125000 Bruto inkomen

Met zo'n figuur wordt zichtbaar waar de concentratie van koopkrachteffecten zich bevindt en hoe groot de spreiding is. De puntenwolken zijn echter moeilijk bruikbaar om beleid op te sturen, juist omdat met alle individuele omstandigheden rekening wordt gehouden. Een verhuizing, een ... alles telt hier mee. Deze

8

complexiteit, en ook die van de regelgeving, zorgt ervoor dat inkomenseffecten nooit voor iedereen hetzelfde uitvallen en bovendien niet voor iedereen te repareren zijn. De puntenwolken maken duidelijk dat er grenzen zijn aan de maakbaarheid van het inkomensbeleid.

Valt er niets meer te verbeteren?

Met de introductie van de puntenwolken zijn de kritiekpunten rond representativiteit en onvolledigheid van koopkrachtplaatjes grotendeels op te vangen. De puntenwolk maakt de standaard koopkrachtplaatjes echter niet overbodig. Omdat in de koopkrachtplaatjes wordt uitgegaan van een aantal precies gedefinieerde standaardsituaties, zijn de effecten van (corrigerende) maatregelen makkelijk te herleiden naar oorzaak en gevolg. Als nader beleid nodig is, is ook meteen helder welke maatregelen mogelijk zijn.

In de presentatie van het standaardkoopkrachtplaatje kan een verdere nuancering worden aangebracht door een beeld over meerdere jaren te schetsen. Ook werkt het illustratief om de hoogte van de inkomens (de bedragen) in beeld te brengen.

Doordat de koopkrachtcijfers alleen veranderingen gedurende één jaar laten zien wordt de aandacht al gauw getrokken door minnen in het betreffende jaar. Het gevolg is dat een inkomensontwikkeling die over een paar jaar bezien positief is, toch politiek als slecht beoordeeld kan worden. Een combinatie van een paar kleine verbeteringen in de koopkracht scoort op die manier beter dan een grote verbetering gevolgd door een kleine verslechtering. Dit kan genuanceerd worden door het beeld over meerdere jaren te bekijken. Als we dan naar de inkomensontwikkeling van de laatste 5 jaar kijken, zien we dat deze vrijwel over de hele linie positief is (zie de onderstaande tabel). Weliswaar is de koopkracht de laatste jaren gedaald maar de jaren 2001 en 2002 laten positieve cijfers zien. Dat geeft meteen een nieuw probleem aan: veel is afhankelijk van het aantal jaren dat we terugkijken.

In de tabel is ook de hoogte van het besteedbare inkomen voor de verschillende huishoudens opgenomen. Dit is het netto inkomen uit loon of uitkering minus de ziektekostenpremies. Dit cijfer geeft een beeld van de mate waarin een huishouden een negatief inkomenseffect kan opvangen (hoe hoger het besteedbare inkomen, hoe makkelijker dat is).

De hoogte van het besteedbare inkomen zegt niet alles. Relevant is ook hoeveel volwassenen en kinderen van dit inkomen moeten rondkomen. De betekenis hiervan wordt in de tweede kolom van de tabel benaderd. In deze kolom wordt het besteedbare inkomen aangegeven als percentage van het relevante sociaal minimum. Het sociaal minimum houdt immers al rekening met een verschil in de samenstelling van het huishouden (alleenstaand, gehuwd, wel of geen kinderen). De genoemde percentages geven aan hoeveel het betreffende huishouden te besteden heeft boven het sociale minimum.

9

Koopkracht Besteedbaar in % relevant 2001-2005 2006 inkomen 2006 sociaal minimum (in %) (in %) Actieven:
Alleenverdiener mk
minimumplus 19,055 118% 9.9% 1 modaal 23,227 144% 4.8% 3/4 2x modaal 36,817 228% 0.5% 5 1/4 Alleenverdiener zk
modaal 20,555 152% 1.3% 1/4 2x modaal 34,939 258% 0.9% 1 1/2 Tweeverdiener
modaal+½modaal mk 32,667 203% 4.9% 0 2x modaal+½modaal mk 47,651 295% 4.2% 3 1/4 modaal+modaal zk 37,961 280% 1.2% 1/2 2x modaal+modaal zk 52,945 390% 2.6% 1/4 Alleenstaande
minimumloon 12,977 137% 5.7% 1 modaal 18,981 200% 1.0% 1/2 2x modaal 33,964 358% 3.3% 0 Alleenstaande ouder
minimumloon 17,190 115% 8.8% 3/4 modaal 24,803 166% 6.2% 1/2 Inactieven
Sociale Minima
paar mk 16,127 100% 5.0% 1 alleenstaande 9,482 100% 0.4% 0 alleenstaande ouder 14,900 100% 6.3% 1/2 AOW (alleenstaand)
sociaal minimum 10,651 100% 4.0% 2 AOW +5000 14,588 137% 2.4% 2 AOW (paar zk)
sociaal minimum 14,760 100% 3.2% 1/2 AOW + 5000 18,611 126% 1.9% 1/4 AOW + 10000 22,333 151% 0.7% 5 1/2 AOW + 15000 25,693 174% -0.4% 2 3/4

10

Een andere indeling

Door de jaren heen is vaak geprobeerd van de koopkrachtplaatjes af te komen of een andere indeling van de plaatjes te maken. Recentelijk heeft Steven van Eijck (staatssecretaris van Financiën onder Balkenende I) voorgesteld om een andere indeling in standaardgroepen te hanteren. Hij berekent de koopkracht niet voor standaardsituaties, maar op basis van een steekproef. Met een statistische methode heeft hij vastgesteld op welke punten huishoudens het meest van elkaar verschillen. Op basis hiervan komt hij tot een indeling in zeven vaste clusters: (uitgetreden) werknemers, jonge gezinnen, volwassen gezinnen, alleenstaande huurders, kinderloze tweeverdieners, gepensioneerden en welgestelden.

In deze indeling komt inkomen niet als onderscheidend kenmerk uit de bus. Binnen de clusters kunnen de individuele huishoudens dus verschillen met betrekking tot inkomen. Dit betekent dat bijvoorbeeld binnen het cluster AOW-gerechtigden geen onderscheid wordt gemaakt tussen ouderen met een hoog aanvullend pensioen en ouderen op sociaal minimum. Voor inkomensbeleid is dit wel van belang, omdat juist de groepen aan de onderkant van de inkomensverdeling vaak het meest in de schijnwerpers staan. Daarnaast heeft de overheid ook hier via het verstrekken van uitkeringen en het vaststellen van het minimumloon de grootste invloed op de hoogte van het inkomen. Het ontbreken van het inkomensniveau leidt ertoe dat deze indeling - hoewel vernieuwend - geen verbetering is ten opzichte van de bestaande indelingen.

Wat zijn de kwetsbare groepen?

Het kabinet probeert bij maatregelen met negatieve inkomenseffecten een aantal groepen te ontzien. Het gaat hierbij op de eerste plaats om ouderen. Ouderen hebben over het algemeen niet meer de mogelijkheid om op eigen initiatief hun inkomen te beïnvloeden. Vooral ouderen met een laag inkomen vormen daarom een kwetsbare groep. Daarnaast worden gezinnen met kinderen en een laag inkomen ontzien. De kinderbijslag en de fiscale tegemoetkomingen voor gezinnen met kinderen zijn lager dan de totale uitgaven voor kinderen. Hierdoor hebben zij 15 tot 20% minder te besteden dan vergelijkbare huishoudens zonder kinderen.

Afhankelijk van specifieke beleidsmaatregelen kunnen ook andere groepen in de belangstelling komen te staan. Zo zijn de afgelopen jaren door maatregelen in de zorg de chronisch zieken en gehandicapten als kwetsbare groep naar voren gekomen.

11

Samenvattend

De grote aandacht voor koopkrachteffecten van het beleid is een bij uitstek Nederlands fenomeen. Enerzijds is deze aandacht lastig omdat het onmogelijk is iedereen tevreden te stellen, anderzijds gaat van deze aandacht wel een disciplinerende werking uit. De effecten van het gevoerde beleid krijgen immers een expliciete plaats in de beleidsafweging. Dit zorgt voor stabiele inkomensverhoudingen.

We moeten ons een paar zaken ter harte nemen:

§ Koopkrachtplaatjes hebben betrekking op huishoudens waar gedurende een jaar niets verandert in de individuele omstandigheden. Verandering van omstandigheden die in werkelijkheid optreden zorgen voor koopkrachtveranderingen die vele malen groter zijn dan die in de standaard koopkrachtplaatjes.

§ Koopkrachtplaatjes gaan niet in de eerste plaats om individuele huishoudens maar om groepen met verschillende inkomens, zoals minima of werkende tweeverdieners.

§ Koopkrachtmutaties leiden gemakkelijk de aandacht af van structurele problemen in de inkomensverhoudingen in Nederland. Werk moet meer lonen. Op langere termijn is de inkomensverbetering die mensen zelf kunnen realiseren door hun positie te verbeteren belangrijker voor hun koopkracht dan de jaarlijkse verandering bij gelijkblijvende omstandigheden.

§ Koopkrachtplaatjes geven de algemene effecten van het beleid. Ze zijn representatief voor grote groepen maar geven nooit een volledig beeld van alle effecten van het beleid. De "puntenwolken" gaan daarin veel verder. Die maken ook duidelijk dat er grenzen zijn aan de maakbaarheid van het inkomensbeeld. De overheid heeft bijvoorbeeld de loon- en prijsontwikkeling niet in de hand. Ook zijn niet alle ongewenste effecten te repareren. Daarvoor verschillen de omstandigheden tussen huishoudens te veel.

Voor het berekenen en presenteren van koopkrachteffecten bestaat geen `beste manier'. Dit heeft de Sociaal Economische Raad al in 1998 geconstateerd. Het gaat er vooral om hoe we met de cijfers omgaan en dat we ons bewust zijn van de waarde van de koopkrachtplaatjes.

Het inkomensbeleid vraag om een visie op wie de kwetsbare groepen zijn die om bijzondere aandacht vragen. Afhankelijk van de concrete maatregelen kunnen dat in de loop der tijd steeds andere groepen zijn. Dit kabinet geeft in ieder geval speciale aandacht aan de inkomenspositie van ouderen en gezinnen met kinderen en een laag inkomen.