Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801
2509 LV Den Haag
der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4
Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44
Telefax (070) 333 4019
2513 AA `s-GRAVENHAGE
Uw brief Ons kenmerk
IZ/EA/2005/95853
Onderwerp Datum
Geannoteerde agenda voor de Raad voor 24 november 2005
Werkgelegenheid en Sociaal Beleid,
Volksgezondheid en Consumentenzaken van
8 december 2005 (onderdeel
werkgelegenheid en sociaal beleid)
./. Hierbij zend ik u, mede namens Staatssecretaris van Hoof, de geannoteerde agenda ten
behoeve van de Raad voor de Werkgelegenheid en Sociaal Beleid, Volksgezondheid en
Consumentenzaken van 8 december 2005 in Brussel (onderdeel werkgelegenheid en sociaal
beleid).
Het verslag van de Raad voor de Werkgelegenheid en Sociaal Beleid, Volksgezondheid en
Consumentenzaken (onderdeel werkgelegenheid en sociaal beleid) 2 juni 2005 en het
verslag van de Informele Raad voor werkgelegenheid en sociaal beleid van 8 juli 2005 heb
ik u al eerder toegezonden.
Naar aanleiding van uw verzoek in het Europa-overleg in april j.l. om meer informatie over best
practices in andere lidstaten op het terrein van een leven lang leren treft u bijgevoegd een
overzicht aan van recente uitwisselingen tussen de EU-lidstaten over dit thema.
Voorts is het fiche over het voorstel van de Commissie over overdraagbaarheid van
pensioenen bij de geannoteerde agenda gevoegd.
Tenslotte verwacht ik nog een nieuw voorstel van het Britse Voorzitterschap te ontvangen
inzake de arbeidstijdenrichtlijn. Ik zal u hierover nader informeren in het AO.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(mr. A.J. de Geus)
Bijlage 1:
Geannoteerde Agenda van de Raad voor Werkgelegenheid en Sociaal beleid,
Volksgezondheid en Consumentenzaken van 3 maart 2005.
Onderdeel: Werkgelegenheid en Sociaal Beleid
Agendapunt: Informele bijeenkomst van staats- en regeringshoofden, Hampton Court, 27
oktober 2005
Aard van de bespreking: Mondelinge informatie van het Voorzitterschap
Het Britse voorzitterschap zal mondeling verslag doen van de informele top van 27 oktober j.l..
Tijdens de informele top heeft een discussie plaatsgevonden langs zes issues, te weten 1) energie
2) onderwijs 3) r&d 4) demografie/vergrijzing 5) migratie 6) minder en betere regelgeving. Dit
laatste onderwerp is op voorstel van Nederland toegevoegd.
Deze issues komen terug in de bijdrage van de Commissie aan de informele top "European
Values in a Globalised World". Hierin heeft de Commissie aangegeven dat structurele
hervormingen nodig zijn om het hoofd te bieden aan de gezamenlijke uitdagingen (globalisering,
nieuwe technologieën en demografische veranderingen) en de Europese waarden (sociale
cohesie, gelijke kansen, veiligheid en gezondheid op de werkplek en duurzame ontwikkeling)
daarbij te waarborgen. De rol van de lidstaten is het doorvoeren van hervormingen in het kader
van de hernieuwde Lissabonstrategie, terwijl de EU zich vooral dient te richten op de voltooiing
van de interne markt en het ondersteunen van het beleid van de lidstaten.
Wat Nederland betreft was de top geslaagd. Er is duidelijk gemaakt dat de kritische signalen van
de burger ter harte worden genomen, doordat op MP-niveau gesproken is over de inhoudelijke
prioriteiten voor de Unie, met de toegevoegde waarde voor de burger als uitgangspunt. De
Nederlandse inzet daarbij is dat tijdens het Brits en Oostenrijks voorzitterschap vooral wordt
stilgestaan bij de inhoud van het beleid en niet slechts een discussie gevoerd wordt over de
institutionele vormgeving. Daarnaast heeft de informele top bijgedragen tot een verbetering van
het klimaat tussen regeringsleiders, dat verstoord was door de impasse over de Financiële
Perspectieven 2007-2013.
Tijdens de Sociale Raad zal niet opnieuw worden ingegaan op de materie; de voorzitter zal de
lidstaten mondeling informeren over de stand van zaken. De discussie zal worden voortgezet
tijdens de Europese Raad in december.
2
Agendapunt: Demografie en Menselijk Kapitaal
Aard van de bespreking: openbaar debat
Groenboek en EMCO-notitie
Door het Werkgelegenheidscomité (EMCO) is een notitie voorbereid over menselijk kapitaal.
Deze notitie raakt tevens aan het Groenboek "demografische ontwikkeling en solidariteit tussen
de generaties" van de Europese Commissie. Met dit Groenboek heeft de Commissie nogmaals de
aandacht van de lidstaten gevestigd op de gevolgen van de vergrijzing. In een vergrijzende
samenleving zal economische groei sterker dan voorheen afhankelijk worden van de groei van de
arbeidsproductiviteit, waaronder nadrukkelijk begrepen ook de arbeidsdeelname van ouderen.
Investeringen in menselijk kapitaal zijn hierbij cruciaal. Het werkgelegenheidscomité heeft
gekeken naar wat de Europese lidstaten op het gebied van menselijk kapitaal vanuit het oogpunt
van het arbeidsmarkt- en werkgelegenheidsbeleid met en van elkaar kunnen leren.
Nederlandse opstelling
Hierbij zal als leidraad gebruik worden gemaakt van de tekst over menselijk kapitaal zoals
opgenomen in het Nationaal Hervormingsprogramma dat Nederland op 14 oktober heeft
ingediend bij de Europese Commissie.
Toelichting
De notitie stelt dat in een vergrijzende samenleving door een afnemende groei van het
arbeidsaanbod de economische groei die nodig is om de lasten van de vergrijzing te dragen
sterker dan voorheen afhankelijk wordt van de groei van de arbeidsproductiviteit. Essentieel
hiervoor, voorzover het maatregelen op het gebied van sociaal en werkgelegenheidsbeleid betreft,
zijn investeringen in menselijk kapitaal. In werkgelegenheidscomité is dit najaar langs twee
wegen het debat over menselijk kapitaal gevoerd. Binnen het comité zelf en in het kader van het
Mutual Learning Programma (MLP). Binnen het MLP worden door leden van het
Werkgelegenheidscomité, onafhankelijke experts en andere belanghebbenden zoals sociale
partners en NGO's informatie en ervaringen uitgewisseld. De informatie uit het MLP is een van
de inputs geweest voor het document over menselijk kapitaal van het werkgelegenheidscomité
dat voorligt tijdens de Raad WSBVC.
De notitie concludeert dat alle lidstaten beleid op het gebied van een leven lang leren als een
cruciaal aspect van hun werkgelegenheidsbeleid beschouwen. Een andere conclusie is dat in het
kader van een leven lang leren, laaggeschoolde werknemers, oudere werknemers en werknemers
in het MKB extra aandacht behoeven. De notitie stelt enkele leidende principes voor het beleid
op het gebied van een leven lang leren:
Ø De noodzaak van een succesvolle initiële scholing juist ook voor risicogroepen om latere
problemen bij het betreden van de arbeidsmarkt te voorkomen, en daarnaast het belang
van tweede kans onderwijs;
Ø De grote waarde van aantrekkelijk beroepsonderwijs dat nauw aansluiting zoekt bij de
werksituatie en waarbij vaardigheden formeel erkend worden;
Ø Het belang om vooral in het geval van jongeren tot een goede toegang tot de
arbeidsmarkt te komen met waar nodig op maat gesneden advies gecomplementeerd met
prikkels;
3
Ø De noodzaak om een leven lang leren in te bedden in bestaand beleid met aandacht voor
onder andere de juridische en financiële aspecten;
Ø Het grote belang van nauwe samenwerking van alle actoren die een rol spelen bij een
leven lang leren zoals sociale partners, onderwijsinstellingen, gemeenten en
arbeidsmarktinstituties.
De notitie concludeert dat Denemarken, Finland en Zweden een punt hebben bereikt waarbij
sprake is van een omvattende een leven lang leren strategie die zowel de initiële scholing als de
scholing tijdens het werkzame leven omspant.
De notitie constateert grote verschillen tussen lidstaten voor wat betreft institutionele setting,
arbeidsmarktproblematiek en uitgangspositie. Om een cultuur van een leven lang leren te kunnen
verwezenlijken, zal iedere lidstaat met lering van best practices uit andere landen zijn eigen
strategie moeten bepalen.
Agendapunt: Examinering van de Nationale Hervormingsprogramma's
Aard van de bespreking: Toelichting van de Voorzitter van het Werkgelegenheidscomité
In het Werkgelegenheidscomité (EMCO) hebben de lidstaten elkaars werkgelegenheidsbeleid,
zoals beschreven in de Nationale Hervormingsprogramma's (NHP) geëxamineerd. Hiervan zal
de voorzitter van het werkgelegenheidscomité tijdens de Raad mondeling verslag doen.
In het kader van de herziene Lissabonstrategie hebben de lidstaten een grotere
verantwoordelijkheid gekregen voor de implementatie van het werkgelegenheidsbeleid. Half
oktober hebben de lidstaten hun Nationale Hervormingsprogramma (NHP) 2005-2008 bij de
Commissie ingediend, waarbij de geïntegreerde richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid als
leidraad zijn genomen. Alleen Duitsland en Polen hebben, vanwege de verkiezingen, hun NHP
nog niet kunnen inleveren.
Medio januari zal de Commissie haar Jaarlijkse Voortgangsrapport opstellen, waarin zij de
NHP's en de voortgang van de Lissabonstrategie beoordeelt. Dit verslag komt vervolgens op de
agenda's van de Raad WSBVC, de ECOFIN-Raad en de Raad voor het Concurrentievermogen en
wordt tenslotte doorgeleid naar de Voorjaarsraad.
Nederlandse opstelling
Het betreft een mondelinge rapportage van de EMCO-voorzitter, welke de lidstaten kunnen
aanhoren. Voor Nederland is verhoging van het arbeidsaanbod een belangrijke prioriteit.
Toelichting
Bij de stroomlijning van het Lissabonproces afgelopen voorjaar, zijn de Nationale Actieplannen
Werkgelegenheid die de lidstaten in voorgaande jaren publiceerden, vervangen door een bondig
werkgelegenheidshoofdstuk in de nieuwe Nationale Hervormingsprogramma's Lissabon
(NHP's). Het Nederlandse NHP is op 12 oktober onderwerp geweest van een Algemeen Overleg
in de Tweede Kamer. In een werkgroep van het EMCO hebben de lidstaten op 14 en 15
november de werkgelegenheidshoofdstukken uit de NHP's onderling geëxamineerd.
4
Tijdens de examinering kreeg Nederland van de lidstaten waardering voor het daadwerkelijk ter
hand nemen van structurele hervormingen.
De vragen die door lidstaten aan Nederland gesteld werden, betroffen onder andere de
reïntegratie van herkeurde WAO-ers, de arbeidsdeelname van vrouwen, de tegenvallende
ontwikkeling van de minderhedenparticipatie en het tegengaan van voortijdig schoolverlaten. In
antwoord hierop heeft Nederland het nationale beleid terzake toegelicht, op basis van wat
beschreven is in in het NHP.
Verder is Nederland ingegaan op recente beleidsontwikkelingen op het gebied van kinder- en
buitenschoolse opvang, de introductie van de levensloopregeling en de verhoging van de
aanvullende combinatiekorting.
Agendapunt: Arbeidstijdenrichtlijn
Aard van de bespreking: openbaar debat
(mogelijk) politiek akkoord
De Raad zal een debat voeren over de herziening van de arbeidstijdenrichtlijn. Rechtsbasis is
artikel 137 lid 2 EG-Verdrag. Besluitvorming geschiedt op basis van gekwalificeerde
meerderheid in de Raad en co-decisie met het EP.
Het is de bedoeling om tot een politiek akkoord te komen.
Voorzitterschapsvoorstel
Het Britse voorstel voor een politiek akkoord wordt een dezer dagen verwacht. Dit voorstel komt
waarschijnlijk op de belangrijkste punten overeen met het voorstel van het Nederlandse
Voorzitterschap in 2004. Zo tellen wacht- of slaapuren tijdens aanwezigheidsdiensten niet langer
mee als arbeidstijd, waardoor de kans op overschrijding van de gemiddelde arbeidstijd (inclusief
overwerk) van 48 uur per week aanzienlijk wordt beperkt. Voorts had het Nederlandse
Voorzitterschap in december 2004 een voorstel gedaan voor differentiatie in de voorwaarden
voor toepassing van de opt out via CAO en de individuele opt out (zonder voorafgaande
overeenstemming tussen de sociale partners). Aan het voorstel was een samenwerkingsprocedure
tussen lidstaten en sociale partners toegevoegd gericht op een geleidelijke uitfasering van de opt
out. In deze constructie zou handhaving van de opt out mogelijk blijven, als de lidstaat zou
kunnen aantonen moeilijkheden te hebben met de maximale wekelijkse arbeidstijd van 48 uur.
Nederlandse opstelling
Nederland steunt het streven van de Commissie en het Britse Voorzitterschap naar een politiek
akkoord over de herziening van de arbeidstijdenrichtlijn. Voor een algeheel akkoord is Nederland
bereid om een continuering van de opt-out te aanvaarden mits er striktere voorwaarden worden
verbonden aan het gebruik van de opt-out.
Toelichting
De arbeidstijdenrichtlijn bevat een aantal minimumvoorschriften. Deze betreffen de organisatie
van arbeidstijd met het oog op betere bescherming van de gezondheid en de veiligheid van
werknemers. Bepaald is ondermeer dat werknemers (gemiddeld) maximaal 48 uur per week
mogen werken.
5
De Raad slaagde er onder Nederlands voorzitterschap in op hoofdlijnen overeenstemming te
bereiken over de definities en toekenning van compenserende rusttijd. Deze aanpassing is
noodzakelijk gezien de uitspraken van het Hof in de zaken Simap en Jaeger.
De onderhandelingen liepen echter vast op de opt- out, d.w.z. de mogelijkheid om af te wijken
van de maximale toegestane gemiddelde arbeidstijd van 48 uur per week. Een blokkerende
minderheid binnen de Raad wenst uitfasering van de opt-out. Een grotere groep lidstaten wil in
geen geval akkoord gaan met afschaffing of uitfasering van de opt out.
Nederland zal de opt out voor aanwezigheidsdiensten invoeren als de richtlijn niet snel gewijzigd
wordt.
Als het Britse voorzitterschap erin slaagt een politiek standpunt te bereiken, kan de tweede lezing
van de co-decisie procedure gestart worden. Onder Oostenrijks voorzitterschap (eerste helft
2006) zou dan een finale besluitvorming bereikt kunnen worden.
Agendapunt: Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad voor de
instelling van een Gemeenschapsprogramma voor werkgelegenheid en sociale solidariteit
(PROGRESS)
Aard van de bespreking: gedeeltelijk politiek akkoord
In september 2005 heeft het Europees Parlement de eerste lezing van het voorstel PROGRESS
afgerond. Aan de Raad ligt nu een compromistekst voor waarin op basis van het
gemeenschappelijk standpunt van de Raad uit maart jl, zoveel als mogelijk de EP-amendementen
zijn overgenomen. Het Commissievoorstel is tevens geactualiseerd met de conclusies van de
Voorjaarsraad betreffende de herziene Lissabonstrategie en de Sociale Beleidsagenda.
De financiering en alle daarmee samenhangende artikelen blijven bij een gedeeltelijk politiek
akkoord nog buiten beschouwing, totdat een akkoord is bereikt over de Financiële Perspectieven
2007-2013.
Commissievoorstel
Het "Programme on Employment and Social Solidarity (PROGRESS)" 2007-2013 maakt deel uit
van het pakket voorstellen in het kader van de Financiële Perspectieven 2007-2013. PROGRESS
dient ter financiële ondersteuning van de doelstellingen van de EU op het terrein van
Werkgelegenheid en Sociaal Beleid, ter verwezenlijking van de Lissabondoelstellingen. In
PROGRESS worden de huidige vier gemeenschappelijke actieprogramma's op het terrein van de
sociale beleidsagenda ondergebracht, evenals de budgetlijnen op het terrein van
arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden. Hiertoe is PROGRESS verdeeld in 5 secties, te weten
1) werkgelegenheid 2) sociale bescherming en insluiting 3) arbeidsvoorwaarden en
omstandigheden 4) anti-discriminatie en diversiteit en 5) gender gelijkheid.
Nederlandse opstelling
Nederland kan akkoord gaan met de voorliggende compromistekst, waarbij artikel 17
(financiering) nog buiten beschouwing wordt gelaten. Tevens gaat Nederland akkoord met de
bijgevoegde verklaring van de Raad, welke stelt dat over de financiering en de daarmee
6
aanverwante onderwerpen onderhandeld zal worden wanneer een akkoord is bereikt over de
Financiële Perspectieven 2007-2013.
Toelichting
Over het Commissievoorstel van juli 2004 werd tijdens de Raad WSBVC van maart 2005 een
gedeeltelijk gemeenschappelijk akkoord in de Raad bereikt. Hierbij waren de hoogte van het
budget en de verdeling ervan over de 5 secties reeds buiten beschouwing gelaten. In het nu
voorliggende ontwerpbesluit zijn de amendementen van het EP, voor zover deze geen betrekking
hebben op de financiering, zoveel mogelijk overgenomen. Veel amendementen op het
Commissievoorstel waren al onderdeel van het akkoord dat de Raad in maart j.l. bereikte.
Over de financiering en aanverwante onderwerpen wordt pas verder onderhandeld na afronding
van de Financiële Perspectieven 2007-2013. Over deze onderwerpen bestaan nog wel
meningsverschillen tussen het EP enerzijds en Raad en Commissie anderzijds.
Wat betreft de hoogte van het beschikbare bedrag stelt de Commissie 628,8 miljoen euro voor en
het EP 854,2 miljoen.
Wat betreft de financiering zal Nederland PROGRESS beoordelen aan de hand van het reeds
bepaalde standpunt voor de Financiële Perspectieven 2007-2013, zoals een reëel constant
uitgavenkader en het principe "nieuw voor oud".
Agendapunt: Aangepast voorstel voor een richtlijn van het EP en de Raad
betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van
mannen en vrouwen in werkgelegenheid en beroep (recast)
Aard van de bespreking: politiek akkoord (openbaar debat)
Het doel tijdens de Raad van 8 december is om een politiek akkoord te bereiken over de richtlijn
Recast. Rechtsbasis is artikel 141, lid 3 van het EG-Verdrag. Besluitvorming geschiedt op basis
van gekwalificeerde meerderheid in de Raad en co-decisie met het EP.
Onder Nederlands Voorzitterschap is een politiek akkoord tot stand gekomen over het
gemeenschappelijk standpunt in de Raad. Vervolgens heeft het EP advies uitgebracht. Naar
aanleiding van dit advies ligt er nu een op een aantal onderdelen aangepast voorstel voor.
Commissievoorstel
De Commissie heeft op 21 april 2004 een voorstel uitgebracht over de herschikking (recast) van
de bestaande richtlijnen gelijke behandeling van mannen en vrouwen, teneinde de
communautaire wetgeving duidelijker en doeltreffender te maken voor alle burgers.
Het gaat om de volgende richtlijnen: RL 75/117/EEG, gelijke beloning; RL 76/207/EEG
gewijzigd bij 2002/73/EG, gelijke behandeling bij arbeid en beroep; RL 86/378/EEG gewijzigd
bij RL 96/97/EG, ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid; RL 97/80/EG
gewijzigd door RL 98/52/EG, bewijslast.
Het voorstel heeft tot doel deze richtlijnen te vereenvoudigen, moderniseren (o.a. door het
codificeren van relevante jurisprudentie van het Hof) en te verbeteren. Dit geschiedt door de
bepalingen van richtlijnen over de toepassing van het beginsel van gelijke beloning van mannen
en vrouwen (waaronder gelijke behandeling in ondernemings- en sectoriele regelingen inzake
sociale zekerheid), alle richtlijnen over de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten
7
aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, beroepsopleiding en promotiekansen en ten aanzien
van arbeidsvoorwaarden en de richtlijn over bewijslast in een tekst samen te voegen
Nederlandse opstelling
Nederland gaat akkoord met het aangepaste voorstel voor een richtlijn. Dit past binnen het
Nederlandse streven naar vereenvoudiging. Nederland gaat eveneens akkoord met de
conceptverklaring van de Raad over het combineren van arbeid en zorg en ouderschapsverlof.
Toelichting
Het EP heeft aangegeven het richtlijnvoorstel alleen te kunnen accepteren als er een verklaring
over ouderschapsverlof wordt toegevoegd. Het voorzitterschap heeft daartoe de volgende
conceptverklaring opgesteld:
"The Council shares the European Parliament's commitment to improving the situation regarding
reconciliation between work and private life in order to achieve equality between women and
men in working life. It is therefore pleased that the European Commission plans to take up the
theme of women's employment and work-life balance as the central part of its Third Annual
Report to Heads of State and Government to be presented to the Spring European Council in
March 2006.
In this context, the Council takes note of the importance that the European Parliament attaches to
the subject of parental leave." .
Agendapunt: Voorstel voor een Richtlijn over overdraagbaarheid van
aanvullende pensioenen
Aard van de bespreking: Informatie van Commissie en Voorzitterschap
Dit voorstel voor een richtlijn is op 20 oktober 2005 door de Commissie gepubliceerd, waarna de
onderhandelingen in Raadsverband van start zijn gegaan. Tijdens de Raad zal de Commissie het
voorstel presenteren. Het Voorzitterschap zal verslag doen van het verloop van de
onderhandelingen.
De rechtsbasis voor de ontwerprichtlijn is artikel 42 EG en artikel 94 van het EG-Verdrag.
Besluitvorming geschiedt op basis van unanimiteit in de Raad en co-decisie.
Commissievoorstel
Met deze ontwerprichtlijn wil de Commissie de arbeidsmobiliteit binnen de EU bevorderen door
deelnemers aan arbeidspensioenregelingen het recht te geven hun opgebouwde rechten in
pensioenregelingen mee te nemen naar een nieuwe werkgever. Dit is geen verplichting, maar een
vrijwillige keuze. Indien een werknemer van dit recht gebruik wil maken, schrijft de richtlijn
voor welke algemene normen in dat geval gelden voor zowel de waardering van rechten als voor
de administratieve handelingen (artikel 6). Om het wisselen van baan niet te ontmoedigen zijn
minimumnormen gesteld inzake wacht- en inlegperiode en minimumleeftijd (artikel 4). In artikel
5 wordt bepaald dat Lidstaten maatregelen nemen die toezien op een "eerlijke aanpassing" van de
slaperrechten.
8
Nederlandse opstelling
Nederland is voorstander van de verbetering van de arbeidsmobiliteit in Europa conform de
Lissabondoelstellingen. In dat verband is het van belang dat belemmeringen voor de
arbeidsmobiliteit in aanvullende pensioenregelingen worden weggenomen. Nederland zal elke
bepaling van de richtlijn in dit licht beoordelen. Nederland vindt het niet wenselijk dat deze
richtlijn de toetreding tot een pensioenregeling regelt zonder dat van deze bepalingen een
positieve invloed uitgaat op de mobiliteit.
Nederland zal in dat verband ook pleiten voor uitbreiding van de reikwijdte van de richtlijn tot
alle aanvullende pensioenstelsels in de EU. Tot slot vindt Nederland een eventuele verzwaring
van eisen aan de indexatie ten opzichte van de bestaande situatie in Nederland als gevolg van
artikel 5 niet aanvaardbaar.
Toelichting
In het kader van de verbetering van de arbeidsmobiliteit kan concrete vooruitgang worden
geboekt bij de overdraagbaarheid van aanvullende pensioenen door onder meer de reikwijdte van
de richtlijn uit te breiden. Nu bevat de richtlijn de mogelijkheid omslaggefinancierde regelingen
en ook pensioenregelingen op basis van boekreserves en de Unterstutzungskassen uit te zonderen
van het recht op waardeoverdracht. Dit betekent dat de richtlijn op dit punt waarschijnlijk alleen
betekenis heeft voor de kapitaalgedekte aanvullende pensioenregelingen waarbij het kapitaal
buiten de onderneming is geplaatst. Het beperkt de werking van de richtlijn tot een zeer beperkt
aantal lidstaten (en daarbinnen met name Nederland). Nederland is van mening dat als er een
richtlijn komt, deze voor de gehele EU moet gelden. Nederland zal daarom pleiten voor
uitbreiding van de reikwijdte van de richtlijn tot alle pensioenstelsels in de EU. Daarvoor zal in
ieder land - ongeacht het gehanteerde financieringsstelsel - overschrijving van pensioenrechten
mogelijk moeten worden, zónder dat het ontvangende land meer pensioenrechten hoeft toe te
kennen dan op grond van haar eigen rekenregels gerechtvaardigd is. Indien hiervoor geen
draagvlak bestaat, kan Nederland niet instemmen met deze richtlijn.
Nederland vindt het niet wenselijk dat deze richtlijn de toetreding tot een pensioenregeling regelt
(minimumleeftijd en vestigingsperiode) zonder dat van deze bepalingen een positieve invloed
uitgaat op de mobiliteit. In deze gevallen kan een regeling beter aan lidstaten overgelaten worden.
9
Bijlage 2: Europees beleidsleren op het gebied van een leven lang leren
Leren van andere landen is belangrijk, zeker op een beleidsterrein dat in het licht van de
Lissabonstrategie in alle EU-landen zeer actueel is: een leven lang leren. Leren van elkaars
beleidsfouten en beleidssuccessen kan belangrijke voordelen met zich meebrengen. Aan de
vorming en implementatie van beleid zijn immers vaak hoge kosten verbonden. Anderzijds mag
verwacht worden dat een succesvol scholingsbeleid in welvaartstermen tot groot voordeel leidt.
Toch zal beleid dat in één lidstaat succesvol is zelden zonder meer naar een andere lidstaat
kunnen worden gekopieerd. Daarvoor zijn de Europese lidstaten onderling te verschillend voor
wat betreft instituties, uitgangspositie en maatschappelijke preferenties. Bovendien is het, vooral
door een gebrek aan goede evaluaties, lastig om instrumenten te vinden die aantoonbaar effectief
de scholingsinvesteringen door werkgevers of werknemers verhogen zonder dat zij gepaard gaan
met grote administratieve lasten of uitvoeringskosten. Dit blijkt onder andere uit een recent
onderzoek naar de effectiviteit van de scholingsinstrumenten binnen de EU(-15).1 Wel kunnen er
meer algemene lessen worden getrokken over de effectiviteit van typen instrumenten. Ook de
introductie van een nieuwe aanpak of nieuwe instrumenten kunnen ideeën opleveren voor de
aanpak in het eigen land. De uitdaging voor de lidstaten ligt er derhalve in om lerend van de
beleidservaringen van andere landen en gebruikmakend van inzichten die worden aangereikt
vanuit de wetenschap en onderwijsveld, een optimale strategie voor een leven lang leren te
ontwikkelen die nauw aansluit bij de specifieke omstandigheden in eigen land.
Nederland neemt actief deel aan het levendige Europese beleidsdebat over leven lang leren. Eén
van de podia hiervoor is het Werkgelegenheidscomité (een voorportaal van de Raad WSBVC).
Hierin is dit najaar langs twee wegen het debat over menselijk kapitaal gevoerd. Allereerst binnen
het comité zelf met debatten over respectievelijk de scholing van jongeren en hun transitie naar
werk en over de scholing van werkenden. Daarnaast in het kader van het Mutual Learning
Programme (MLP), waarbinnen ieder half jaar een thema wordt besproken dat relevant is voor de
Europese Werkgelegenheidsstrategie. Binnen het MLP vond dit najaar in Brussel het seminar
"Sharing costs and responsibilities for lifelong learning" plaats. Hierbij waren, naast de leden van
het Werkgelegenheidscomité, afgevaardigden uit alle EU-landen zoals onafhankelijke experts,
sociale partners en vertegenwoordigers van NGO's aanwezig. Als een follow-up vinden in het
kader van het MLP vervolgens in kleiner verband enkele peer reviews plaats. Dit najaar worden
daarin aspecten van een leven lang leren verder uitgediept. Ambtelijk SZW participeerde dit
najaar in Portugal en Letland in peer reviews over respectievelijk scholing in bedrijven en over
scholingsadvies in een tijdperk van een leven lang leren.
Ook in het bereik van de Onderwijsraad bestaat veel aandacht voor het uitwisselen van best
practices op het gebied van post-initiële scholing. In 2001 is de open-coördinatie methode
geïntroduceerd die gericht is op de uitwisseling en transfer van hervormingen en
investeringssystematieken onder het "Education and Training 2010"- werkprogramma. De
methode is in 2005 vanuit de Europese Commissie versterkt met het lanceren van "peer
learning"- activiteiten. Deze activiteiten worden vormgegeven rond zeven thema's waaronder het
thema "deelname van volwassenen aan een leven lang leren". Op elk thema is een "peer learning
cluster" samengesteld waarin vertegenwoordigers van de lidstaten zitting hebben. De activiteiten
1 EIM en SEOR. Policy Instruments to foster training of the employed, Final Report Lifelong learning, 2005.
10
van deze clusters hebben betrekking op het uitwisselen van goede voorbeelden via
clusterbijeenkomsten in Brussel en werkbezoeken aan lidstaten met een innovatieve aanpak. Ook
worden samenwerkingsafspraken tussen de afzonderlijke lidstaten gemaakt.
Uit deze regelmatige uitwisseling van kennis en ervaring komen enkele belangrijke lessen naar
voren. Opvallend is dat op een aantal punten een grote mate van consensus bestaat tussen de
lidstaten. Ten eerste wordt algemeen onderkend dat laaggeschoolden, ouderen en werknemers in
het MKB de belangrijkste risicogroepen zijn voor wat betreft een leven lang leren. Ten tweede
bestaat er een grote mate van overeenstemming tussen de lidstaten voor wat betreft leidende
principes voor een succesvol beleid van de scholing van werkenden. Voorname punten hierbij
zijn:
· het belang van vraagsturing en een primaire verantwoordelijkheid voor sociale partners;
· de opvatting dat grote(re) bedrijven voldoende schaalgrootte hebben om de scholing van hun
werknemers zelf ter hand te nemen (met als kritische succesfactor dat dit beleid tot op het hoogste
managementniveau wordt gedragen);
· de notie dat er voor de overheid een verantwoordelijkheid ligt voor inactieven en werknemers
(ook indien werkzaam in grote bedrijven) waarbij bijvoorbeeld door voortijdig schoolverlaten de
initiële scholing niet met een minimaal benodigd scholingsniveau (startkwalificatie) is afgerond;
· de opvatting dat succesvolle scholing in het MKB een professionele aanpak vereist (niet "erbij
kan worden gedaan") en derhalve het belang tot optimalisering van de werking van de markt voor
scholingsdiensten (transparantie scholingsaanbod en kwaliteitsborging, mededinging,
explicitering van trainingsbehoeften);
· de noodzaak om gegeven de toenemende verscheidenheid in achtergrond, initiële opleiding en
werkervaring van werknemers middels modularisering tot maatwerk te komen;
· het belang van moderne scholingsmethoden: niet klassikaal maar dicht bij de werkplek,
toegesneden op de specifieke scholingsbehoefte, bij voorkeur samen met collega's en met
terugkombijeenkomsten;
· het belang om voor diegenen die in het traditionele initiële onderwijs niet tot hun recht komen
alternatieve routes open te hebben zoals duale leerwegen en toegankelijk tweede kans
onderwijs.
Tot slot bestaan er ook veel overeenkomsten tussen de oplossingen die de lidstaten zoeken. Veel
lidstaten ontplooien bijvoorbeeld activiteiten op het gebied van het Erkennen van Verworven
Competenties, zetten in op duale trajecten en zoeken naar mogelijkheden voor het delen van
kosten (zoals in Nederland via de O&O-fondsen).
De betekenis van deze uitwisseling van kennis en ervaringen tussen de Europese lidstaten voor
het Nederlandse beleid op het gebied van een leven lang leren is zowel van directe als van
indirecte aard. Een goed voorbeeld zijn de ervaringen met individuele leerrekeningen. Nederland
is in navolging van het VK, maar dan op veel kleinere schaal, in 2001 gestart met het experiment
Individuele Leerrekening. Ook elders in Europa is daarmee geëxperimenteerd. Uit lessen uit het
VK bleek dat fraudegevoeligheid een aandachtspunt dient te zijn bij het opzetten van een
omvattend systeem van individuele leerrekeningen. De kleinschalige experimentele aanpak in
Nederland werd daarom door andere landen als een minder risicovolle weg gewaardeerd om
ervaringen met dit instrument op te doen. Uit ervaringen in België blijkt dat weer het bereiken
van laagopgeleiden een probleem kan zijn. Mede door deze ervaringen is in Nederland besloten
11
vooralsnog met nieuwe experimenten te onderzoeken of het instrument ook effectief kan zijn
voor laagopgeleiden.
Kortom, lidstaten zullen bij het vormgeven van hun beleid in belangrijke mate een eigen koers
moeten trekken, maar kunnen leren van de lessen uit het buitenland. In het Nederlandse beleid is
hier aandacht voor. Met de acties van de projectdirectie Leren en Werken wordt zichtbaar dat de
lessen doorwerken in het Nederlands beleid. De experimenten met de individuele leerrekening
zijn een goed voorbeeld daarvan. De acties die zich richten op het creëren van meer transparantie
in het aanbod (via een digitale `marktplaats' voor leren en werken en het opzetten van
leerwerkloketten) zijn een ander voorbeeld van lessen trekken uit het buitenland. Ook probeert de
projectdirectie via het stimuleren van leerwerktrajecten te voorzien in alternatieve routes voor
scholing en in meer op de behoeften van werkgever en werknemer toegesneden
onderwijsvormen.
12
Bijlage 3: fiche overdraagbaarheid aanvullende pensioenen
Tittel:
Proposal for a Directive of the European Parliament and of the Council on improving the
portability of supplementary pension rights
Datum Raadsdocument: 24 oktober 2005
Nr. Raadsdocument: 13686/05
Nr. Commissiedocument: COM(2005) 507 final
Eerstverantwoordelijk ministerie: Sociale Zaken en Werkgelegenheid i.o.m. FIN, BZK, EZ,
BZ, V&W, DEF en VNG
Behandelingstraject in Brussel:
Raadswerkgroep Sociale Vraagstukken, Raad Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en
Consumentenzaken
Achtergrond, korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
De herziene Lissabonstrategie en de Sociale Beleidsagenda (2006-2010) benadrukken het belang van
arbeidsmobiliteit voor de verbetering van de arbeidsmarktflexibiliteit. Overdraagbaarheid van aanvullend
pensioen kan een rol spelen bij arbeidsmobiliteit.
De aandacht vanuit Europa voor de overdraagbaarheid van aanvullende pensioenen is niet nieuw. Ook
vóór de herziene Lissabonstrategie zijn stappen ondernomen om vrij verkeer van werknemers in het kader
van pensioenregelingen te verbeteren. Richtlijn 98/49 is daarvan een uiting.
De Commissie heeft de afgelopen 4 jaar conform artikel 138 EG-verdrag voorstellen op dit terrein
besproken met de Europese sociale partners en de overheden in het Raadgevend Comité voor aanvullende
pensioenen ("Pensions forum"). De sociale partners hebben geen overeenstemming bereikt over een
voorstel voor een richtlijn.
Gedurende de consultatieronden is door het Pensions Forum een studie verricht naar Europese regels voor
waardeoverdracht. Conclusie was o.a. dat door de verschillen in pensioenstelsel en in de fiscale
behandeling van pensioenen, een pakket uniforme rekenregels niet haalbaar was. Daarmee zijn de
vooruitzichten niet gunstig om zo'n uniform stelsel van actuariële rekenregels in een puur wetgevend
kader alsnog te realiseren.
Omdat de rol van aanvullende pensioenregelingen belangrijk is in de private en de publieke sector en
overigens in omvang licht toeneemt en er wegens de vergrijzing behoefte is aan meer mobiliteit op de
Europese arbeidsmarkt, acht de Commissie de tijd rijp voor het wegnemen van belemmeringen voor de
arbeidsmobiliteit in de aanvullende pensioenregelingen. Regelgeving op dit punt is door de Commissie
aangekondigd in het Lissabon actieplan.
De conceptrichtlijn bevat 4 inhoudelijke bepalingen:
- artikel 4: een minimumrecht inzake over te schrijven pensioen, toetredingsleeftijd van ten hoogste 21
jaar, wachtperiode van maximaal een jaar en een vestigingsperiode van maximaal 2 jaar
(wachtperiode en vestigingsperiode zijn vormen van vertraagde toetreding tot de pensioenregeling);
13
- artikel 5: een `faire' aanpassing van slaperrechten (dat zijn pensioenrechten opgebouwd bij een vorige
werkgever) en een mogelijkheid tot afkoop van opgebouwde rechten tot een door de Lidstaten te
bepalen grens;
- artikel 6: een recht op waardeoverdracht (dit is overdracht van de actuariele waarde van opgebouwde
pensioenrechten naar de pensioenuitvoerder van de nieuwe werkgever), waarvoor een
uitzonderingsmogelijkheid wordt geboden aan omslaggefinancierde pensioenregelingen, regelingen
op basis van boekreserves en aan de Unterstutzungskassen in Duitsland;
- artikel 7: een informatieplicht voor de pensioenuitvoerder van de vertrekkende werknemer.
Rechtsbasis van het voorstel: Artikelen 42 en 94 (unanimiteit) van het EG-verdrag
Besluitvormingsprocedure en rol Europees Parlement: artikel 251 EG-verdrag (co-decisie)
Instelling nieuw Comitologie-comité: n.v.t.
Subsidiariteit en proportionaliteit:
Subsidiariteit: Negatief / twijfelachtig. Nederland is in het licht van de Lissabonstrategie een voorstander
van het wegnemen van belemmeringen voor de arbeidsmobiliteit. In die zin is het van belang, dat het
voorstel beperkt blijft tot datgene wat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het vrij verkeer van
werknemers. Daarom zou op Europees niveau moeten worden gestreefd naar een minimum set van
eenduidige rekenregels met behulp waarvan de pensioenrechten van werknemers van het ene stelsel naar
het andere kunnen worden overgeschreven. In verband met de subsidiariteit moet er wel voor worden
opgepast dat de EU niet de toetreding tot en inhoud van een pensioenregeling gaat regelen. Dit is in
beginsel het domein van de Lidstaten. In Nederland bepalen de sociale partners of er een pensioenregeling
is en hoe deze er dan uitziet. De overheid heeft vooral een waarborgende functie, waarbij ook gelet wordt
op de implementatie van Europeesrechtelijke verplichtingen ten aanzien van het vrij verkeer van
werknemers.
Ook moet nog de afweging worden gemaakt hoe ver men wenst te gaan bij het wegnemen van
belemmeringen. Is bijvoorbeeld een verschil tussen een sobere en een luxe regeling ook een belemmering
voor de arbeidsmobiliteit?
Proportionaliteit: Negatief. Gezien de vele uitzonderingsmogelijkheden op artikel 6 (recht op
waardeoverdracht) in artikel 9 acht Nederland de regeling niet proportioneel. De richtlijn heeft
waarschijnlijk alleen betekenis voor de kapitaalgedekte aanvullende pensioenregelingen waarbij
het kapitaal buiten de onderneming is geplaatst. Dit beperkt de werking van de richtlijn tot een
zeer beperkt aantal lidstaten (en daarbinnen met name Nederland).
Consequenties voor de EU-begroting: geen.
Financiële, personele en administratieve consequenties voor de rijksoverheid, decentrale overheden en/of
bedrijfsleven en burger:
Of er financiële, personele en administratieve consequenties zijn, is afhankelijk van de uitleg die gegeven
gaat worden aan de richtlijn. Bijvoorbeeld bij artikel 6 (recht op waardeoverdracht) is nog niet duidelijk
hoe deze bepaling zal/moet worden toegepast. Daarnaast moet artikel 5 (de bescherming van slapers)
nauwgezet gevolgd worden, omdat een eventuele indexatieverplichting vanuit Europa ernstige financiële
14
gevolgen heeft voor het Nederlandse pensioenstelsel, en via de fiscale aftrekbaarheid van pensioenpremies
doorwerkt naar de Rijksbegroting.
Consequenties voor nationale en decentrale regelgeving/beleid, (informatie over het inschakelen van
nationale agentschappen / zelfstandige bestuursorganen e.d., implementatie en uitvoering, notificatie en
handhaving en/of sanctionering):
Het is afhankelijk van de uitleg van de conceptrichtlijn of er consequenties zullen zijn voor de
Nederlandse wet- en regelgeving. Afhankelijk van de uitleg van de richtlijn over het recht op
waardeoverdracht bestaat het gevaar van uitholling van het Nederlandse stelsel van waardeoverdracht.
Tevens moet de bescherming van slapers nauwgezet gevolgd worden. Een eventuele indexatieverplichting
vanuit Europa zal ernstige financiële gevolgen hebben voor het Nederlandse pensioenstelsel. Ook zal
moeten worden bezien hoe de termijn van 18 maanden in artikel 6 wordt uitgelegd. Omdat de sociale
partners en de pensioenuitvoerders de gevolgen van deze richtlijn in hun pensioenregelingen zullen
moeten verwerken, zullen zij worden betrokken in de procedure.
Voorgestelde implementatietermijn met commentaar t.a.v. haalbaarheid:
Uiterlijk per 1 juli 2008 met uitloop van 60 maanden voor de vestigingsperiode van 2 jaar. Afhankelijk
van de uiteindelijke uitleg van de richtlijn en de mogelijkheden die sociale partners zien om regelingen in
overeenstemming te brengen met de richtlijnbepalingen, hoeft deze implementatietermijn geen probleem
op te leveren.
Consequenties voor ontwikkelingslanden: geen.
Nederlandse belangen en eerste algemene standpuntbepaling:
De Nederlandse belangen zijn:
§ Verbetering van de arbeidsmobiliteit in Europa conform de Lissabondoelstellingen inzake de Europese
arbeidsmarkt. Nederland zal elke bepaling van de richtlijn in dat licht beoordelen. In dat verband is het
van belang dat concrete vooruitgang wordt geboekt bij de overdraagbaarheid van pensioenrechten in
Europa. Hiertoe is het nodig dat in ieder land - ongeacht het gehanteerde financieringsstelsel-
overschrijving van pensioenrechten mogelijk wordt, zónder dat het ontvangende land meer
pensioenrechten hoeft toe te kennen dan op grond van haar eigen rekenregels gerechtvaardigd is.
§ Handhaving van de hoofdkenmerken van het Nederlandse pensioenstelsel, d.w.z.:
- Behoud van de verantwoordelijkheid van sociale partners voor de inrichting van
pensioenregelingen;
- Behoud van het daarin verankerde stelsel van waardeoverdracht (Nederland wenst niet dat een
transfersom tot hogere aanspraken kan leiden dan op grond van de eigen actuariële rekenregels
gerechtvaardigd zou kunnen zijn);
- Het moet niet mogelijk zijn dat op grond van EU-regelgeving de rechten van slapers beter
behandeld worden/beschermd worden dan die van actieve deelnemers en van gepensioneerden (De nu
in Nederland wettelijk verplichte gelijke behandeling van slaperrechten aan die van gepensioneerden is
het maximum).
15
In verband met de subsidiariteit is het niet wenselijk dat door de EU regels worden opgelegd die
de toetreding tot aanvullende pensioenregelingen betreffen. Hoewel de invloed op het
Nederlandse stelsel van deze bepalingen naar verwachting niet zo groot zal zijn, dient er toch
vanuit subsidiariteitoogpunt en de eventuele precedentwerking ervan tegen geageerd te worden.
16
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid