Ministerie van Buitenlandse Zaken

Europa in een platte wereld

De toekomst van de Europese verzorgingsstaten

Donderdag 8 december 2005'Arbeidstijdenbeleid, tijdsbesteding en de verzorgingsstaat'

Debat georganiseerd door de Europese Beweging Nederland naar aanleiding van het verschijnen van Europese verkenning 3 (bijlage bij Staat van de Europese Unie 2006)

Internationaal Perscentrum Nieuwspoort, Den Haag

Staatssecretaris voor Europese Zaken Atzo Nicolaï

Samenvatting
Terwijl de ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in Brussel discussieerden over de arbeidstijdenrichtlijn, verrichtte staatssecretaris voor Europese Zaken Atzo Nicolaï in Den Haag de aftrap van een debat over arbeidstijdenbeleid, tijdsbesteding en de verzorgingsstaat. In zijn betoog benadrukte Nicolaï dat Europa alleen sociaal kan blijven als het zich aanpast aan de globaliserende wereld. Nicolaï, die onderstreepte dat sociaal beleid vooral nationaal beleid is, uitte kritiek op de Europese richtlijn Overdraagbaarheid van aanvullende pensioenrechten: 'Overschrijving van pensioenrechten moet in ieder land mogelijk zijn. Als dat niet te regelen valt, wordt het moeilijk met de richtlijn in te stemmen'.

Het wordt een traditie! De Staat van de Europese Unie werd dit jaar opnieuw vergezeld van verkenningen van het Centraal Planbureau (CPB) en het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). Het is alweer de derde keer dat de planbureau's dat gezamenlijk doen.

Vast onderdeel van deze zogenaamde Europese verkenning vormt een onderzoek naar de ontwikkeling van de publieke opinie over Europa. Daaruit blijkt dat Nederland ook in 2005 nog een EU-gezind land is ­ een hele opluchting na het 'nee' van 1 juni .

Maar dat is niet de directe aanleiding voor het debat van vandaag. De aanleiding is het thematische gedeelte van de Europese verkenning. Dat gedeelte is ditmaal gewijd aan een vergelijkend onderzoek naar de verdeling van werk en vrije tijd in de EU. En dat nog wel precies op de dag dat de ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in Brussel overeenstemming proberen te bereiken over de arbeidstijdenrichtlijn.

Het gaat vandaag dus om 'Sociaal Europa'. Zodra dat woord valt, besef je meteen dat we over dat 'nee' nog lang niet zijn uitgesproken. Het sociale gezicht van Europa was immers een belangrijk thema in de referendumcampagne. Met de Poolse loodgieter als boeman werd de vrije markt verantwoordelijk gesteld voor de teloorgang van het Europese sociale model. Dat niet de vrije markt daar de oorzaak van is, maar onze onmacht ons model te moderniseren, werd helaas niet door iedereen geloofd.

'Sociaal Europa' gaat over onderwerpen als de arbeidsmarkt, de sociale zekerheid, arbeidsomstandigheden en gezondheidszorg. We hebben het dus over de Europese verzorgingsstaat. Dankzij de Europese verzorgingsstaten zijn Europeanen niet zoals mensen in vele andere delen van de wereld overgeleverd aan de grillen van de markt. Geen wonder dat dus dat wij gehecht zijn aan die verzorgingsstaat. De vraag is alleen of deze voldoende is toegesneden op de eisen van de 21ste eeuw.

Ter inleiding van het debat zal ik vanmiddag praten over de uitdagingen waarvoor de Europese verzorgingsstaat zich gesteld ziet. Daarna verken ik de mogelijkheid van een antwoord daarop. Ten slotte besteed ik aandacht aan de vraag wat de EU en wat de lidstaten moeten doen.

Twee jaar geleden was de titel van mijn toespraak naar aanleiding van de eerste Europese verkenning: 'Een sociaal Europa werkt'. Daar geloof ik nog steeds in. De beste vorm van sociaal beleid is zoveel mogelijk mensen in het arbeidsproces inschakelen. Nederland slaagt daarin redelijk goed. De arbeidsparticipatie in ons land is vergeleken met andere Europese landen hoog.

En er wordt nog steeds vooruitgang geboekt. Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), die maandag bekend werden, blijkt bijvoorbeeld dat de zorg voor een gezin voor jonge moeders steeds minder reden is om niet te werken. In slechts drie jaar tijd is het aantal vrouwen dat vanwege het gezin geen baan heeft met 250.000 afgenomen. Helaas is de vooruitgang bij andere groepen vooralsnog minder groot. Zo telt ons land nog altijd zo'n 900.000 arbeidsongeschikten.

Er mogen dan relatief veel Nederlanders werken, door de populariteit van deeltijdwerk maken we opgeteld wel heel weinig uren. Uit de Europese verkenning blijkt zelfs dat wij het minst werken van alle Europeanen uit de vijftien oude EU-lidstaten: wij zitten maar liefst 250 uur onder het Europees jaargemiddelde.

Vergelijk dat eens met Amerikanen: die werken ruim 200 uur méér dan het Europees gemiddelde. Dat betekent dus dat een gemiddelde Amerikaan per jaar ruim 450 uur méér werkt dan een gemiddelde Nederlander. Dat zijn meer dan elf volle werkweken!

Het aantal uren dat Nederlanders werken is te klein. Maar veel Nederlanders denken daar volgens de Europese verkenning anders over. Bijna een derde van de Nederlandse werknemers zegt namelijk niet tevreden te zijn over de hoeveelheid vrije tijd die zij hebben en overweegt zelfs minder te gaan werken.

Dat vind ik verontrustend. Ik ben geen voorstander van Amerikaanse toestanden. Maar als we onze verzorgingsstaat overeind willen houden in een tijdperk van globalisering en vergrijzing, dan moeten we langer werken, niet korter.

Niet alleen in Nederland, maar in heel Europa nemen de zorgen over de houdbaarheid van de verzorgingsstaat toe. Die ongerustheid is begrijpelijk. De economische groei laat te wensen over, structurele werkloosheid blijft hoog en de sociale samenhang van de samenleving staat steeds meer onder druk.

Om de typische Europese 'way of life' te behouden, zullen de EU-landen zich moeten aanpassen. De uitdagingen waarvoor wij staan, zijn groot.

Allereerst de werkloosheid.

De EU telt maar liefst 19 miljoen werklozen. Jonge mensen, vrouwen, migranten en ouderen worden het hardst getroffen. In de EU waren in 2003 maar twee van elke vijf ouderen in de leeftijd tussen 55 en 64 jaar aan het werk; in de VS en Japan waren dat drie van elke vijf. De combinatie van lage werkgelegenheid en hoge werkloosheid is zonder twijfel ons grootste probleem.

Daarnaast de globalisering.

Door nieuwe technologieën is afstand steeds minder belangrijk. 'De wereld wordt steeds platter', hoor je dan ook steeds vaker zeggen. Die uitspraak komt van Thomas Friedman, een journalist van The new York Times die onder de titel De aarde is plat een internationale bestseller schreef over de gevolgen van de globalisering.

De wereld wordt inderdaad platter. Twintig jaar geleden werd maar een tiende van de industriële goederen buiten de ontwikkelde wereld geproduceerd; over vijftien jaar nemen opkomende economieën zoals China en India de helft van dat soort producten voor hun rekening.

En we praten niet alleen maar over morgen, maar ook over gisteren en vandaag. Vorig jaar al was China's aandeel in de goederenhandel groter dan dat van Japan, nu al leveren Indiase universiteiten elk jaar meer dan een kwart miljoen ingenieurs af en in luttele jaren spendeert China evenveel aan research als de hele EU.

Ten slotte de vergrijzing.

Het aantal Europeanen neemt steeds verder af en wij worden gemiddeld steeds ouder. Het ziet ernaar uit dat er rond het midden van de eeuw bijna 50 miljoen minder Europeanen in de leeftijd tussen 15 en 64 jaar zullen zijn en bijna 60 miljoen méér in de leeftijd boven 65 jaar.

Over tien jaar zal het aantal werkenden al beginnen af te nemen, waardoor economische groei moeilijker te verwezenlijken zal zijn. En juist in die periode wordt verwacht dat de kosten van de vergrijzing zullen pieken.

De vraag is of de EU tegen deze uitdagingen is opgewassen. Als we op Friedman afgaan ­ de schrijver van De aarde is plat ­ is het met Europa slecht gesteld. Hij noemt Europa een verpleeghuis of zelfs een museum. 'Alles veroudert in Europa', verzuchtte Friedman onlangs in een interview in NRC Handelsblad. Het beste bewijs daarvoor is volgens hem de lijst van grootste bedrijven in Europa: 'De huidige is vrijwel identiek aan die van twintig jaar geleden' ­ een heel verschil met de Verenigde Staten.

Het is waar dat er de laatste jaren geen Europese Google is opgestaan. Maar dat Europa de dynamiek mist die nodig is om in de platte wereld te overleven, is wel erg somber.

De mondiale economie van de 21ste eeuw kenmerkt zich door snelle veranderingen. Die veranderingen scheppen kansen, maar creëren ook bedreigingen. De grootste uitdaging waarvoor Europa zich gesteld ziet, is zo flexibel te worden dat de kansen worden gegrepen en de bedreigingen worden afgewend.

We hoeven ons niet te bekeren tot het rauwe Amerikaanse kapitalisme om te profiteren van de vele mogelijkheden die globalisering biedt. Europa kan veranderen en toch zichzelf blijven ­ door van elkaar te leren.

Europa kent niet slechts één sociaal model, maar verscheidene. De planbureaus hebben daar in hun eerste Europese Verkenning uitgebreid bij stilgestaan. De prestaties van de modellen lopen behoorlijk uiteen. Maar wat deze modellen duidelijk maken is dat er wel degelijk alternatieven zijn voor weinig ontziend kapitalisme.

Nederland wordt veelal ingedeeld bij de meest rechtvaardige en efficiënte modellen van Europa. Die kwalificatie is natuurlijk prettig. Maar het ontslaat ons niet van de plicht goed op te blijven letten hoe andere EU-landen hun verzorgingsstaat inrichten. Want pas als we ons van de verschillen bewust zijn, kunnen we van elkaar gaan leren.

En dat gebeurt ook. Onlangs nog deed het ministerie van Financiën een studie naar verschillen tussen Nederland en de Scandinavische EU-lidstaten. Die studie laat onder meer zien dat Denemarken er uitstekend in slaagt flexibiliteit en zekerheid op de arbeidsmarkt te combineren, onder andere door hoge uitkeringen en lage ontslagbescherming. Het kán dus wel.

Europese verzorgingsstaten zijn wel degelijk in staat nieuwe evenwichten te vinden in een veranderende wereld. Maar dan zal iedereen die kan werken ook daadwerkelijk in beweging moeten komen. Welke rol is daarbij voor de EU weggelegd?

Het Franse en Nederlandse 'nee' van afgelopen voorjaar was mede ingegeven door onduidelijke verwachtingen bij de mensen over wat de EU doet, wil en kan. Dat was een harde, maar leerzame les. Om het vertrouwen te herwinnen, moet de EU zich strikter beperken tot onderwerpen die grensoverschrijdend zijn of schaalvoordelen opleveren en die daarom beter op Europees dan op nationaal niveau kunnen worden geregeld.

Dat uitgangspunt is niet nieuw. Bij elk voorstel dat de EU doet, moet zij al onderbouwen waarom haar betrokkenheid gewenst is. En als een voorstel deze subsidiariteitstest doorstaat, blijft opmerkzaamheid geboden. De EU moet er namelijk ook voor waken dat goede bedoelingen zich in onnodige regels vertalen. Oftewel: niet alleen de subsidiariteit, maar ook de proportionaliteit van het voorstel moet in orde zijn.

Nu is sociaal beleid grotendeels voorbehouden aan de lidstaten. Ik vind dat dat zo moet blijven.

Het eigen karakter van de socialezekerheidsstelsels en de positie en verantwoordelijkheid van de sociale partners vragen wat mij betreft om terughoudendheid bij de overdracht van bevoegdheden aan de EU op sociaal terrein. Ook zijn de grensoverschrijdende effecten in de praktijk beperkt. Zo maakt de Europese verkenning nogmaals duidelijk dat sociale dumping binnen de EU nauwelijks plaatsvindt.

Waar de EU wel een positieve rol kan spelen, is op het gebied van minimumnormen en op dat van arbeidsmobiliteit.

De arbeidsmobiliteit in de EU ­ zowel binnen als tussen landen ­ steekt schril af bij die van Amerikaanse werknemers. Dat is gedeeltelijk te wijten aan verschillen in taal en cultuur, maar ook aan institutionele belemmeringen.

Er bestaat in Europa een gebrekkige afstemming van nationale regelingen voor sociale zekerheid, belastingen, pensioenen enzovoort. Wie in het ene land woont en in het andere werkt, of tijdens zijn of haar loopbaan in verschillende landen werkt, loopt tegen steeds weer dezelfde vragen op: 'In welk land betaal ik sociale premies?', 'In welk land ben ik verzekerd?', 'Waar betaal ik belasting?', 'Kan ik opgebouwde rechten meenemen?'.

De EU werkt aan verbetering. Zo stelt de onlangs vernieuwde EU-verordening Coördinatie socialezekerheidssystemen Europese werknemers in staat rechten op sociale zekerheid die zij in de ene lidstaat hebben opgebouwd ­ bijvoorbeeld op het gebied van werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of ouderdomspensioenen ­ mee te nemen naar een andere lidstaat.

Deze regeling is een voorbeeld van een geslaagde taakverdeling tussen Europa en de lidstaten. De lidstaten blijven zelf bepalen hoe zij hun sociale zekerheidssysteem inrichten. Tegelijk komen ze tegemoet aan de terechte wens om afspraken te maken over grensoverschrijdend werknemersverkeer. Zo maakt Europa het mogelijk dat AOW'ers hun oudedag aan de Costas kunnen doorbrengen en dat de tijd die iemand in Duitsland heeft gewerkt ook meetelt als hij onverhoopt in Nederland arbeidsongeschikt wordt.

Vooralsnog ben ik heel wat minder enthousiast over de richtlijn Overdraagbaarheid van aanvullende pensioenrechten, die vandaag in Brussel door de Europese Commissie en het Brits EU-voorzitterschap in de Sociale Raad wordt toegelicht. De Commissie wil dat deelnemers aan bedrijfspensioenregelingen het recht krijgen hun opgebouwde rechten mee te nemen om op die manier de arbeidsmobiliteit te bevorderen. Op zich ben ik het daar helemaal mee eens. Maar ik betwijfel of de richtlijn in de huidige vorm dit zal weten te bereiken.

Wat is er aan de hand? Met aanvullende pensioenrechten bedoelen we de bedrijfspensioenregelingen die een aanvulling vormen op het AOW-pensioen. Deze pensioenregelingen maken deel uit van de arbeidsvoorwaarden, waaraan werknemers verplicht zijn deel te nemen. In Nederland betaalt de werkgever gewoonlijk tweederde van de premie en de werknemer eenderde. Om uitbetaling te verzekeren bepaalt de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) dat de pensioenbijdragen van de werknemers buiten de onderneming worden geplaatst.

De voorgestelde richtlijn van de Commissie richt zich op het soort kapitaalgedekte aanvullende pensioenregelingen dat wij in Nederland kennen. Probleem is dat het andersoortige regelingen uitsluit. Maar veel landen in Europa hebben juist andersoortige regelingen ­ of helemáál geen regelingen, zoals Estland en Tsjechië! Wat is dan voor ons het nut van de regeling?

Als andere Europeanen hun aanvullende Nederlandse pensioenrechten kunnen opeisen, dan moeten Nederlanders dat ook kunnen. De uitzonderingen die in de richtlijn worden gemaakt voor omslaggefinancierde regelingen en pensioenregelingen op basis van boekreserves en de Unterstutzungskassen zijn onterecht. In ieder land ­ ongeacht het gehanteerde financieringsstelsel ­ moet overschrijving van pensioenrechten mogelijk zijn.

Als dat niet te regelen valt, wordt het moeilijk met de richtlijn in te stemmen. Dan is de winst aan arbeidsmobiliteit wat mij betreft te gering om de overheveling van verantwoordelijkheden naar Brussel te rechtvaardigen. Het is misschien vreemd, maar dan moeten de lidstaten zelfs een maatregel die de arbeidsmobiliteit binnen de EU bevordert ­ en daarmee in wezen Europees is ­ toch maar beter zelf regelen.

Het Europees sociaal model staat onder druk. Maar het is nog springlevend. Het is in eerste instantie aan de lidstaten om de houdbaarheid van hun verzorgingsstaat te waarborgen en te versterken. Voor Nederland betekent dat wat mij betreft onder meer langer werken.

De belangrijkste bijdrage die de EU kan leveren aan een sociaal Europa is het vervolmaken van de interne markt en het voeren van een actief mededingingsbeleid. Dat geeft de EU de kracht te profiteren van globalisering en technologische vernieuwing. De economische groei die dat oplevert, schept vraag naar arbeid die op zijn beurt hervorming van de arbeidsmarkt mogelijk maakt.

Sociaal beleid blijft ondertussen grotendeels nationaal beleid. Alleen als de EU kan hardmaken dat haar tussenkomst gewenst is, kan daarvan afgeweken worden. De bewijslast die daarbij op de EU rust is zwaar. Dat laat de richtlijn Overdraagbaarheid aanvullende pensioenrechten maar weer eens zien.

Ik dank u.

Mocht het document in de email u niet in goede orde bereiken, ga dan voor het brondocument naar: http://www.minbuza.nl/20051208-161709-A

===