Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening in de zaak Bouterse af
Samenvatting van de griffier van de Hoge Raad (buiten
verantwoordelijkheid van de Hoge Raad)
Achtergrond.
Het hof Den Haag heeft aanvrager op 30 juni 2000 tot een
gevangenisstraf van elf jaar veroordeeld en zijn gevangenneming
bevolen, wegens invoer van cocaïne, in 1997, in Nederland, samen en
in vereniging met X en anderen (het zgn. Stellendamtransport).
De Hoge Raad heeft op 23 oktober 2001 het tegen deze uitspraak
ingestelde cassatieberoep verworpen (zie LJ nr. AD4727). Daardoor is
die veroordeling door het hof onherroepelijk geworden.
Op 14 maart 2002 is namens aanvrager een herzieningsverzoek ingediend
bij de Hoge Raad, welk verzoek op 4 maart 2003 door de Hoge Raad is
afgewezen (zie LJ nr. AF0227).
In artikel 457, eerste lid aanhef en onder 2º, van het wetboek van
Strafvordering staat de grond voor een herzieningsverzoek beschreven.
Kort samengevat moet er sprake zijn van een nieuw feit, dat ten tijde
van de veroordeling niet bekend was bij de rechter die oordeelde, en
welk feit, zeer waarschijnlijk, tot een ander oordeel van die rechter
zou hebben geleid, als hij daar wel mee bekend was geweest.
Het verzoek tot herziening.
Op 25 juli 2005 heeft mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, een
aanvraag tot herziening bij de Hoge Raad ingediend.
Deze aanvraag berust onder meer op de volgende gronden:
De eerste grond komt hierop neer dat uit nieuw bekend geworden feiten
zou blijken dat het OM in de strafzaak ernstig is te kort geschoten
door aan het hof geen volledige opening van zaken te geven over de met
getuige X getroffen overeenkomst. Daaruit zou ook volgen dat de in de
strafzaak tegen aanvrager door X afgelegde verklaringen niet
overeenkomstig de waarheid zijn afgelegd.
De tweede grond berust op een op 2 mei 2005 afgelegde verklaring van
Y, eigenaar van het schip waarmee het drugstransport heeft
plaatsgevonden. Deze verklaring houdt in dat getuige X in 1998
tegenover Y al had gezinspeeld op het afleggen van een belastende
verklaring tegen aanvrager waarmee hij justitie een plezier zou doen
en waarvoor hijzelf strafvermindering zou krijgen. Dit terwijl
aanvrager volgens Y niets met die zaak te maken had en getuige X dat
tegenover hem ook zou hebben toegegeven.
De Hoge Raad heeft op 31 januari 2006 de aanvrage tot herziening
afgewezen. Hij is van oordeel dat de aangevoerde feiten en
omstandigheden noch afzonderlijk, noch in samenhang, een ernstig
vermoeden vormen zoals bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder
2º, Sv. De aanvrage is kennelijk ongegrond.
LJ Nummer
AV0613
Bron: Hoge Raad der Nederlanden
Datum actualiteit: 31 januari 2006 Naar boven