Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801 2509 LV Den Haag der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4 Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44 Telefax (070) 333 40 33 2513 AA 's-Gravenhage

Uw brief Ons kenmerk
W&B/B&K/06/19817

Onderwerp Datum
Onderzoek Voedselbanken 3 maart 2006

Inleiding
Hierbij doe ik u het onderzoek toekomen dat door Regioplan Beleidsonderzoek is uitgevoerd naar de omvang, ontwikkeling en samenstelling van de groep mensen die gebruik maakt van een voedselbank, alsmede naar de achterliggende oorzaken. Het onderzoek is toegezegd in antwoord op vragen van mevr. Verburg (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, aanhangsel Handelingen, nr. 399).

De voedselbanken zijn een nieuw fenomeen in de moderne samenleving. Zij verstrekken volwaardige voedselproducten aan mensen die moeite hebben om financieel de eindjes aan elkaar te knopen.
Voedselbanken geven aan dat hun doelstelling is mensen te helpen die tijdelijk in de problemen zijn gekomen. Voedselbanken beogen niet een structurele aanvulling te bieden aan mensen met een minimuminkomen. Doordat meer mensen van de voedselbank gebruik zijn gaan maken, is er de laatste tijd een toenemende belangstelling voor de voedselbanken.

De voedselbanken zijn geen typisch Nederlands fenomeen en ook geen nieuw fenomeen. De voorloper van de Stichting Voedselbank Nederland - de Stichting MinusPlus - is in 1999 opgericht. Bij de Europese federatie van voedselbanken zijn voedselbanken uit 14 landen aangesloten.

De overheidsverantwoordelijkheid voor de algemene en de bijzondere bijstand staat niet ter discussie. Tegelijk worden veelal lokale initiatieven ontplooid om mensen te helpen voor wie het moeilijk is rond te komen. Een goede samenwerking tussen gemeenten en deze initiatieven kan er toe bijdragen dat de mensen om wie het gaat beter door de gemeenten worden bereikt. De instrumenten van dat beleid - bijvoorbeeld de bijzondere bijstand en minnelijke schuldhulpverlening - zijn primair in handen van gemeenten.

2

Het onderzoek bestaat uit twee gedeelten. In de eerste plaats is door middel van mondelinge enquêtes nagegaan welke mensen gebruik maken van een voedselbank en wat daarvan de redenen zijn. Verder is door middel van interviews met mensen van voedselbanken, sociale diensten en hulpverlenende instellingen in kaart gebracht:

- hoe de relatie is tussen de voedselbank en het gemeentelijk armoedebeleid;
- hoe de indicatiestelling verloopt;

- welke mensen in het bijzonder door de hulpverlenende instantie naar een voedselbank worden verwezen;

- wat de ontstaansgeschiedenis is van een voedselbank.

Resultaten van het onderzoek
De belangrijkste bevindingen die uit de mondelinge enquêtes naar voren komen zijn de volgende:
a. mensen maken gemiddeld al vijf maanden gebruik van de voedselbank. Mede door het feit dat veel voedselbanken nog niet zolang bestaan, is op dit moment nog geen inzicht te geven in de totale periode dat men van een voedselbank gebruik maakt. Wel wil 41% nog langer dan een jaar gebruik maken van de voedselbank; b. de belangrijkste inkomstenbron is meestal een uitkering (72%), vooral WWB (41%). Voor 8% is arbeid de belangrijkste inkomstenbron. Bij de overige 20% heeft 15% een ander inkomen en geeft 5% aan in het geheel geen inkomen te ontvangen;
c. gebruikers van de voedselbank geven aan weinig gebruik te maken van de aanvullende voorzieningen zoals bijzondere bijstand (71%), kwijtschelding (65%) of aftrek buitengewone uitgaven (80%);
d. schulden komen veel voor (83%), waarbij ongeveer tweederde van deze groep aangeeft een schuld van meer dan 5000 euro te hebben. Het aantal mensen met een schuldhulpverleningstraject is echter beperkt (36%). Iets meer dan een kwart (26%) van de ondervraagden noemt het gemak waarmee krediet of een lening wordt verkregen als achtergrond van hun situatie;
e. er wordt in veel gevallen (84%) een beroep gedaan op hulpverlening. De meest in het oog lopende voorbeelden daarvan zijn dat 46% een beroep doet op het maatschappelijk werk, 24% op de sociaal raadslieden en 20% op de ambulante geestelijke zorg, bijvoorbeeld RIAGG. Zowel verslavingszorg (2%) als dak- en thuislozenzorg (2%) komt echter weinig voor;
f. veel gebruikers van de voedselbank maken gebruik van meerdere vormen van hulpverlening: 35% van 2 of 3 vormen en 17% van 4 of meer vormen; g. 13% van de ondervraagden neemt deel aan een reïntegratietraject; h. bij degenen met een uitkering loopt de duur daarvan zeer uiteen. Wel heeft 37% al vijf jaar of langer een uitkering;
i. een kleine meerderheid (56%) van de gebruikers meldt hoge woonlasten en hoge lasten voor levensonderhoud. 38% geeft aan structureel niet te kunnen rondkomen; j. gebruikers van de voedselbank maken relatief vaak deel uit van meerpersoonshuishoudens, vooral van eenoudergezinnen. 56% van de respondenten heeft kinderen, waarvan ruim de helft twee of meer kinderen heeft; k. gebruikers van de voedselbanken zijn naar etniciteit voor ongeveer de helft Nederlands (47%);

3

l. slechts bij een zeer klein gedeelte (1%) is vast komen te staan dat zij illegaal in Nederland verblijven. Dit percentage is naar de mening van de onderzoekers in werkelijkheid waarschijnlijk hoger als gevolg van non-respons.

Het beeld dat in de interviews (sociale diensten, voedselbanken, hulpverlenende instanties) naar voren komt over de klanten van de voedselbanken, sluit bij deze bevindingen aan. De belangrijkste bevindingen die uit de interviews verder naar voren komen zijn de volgende:
a. de meeste respondenten gaan er van uit dat de klanten van de voedselbank bekend zijn bij de hulpverlenende instanties;
b. gemeenten ondernemen acties om het beroep op de voorzieningen van het eigen minimabeleid zoveel als mogelijk te vergroten;
c. er is een beweging zichtbaar waarin voedselbanken, hulpverlenende instanties en gemeentelijke sociale diensten elkaar opzoeken om informatie uit te wisselen. Daardoor kunnen mensen beter op de hoogte worden gebracht van de mogelijkheden die elk van deze instanties aan hen biedt;
d. de wijze van indicatiestelling en van de berekening van de vaste lasten laat enige verschillen zien tussen de verschillende voedselbanken.

Conclusies
Naar mijn mening heeft het onderzoek interessante en nuttige informatie opgeleverd die inzicht geeft in de achtergronden en beweegredenen van het gebruik van een voedselbank. De bevindingen laten zien dat het bij de gebruikers van voedselbanken vaak gaat om mensen met een meervoudige problematiek. Het merendeel van de klanten van de voedselbank heeft schulden. Daarnaast maakt een grote meerderheid van de klanten gebruik van hulpverlening, zoals maatschappelijk werk of het RIAGG. Mede in dit licht bezien wekt het enige bevreemding dat klanten van voedselbanken weinig gebruik maken van aanvullende voorzieningen als schuldhulpverlening of bijzondere bijstand. Hier lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat betrokken instanties niet altijd op een adequate wijze doorverwijzen. De noodzaak van betere samenwerking wordt overigens ook door de instanties zelf onderkend.

Opvallend is ook dat 75% hun voornaamste inkomsten uit een uitkering heeft, terwijl slechts 13% deelneemt aan een reïntegratietraject. Juist het vinden van werk kan mensen echter minder afhankelijk maken van de hulp van voedselbanken.

Tussen de besteedbare ruimte in de voorbeeldbegrotingen voor minima van het Nibud en de besteedbare ruimte bij de indicatiestelling van de voedselbanken zit een groot verschil. Op zich sluit dit aan bij de resultaten van dit onderzoek die onder meer wijzen op niet-gebruik van voorzieningen en omvangrijke schulden met de daarbij behorende aflossingen. Een en ander is voor mij echter wel aanleiding tot nader onderzoek.

Uit het onderzoek blijkt dat gemeenten zich willen inzetten om het bereik van hun voorzieningen te vergroten. Het is nodig dat deze aanpak krachtig wordt doorgezet. De inzet van rijk en gemeenten dient zich daarbij niet primair te richten op de specifieke voorziening van de voedselbank, maar op de bredere context van beleid gericht op het voorkomen van armoede. Om lokale bestuurders en politici hierbij te ondersteunen verschijnt in maart een publicatie Gemeentelijk armoedebeleid 2006-2010. Deze publicatie biedt gemeenten een

4

handreiking om armoedebeleid te verbinden met andere beleidsterreinen. Dit is van belang vanwege het meervoudige karakter van het armoedevraagstuk.

Speerpunten in armoedebeleid zijn het tegengaan van niet-gebruik van voorzieningen, het beperken en voorkomen van problematische schuldsituaties en de aanpak van meervoudige problematiek.
In november 2005 heb ik de notitie "het Rijk rond schulden" aan de Tweede Kamer aangeboden waarin de kaders van het rijksbrede beleid rond problematische schulden zijn aangegeven. Uitgangspunt van deze notitie is dat de schuldenaar in eerste instantie zelf verantwoordelijkheid draagt voor zijn schuldsituatie. Uit het onderzoek naar de voedselbanken blijkt dat 26% van de klanten van de voedselbank het gemak waarmee een krediet of lening wordt verkregen, als achtergrond noemt van hun situatie. In de notitie "het Rijk rond schulden" zijn maatregelen aangekondigd om schulden te voorkomen, in het bijzonder het tegengaan van overkreditering via de Wet financiële dienstverlening. Deze wet is op 1 januari 2006 in werking getreden.
Verder vindt op dit moment een onderzoek plaats naar problematische schulden. Dit onderzoek wordt in juli 2006 afgerond. Aan de middelen die gemeenten onder andere voor schuldhulpverlening ter beschikking hebben, is in de begroting voor 2006 25 miljoen extra toegevoegd. Het SCP doet onderzoek naar het niet-gebruik van voorzieningen. De resultaten van dit onderzoek zullen worden gepubliceerd in het voorjaar 2006.
Aan de hand van de uitkomsten van deze onderzoeken zal ik samen met gemeenten bezien welke nadere acties nodig zijn.

Mijn inzet is om de gemeenten de komende maanden indringend te wijzen op de verantwoordelijkheden en mogelijkheden die zij hebben en hen daarbij zo nodig te ondersteunen. Verder zullen met de betrokken instanties landelijke
uitwisselingsbijeenkomsten worden georganiseerd om de hulpverlening aan mensen in problematische situaties te versterken.
In deze aanpak zal ik ook de toezeggingen betrekken die ik heb gedaan in het Algemeen Overleg over de Wet werk en bijstand van 16 februari jl. over het presenteren van best practices van formulierenbrigades of brigades bijzondere bijstand.

Een klein deel (5%) van de ondervraagden geeft aan niet over inkomen te beschikken. Voor een deel gaat het om mensen die in afwachting zijn van een beslissing tot verlening van een uitkering. Ik voer momenteel overleg met de VNG over de verstrekking van uitkeringen en voorschotten om te voorkomen dat mensen langere tijd van een inkomen verstoken blijven. Wat betreft de behandeling van WW-aanvragen, zal er naar aanleiding van de motie Verburg (Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 26 448, nr. 250) deze maand overlegd worden met het UWV.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,

(H.A.L. van Hoof)