Ministerie van Buitenlandse Zaken

Aan de Voorzitter van de TweedeKamerderStaten-Generaal Binnenhof4
Den Haag Directie Juridische Zaken
Afdeling Internationaal Recht
Bezuidenhoutseweg 67
Postbus 20061
2500 EB Den Haag

Datum6 maart 2006BehandeldJolien Schukking

KenmerkDJZ/IR-293/06Telefoon070.348.6221

Blad1Fax070.348.5128

Bijlage(n)1jolien.schukking@minbuza.nl

BetreftRapportage uitspraken 2005 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens

Met verwijzing naar het verzoek van de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken aan mijn ambtsvoorganger, gedaan tijdens het Algemeen Overleg van 26 april 2001 (TK 25 668, nr 18), bied ik u hierbij evenals in voorgaande jaren aan, mede namens de ministers van Justitie en voor Vreemdelingenzaken en Integratie, een samenvatting van uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het jaar 2005, alsmede cijfermateriaal betrekking hebbend op Nederlandse zaken voor het Hof.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

Dr. B.R. Bot


Bijlage

Jurisprudentie 2005 Europees Hof voor de Rechten van de Mens

Algemene gegevens met betrekking tot Nederlandse zaken

In het jaar 2005 werden door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: "het Hof") met betrekking tot klachten tegen Nederland;
· 511 nieuwe verzoekschriften ontvangen (2004: 530);
· 440 verzoekschriften niet-ontvankelijk verklaard en/of van de rol geschrapt (2004: 322);
· 36 verzoekschriften aan de regering ter kennis gebracht (2004: 58);
· 7 verzoekschriften ontvankelijk verklaard (2004: 9), en
· 10 uitspraken (judgments) gedaan (2004: 10).

Het aantal aanhangige verzoekschriften in Nederlandse zaken bedroeg
· 660 op 1 januari 2005 en

· 516 op 31 december 2005.

Van de genoemde 10 uitspraken in Nederlandse zaken betroffen er
· 7 de constatering dat een schending van het EVRM had plaatsgevonden;
· 1 de constatering dat geen schending van het EVRM had plaatsgevonden; en
· 2 een schrapping van de rol.

Voorts zijn in 2005 door het Hof 45 verzoeken tot het treffen van een voorlopige maatregel ontvangen, waarvan er
· 35 zijn afgewezen;

· 5 zijn toegewezen en aan de regering ter kennis gebracht; en
· 5 nog niet zijn beslist.

Onderstaand volgen samenvattingen van uitspraken (judgments) van het Hof in zaken tegen Nederland, alsmede een opsomming van Nederlandse zaken waarin het Hof gemotiveerde beslissingen (decisions) tot niet-ontvankelijkheid nam. Alle genoemde uitspraken en beslissingen zijn te vinden op de website van het Hof, www.echr.coe.int. Voor zover van toepassing wordt tussen haakjes verwezen naar de vindplaatsen in de Nederlandse juridische pers.

Uitspraken (judgments) in zaken tegen Nederland (chronologisch)

MOHAMMED YUUSUF, 21 april 2005, klacht nr. 42620/02 Klaagster, afkomstig uit Somalië, vroeg met haar echtgenoot en kinderen in Nederland asiel aan. Tijdens de asielprocedure werd klaagster tot twee keer toe veroordeeld wegens mishandeling. Daarbij werd haar een boete opgelegd van ¤ 500 of tiendagen vervangende hechtenis. Aan haar echtgenoot en kinderen werd een verblijfsvergunning zonder beperkingen verleend. Vanwege haar criminele antecedenten werd deze vergunning aan klaagster echter geweigerd. Zij klaagde bij het Hof dat de weigering van de Nederlandse regering om haar een vergunning tot verblijf te verlenen, in strijd was met het door artikel8 EVRM gewaarborgde recht op respect voor familie- en gezinsleven. Hangende de procedure bij het Hof heeft klaagster alsnog een verblijfsvergunning op humanitaire gronden gekregen. Als gevolg hiervan komt het Hof tot de conclusie dat het geschil is opgelost en is de klacht van de rol geschrapt op grond van artikel 37, eerste lid, EVRM. (NJB jaargang 80 (2005), afl. 30, p.1569-1570).

NAKACH, 30 juni 2005, klacht nr. 5379/02
Klager, een terbeschikkinggestelde (TBS-er), stelde dat zijn recht op vrijheid en veiligheid, zoals vastgelegd in artikel 5 EVRM, was geschonden omdat het gerechtshof Arnhem geen proces-verbaal had opgemaakt van de hoorzitting betreffende verlenging van klagers terbeschikkingstelling. De regering was van mening dat geen sprake was van schending van het EVRM, omdat de nationale wetgeving geen verplichting voor het opmaken van een apart proces-verbaal bevatte. In de praktijk werd bij het gerechtshof Arnhem veelal om proceseconomische redenen geen procesverbaal als afzonderlijk document opgesteld. Wel nam het gerechtshof een samenvatting van het besprokene ter zitting op in de uitspraak. Het Hof bevestigt dat de nationale wet niet specifiek bepaalt dat een proces-verbaal als afzonderlijk document moet worden opgesteld. Toch constateert het Hof een schending van artikel 5, eerste lid, EVRM. Daartoe wordt overwogen dat uit jurisprudentie van de Hoge Raad valt af te leiden dat een procesverbaal als afzonderlijk document wel degelijk vereist is voor het waarborgen van de naleving van formele eisen tijdens een zitting. Inzake TBS-verlengingen bestaat echter geen toegang tot de Hoge Raad. Het Hof concludeert daarom dat het ontbreken van een proces-verbaal van een TBS-verlengingszitting in strijd is met een wettelijk voorgeschreven procedure en daarmee met artikel 5, eerste lid, EVRM. Het Hof kent klager geen financiële genoegdoening toe, met name met het oog op een eerder door klager afgeslagen schikkingaanbod van de regering. Inmiddels heeft het gerechtshof Arnhem naar aanleiding van deze uitspraak en de uitspraak van het Hof in de zaak Schenkel tegen Nederland (zie hieronder) zijn praktijk gewijzigd, zodat het proces-verbaal nu ook als afzonderlijk document wordt opgemaakt en bewaard. (NJB jaargang 80 (2005), afl. 38, p.1994; EHCR jaargang 6 (2005), afl. 8, p.817-821).

SAÏD, 5 juli 2005, klacht nr. 2345/02
Klager, afkomstig uit Eritrea, vroeg in Nederland asiel aan. Hij stelde dat hij bij terugkeer naar Eritrea had te vrezen voor zijn leven, omdat hij uit het Eritrese leger was gedeserteerd. Op desertie in Eritrea stond feitelijk de doodstraf, aldus klager. Hij baseerde zich daarbij op artikel 3 EVRM. De Nederlandse autoriteiten achtten het asielrelaas van klager niet geloofwaardig. Daarbij speelde een belangrijke rol dat op het moment dat klager asiel aanvroeg geen sprake meer was van een oorlogssituatie in Eritrea. De zaak was afgedaan in een versnelde asielprocedure (de AC-procedure). Het Hof daarentegen oordeelt het asielrelaas wél geloofwaardig. Daarbij wijst het Hof erop dat klager voldoende informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat de demobilisatie van het Eritrese leger pas later plaatsvond. Het Hof beoordeelt vervolgens de feiten in het licht van onder meer de Nederlandse ambtsberichten over Eritrea, en komt tot de conclusie dat uitzetting naar Eritrea van een deserteur een reëel risico van marteling of onmenselijke behandeling met zich brengt. Het Hof concludeert daarom unaniem dat uitzetting van klager een schending van artikel 3 EVRM oplevert, maar kent klager geen schadevergoeding toe. Naar het oordeel van het Hof heeft klager zijn verzoek om schadevergoeding niet gebaseerd op schending van artikel 3, maar op de wijze waarop zijn asielverzoek is afgehandeld door de Nederlandse autoriteiten. Aangezien het Hof te dien aanzien geen schending constateert, ziet het Hof geen reden om een schadevergoeding toe te kennen. Naar aanleiding van de uitspraak is aan klager een verblijfsvergunning asiel verleend op grond van artikel 29b van de Vreemdelingenwet2000. Bij besluit van de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie van 8augustus2005, nummer 2005/41, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000, is in C8/44A een nieuw hoofdstuk ingevoegd: 'Het asielbeleid ten aanzien van Eritrea'. Hierin is onder meer een passage opgenomen inzake dienstplichtigen en deserteurs, waarmee herhaling van een klacht als de onderhavige dient te worden voorkomen. (NJB jaargang 80 (2005), afl. 40, p.2099; EHCR jaargang 6 (2005), afl. 9, p.921-928; AB 2005/369; NJCM (2005), p.831-843).

ÜNER, 5 juli 2005, klacht nr. 46410/99
Klager, van Turkse nationaliteit, kwam als twaalfjarige met zijn moeder en broers naar Nederland om bij zijn reeds in Nederland verblijvende vader te gaan wonen. Na verloop van tijd kreeg hij een vestigingsvergunning. Klager heeft een partner en twee kinderen met de Nederlandse nationaliteit. Nadat klager door het gerechtshof Arnhem was veroordeeld wegens doodslag en zware mishandeling, werd zijn vestigingsvergunning ingetrokken en moest hij na het uitzitten van zijn gevangenisstraf uit hoofde van een ongewenstverklaring Nederland voor tien jaar verlaten. Klager stelde bij het Hof dat de ongewenstverklaring in strijd was met het recht op respect voor het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM. Bij het Hof stond de vraag centraal of de Nederlandse autoriteiten met het ongewenstverklaren van klager een juiste belangenafweging hebben gemaakt tussen het belang van klager bij contact met zijn gezin en het algemeen belang van handhaving van de openbare veiligheid en het voorkomen van strafbare feiten. Hoewel een aantal rechters van het Hof zich in eerdere zaken ten principale heeft uitgesproken tegen ongewenstverklaringen, komt de meerderheid (6 tegen 1) van het Hof conform het standpunt van de regering tot de conclusie dat, gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, de autoriteiten een juiste belangenafweging hebben gemaakt. Zodoende komt het Hof tot de conclusie dat de staat artikel8 EVRM niet heeft geschonden. Eén van de zeven rechters kan zich niet vinden in de conclusie van het Hof. Rechter Baka is in zijn 'dissenting opinion' van mening dat artikel 8 EVRM wel is geschonden. Inmiddels is deze zaak op verzoek van klager toegelaten voor behandeling door de Grote Kamer (zeventien rechters). Dit betekent dat de zaak opnieuw ten gronde zal worden behandeld (intern appèl). (NJCMjaargang 30 (2005), afl. 4, p.427-436; EHCR jaargang 6 (2005), afl. 9, p.913-920; NJB jaargang 80 (2005), afl. 38, p.1994-1995)

VAN HOUTEN, 29 september 2005, klacht nr. 25149/03 Klager had vergeefs een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet ("AAW") aangevraagd. Gedurende een lange periode is klager opgekomen tegen afwijzende beslissingen van diverse uitkerings- en rechterlijke instanties. De duur van deze procedure gaf klager aanleiding zich tot het Hof te wenden met een klacht over schending van het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn. Omdat de regering erkende dat de procedure onredelijk lang had geduurd, werd getracht te komen tot een minnelijke schikking. Omdat een schikking niet tot stand kwam, heeft de regering op grond van artikel 37, eerste lid, sub c, EVRM bij wijze van 'eenzijdige verklaring' aan het Hof erkend dat klagers procedure onredelijk lang heeft geduurd en bereidheid uitgesproken klager een schadevergoeding te betalen van ¤ 5000, alsmede een bedrag van ¤ 1000 wegens proceskosten. Het Hof achtte de hoogte van de schadevergoeding redelijk en schrapte de zaak van de rol. Daarbij heeft het Hof met name van belang geacht dat de regering expliciet erkende dat de procedure langer had geduurd dan wat als redelijk kan worden beschouwd. (Trema jaargang 2005, afl. 10, p.442-445)

MATHEW, 29 september 2005, klacht nr. 24919/03
Klager, gedetineerd geweest in het Korrektie Instituut Aruba (K.I.A.), klaagde bij het Hof over verschillende aspecten van zijn detentieomstandigheden. Hij stelde onder meer dat er in de gevangenis herhaaldelijk fysiek geweld tegen hem was gebruikt, dat hij was geplaatst in een isoleercel, dat hem medische hulp en frisse lucht werden onthouden en dat recreatie en contact met anderen werden beperkt. Daarbij baseerde hij zich op artikel3 EVRM. De regering stelde zich op het standpunt dat klager een zeer moeilijk hanteerbare gedetineerde was. Zo was klager wegens lichamelijke klachten meermalen onderzocht door specialisten, die nimmer een lichamelijke afwijking vonden die de klachten konden verklaren. Tevens trad klager meermalen agressief op tegen gevangenisbewakers en heeft hij tijdens de bespreking van een disciplinaire maatregel de waarnemend directeur van de gevangenis ernstig mishandeld. Op het moment dat klager in het K.I.A. gedetineerd was, was daar geen extra beveiligde afdeling, waar agressieve gevangenen gehuisvest konden worden. Om deze reden en om de veiligheid van het personeel en de rust in de gevangenis te bewaken, bracht klager lange tijd door in een isoleercel. De regering erkende dat de detentieomstandigheden van klager zwaar waren, maar stelde dat dit werd veroorzaakt door het feit dat klager een andere wijze van detentie door zijn gedrag onmogelijk maakte. Bovendien wees de regering erop dat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba in zijn strafmaat reeds rekening had gehouden met de zware detentieomstandigheden door klager een strafvermindering te geven van dertig procent. Het Europese Hof wijst de klachten omtrent fysieke mishandeling en het onthouden van medisch noodzakelijke zorg af. Verder accepteert het Hof dat klager met name door zijn eigen gedrag het grootste deel van zijn detentie in een isoleercel zat omdat andere, voor klager beter geschikte, voorzieningen in het K.I.A. niet voorhanden waren. Ook signaleert het Hof dat de autoriteiten enige maatregelen hebben getroffen om klagers detentieregime te verlichten, maar het Hof acht dit, gelet op de specifieke omstandigheden van het geval, onvoldoende. Het Hof wijst erop dat het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden de mogelijkheid biedt rechterlijke vonnissen in elk der drie landen van het Koninkrijk tenuitvoer te leggen en dat, ondanks een verzoek van klager daartoe, niet is bezien of er in één van de andere landen voor hem een geschiktere detentievoorziening voorhanden was. Gelet daarop verklaart het Hof de klacht omtrent de detentieomstandigheden gegrond. Het Hof constateert op dit punt een schending van artikel3EVRM en kent klager een bedrag van ¤ 10.000 voor immateriële schade en ¤ 3.000 voor proceskosten toe. Zoals de Minister van Buitenlandse Zaken, mede namens de Ministers van Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties en van Justitie, op vragen van de leden van de Tweede Kamer Straub en Tjon-A-Ten heeft geantwoord, wordt de afdeling waar klager gedetineerd was en waarop de kritiek van het Hof zich richt, thans verbouwd. Daarnaast zijn er, deels met Nederlands geld, twee nieuwe afdelingen ingericht, waaronder een extra beveiligde afdeling. Inmiddels zijn de mogelijkheden voor een adequate omgang met agressieve en weerspannige gedetineerden aanzienlijk verbeterd. Herhaling van een dergelijke klacht is derhalve niet aannemelijk. Klager heeft bij het Hof een verzoek om verwijzing naar de Grote Kamer ingediend. Dit verzoek ligt thans ter beslissing voor bij een panel van vijf rechters. (NJBjaargang 80 (2005), afl. 45/46, p.2377-2378; Trema jaargang 2005, afl. 10, p.442-444; EHRC 2005, afl. 11, nr.111, p.1084-1097).

SCHENKEL, 27 oktober 2005, klacht nr. 62015/00
Klager was de maatregel opgelegd van terbeschikkingstelling (TBS) met bevel tot verpleging van overheidswege. Tegen de verlenging van deze maatregel had klager hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof. Zijn klacht bij het Hof betrof ten eerste het ontbreken van een procesverbaal van de hoorzitting bij het gerechtshof Arnhem. Ten tweede stelde klager dat er niet spoedig en conform de Nederlandse wettelijke voorschriften was beslist op de verlengingsaanvraag van de TBS, wat strijdig is met artikel 5, eerste en vierde lid, en artikel 6 van het EVRM. Omdat deze zaak grote overeenkomsten vertoonde met de zaak Nakach tegen Nederland (zie hierboven) en de uitkomst derhalve in zekere zin voorzienbaar was, had de regering een schikkingspoging gedaan. Deze was door klager afgewezen. Onder verwijzing naar de uitspraak in de zaak Nakach constateert de meerderheid van het Hof (6 tegen 1) inderdaad een schending van artikel 5, eerste lid, EVRM. Daarnaast constateert het Hof unaniem een schending van artikel 5, vierde lid, EVRM, omdat het gerechtshof niet spoedig heeft beslist over de rechtmatigheid van de detentie. Het Hof kent klager naast de proceskosten geen vergoeding voor immateriële schade toe, mede als gevolg van het door klager afwijzen van het eerdergenoemde schikkingsvoorstel. Volgens het Hof biedt de constatering van de schending voldoende genoegdoening. Naar aanleiding van deze uitspraak en de uitspraak in de zaak Nakach heeft het gerechtshof Arnhem zijn praktijk gewijzigd, zodat het proces-verbaal nu als afzonderlijk document wordt opgemaakt en bewaard. (Trema jaargang 2005, afl. 10, p.442-444)

RAMSAHAI, 10 november 2005, klacht nr. 52391/99
Klagers, de vader van Moravia Ramsahai en zijn grootouders, stelden dat de dood van hun zoon respectievelijk kleinzoon als gevolg van een politiekogel in strijd is met het recht op leven zoals gewaarborgd door artikel 2 EVRM. Voorts stelden zij dat het onderzoek naar het overlijden en de door hen op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering ingestelde beklagprocedure niet onafhankelijk waren. Daarbij baseerden zij zich op de artikelen 2 en 6 EVRM. De regering stelde zich op het standpunt dat naar de dood van Ramsahai een onafhankelijk en zorgvuldig strafrechtelijk onderzoek had plaatsgevonden. Dat dit onderzoek niet leidde tot de strafrechtelijke vervolging van de betrokken politieagenten, doet daaraan niets af. Het Hof verwerpt een deel van de klachten. Zo komt het Hof tot de conclusie dat het gebruik van een vuurwapen tijdens de arrestatie niet excessief was. De grens van het 'absoluut noodzakelijke' voor de arrestatie van Ramsahai en de bescherming van de politieagenten is dan ook niet overschreden. De agenten hebben tevergeefs getracht Ramsahai te arresteren zonder het gebruik van een vuurwapen. Een van hen maakte pas gebruik van zijn wapen, nadat Ramsahai zijn vuurwapen op hem had gericht. De agent mocht deze handeling in redelijkheid ervaren als een bedreiging van zijn leven. Daarbij had de agent conform de instructies gehandeld ter minimalisering van het gevaar bij het gebruik van vuurwapens. Voorts hebben de betrokken agenten de arrestatie op de juiste wijze uitgevoerd. Zij waren er niet van op de hoogte dat Ramsahai gewapend was, en konden dus redelijkerwijs van mening zijn dat versterking niet noodzakelijk was. Desondanks heeft het Hof een procedurele schending van artikel 2 EVRM vastgesteld. Het eerste gedeelte van het onderzoek was namelijk uitgevoerd door en onder leiding van het regiokorps Amsterdam/Amstelland, waarvoor de betrokken agenten werkzaam waren, alvorens het onderzoek werd overgenomen door de Rijksrecherche. Daardoor was het onderzoek naar de dood van Ramsahai onvoldoende onafhankelijk. Daarnaast constateert het Hof een schending van artikel 2 EVRM omdat de beslissing over het beklag om geen vervolging in te stellen niet in het openbaar gedaan was. Twee van de zeven rechters, waaronder de Nederlandse rechter, konden zich niet vinden in het oordeel van het Hof. In hun 'partly dissenting opinion' zijn zij van mening dat artikel 2 EVRM wat betreft het onderzoek naar de dood van Ramsahai niet is geschonden. Zoals door de Minister van Justitie naar aanleiding van vragen van de leden van de Tweede Kamer Straub en Wolfsen opgemerkt is inmiddels een Aanwijzing handelswijze bij geweldsaanwending (Politie)ambtenaar opgesteld. In deze aanwijzing zal worden geëxpliciteerd dat de Rijksrecherche terstond wordt geïnformeerd in gevallen waarin sprake is van geweldsaanwending door een politieambtenaar, en dat de desbetreffende piketambtenaar zo snel mogelijk naar de plaats van het voorval komt. Tot het moment dat deze daar is aangekomen treft het lokale politiekorps slechts maatregelen ter bevriezing van de situatie, zoals het afzetten van de plaats van het voorval. Daarnaast antwoordt de Minister dat aan de uitspraak geen gevolg zal kunnen worden gegeven zonder wijziging van artikel 12 Wetboek van Strafvordering. Een verzoek om intern appel wordt ingediend over deze zaak. (Trema jaargang 2005, afl. 10, p.442-444; EHRC 2005, afl. 11, nr.124, p.1213-1227).

BOCOS-CUESTA, 10 november 2005, klacht nr. 54789/00 Klager was veroordeeld vanwege het plegen van ontucht met vier minderjarigen, met name op basis van de verklaringen die laatstgenoemden tegenover de politie hadden afgelegd. Een verzoek van de advocaat van klager om de slachtoffers als getuigen te horen was door de rechtbank en het gerechtshof afgewezen, gelet op de leeftijd van de slachtoffers en omdat dit zou leiden tot een herleving van de traumatische ervaring. Klager meende dat het recht op een eerlijk proces vereist dat hij in de gelegenheid gesteld had moeten worden om de minderjarigen te horen. Hoewel de regering in de procudure voor het Hof te Straatsburg erkende dat klager niet in de gelegenheid was gesteld de slachtoffers te horen, was zij van mening dat geen sprake was van een schending van het EVRM. Daarbij achtte de regering met name van belang dat klager de feiten niet had ontkend. Bovendien hadden naast de vier slachtoffers nog twee volwassen getuigen verklaringen afgelegd die de verklaringen van de vier minderjarigen ondersteunden. Deze verklaringen hadden de twee getuigen ter zitting herhaald. Klager was in de gelegenheid gesteld deze getuigen te horen en te ondervragen. Voorts waren de drie verbalisanten die de verklaringen van de slachtoffers hadden afgenomen, door de rechter gehoord om zodoende de betrouwbaarheid van de verklaringen van de slachtoffers vast te stellen. Het Hof deelt het standpunt van de regering niet. Het onderkent weliswaar dat in bepaalde situaties de belangen van de slachtoffers, met name slachtoffers van zedenmisdrijven, dienen te worden afgewogen tegen de belangen van een verdachte, maar stelt dat deze afweging niet mag leiden tot een belemmering van de uitoefening van de rechten van de verdachte. Derhalve dient de verdachte in de gelegenheid te worden gesteld om getuigen die bewijs tegen hem hebben geleverd, te doen ondervragen. Aangezien klager niet in de gelegenheid is gesteld om tijdens het verhoor de slachtoffers te ondervragen bijvoorbeeld vanuit een andere kamer met behulp van technische apparatuur dan wel in een later stadium van het strafproces, is artikel 6, derde lid, EVRM geschonden. Voorts is het aangevoerde argument voor de afwijzing van het verzoek om de getuigen te horen, namelijk dat de belangen van de slachtoffers zwaarder wegen vanwege het risico op herleving van de traumatische ervaring, volgens het Hof niet ondersteund met nader bewijs, zoals de verklaring van een deskundige. Derhalve is de afwijzing in strijd met artikel 6, eerste lid, EVRM. Het Hof bepaalt dat de regering klager een bedrag van ¤4190 wegens proceskosten moet vergoeden, maar wijst klagers claim voor immateriële schadevergoeding af omdat artikel 457, eerste lid, sub 3, van het Wetboek van Strafvordering hem de mogelijkheid biedt bij de Hoge Raad om herziening te verzoeken van de uitspraak waarbij hij veroordeeld is. Volgens het Hof zorgt deze voorziening voor "adequate reparation". Of klager hiervan daadwerkelijk gebruik zal maken, moet worden afgewacht. (NJB jaargang 81 (2006), afl.1, p.18-19; Trema jaargang 2005, afl. 10, p.442-444).

TUQUABO-TEKLE, 1 december 2005, klacht nr. 60665/00 Klaagster, afkomstig uit Eritrea, vluchtte naar Noorwegen en kreeg aldaar een 'humanitarian pass'. Zij had haar kinderen in Eritrea achter moeten laten, maar na enige jaren kwam haar zoon bij haar wonen. Vervolgens is zij met een Nederlander getrouwd en sindsdien woonde zij met haar man en zoon in Nederland, alwaar zij nog twee kinderen kreeg. Voor haar nog in Eritrea wonende dochter vroeg klaagster een machtiging tot voorlopig verblijf aan met als doel verblijf bij moeder en stiefvader. Klaagster was van mening dat de weigering van de regering om haar dochter een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, een schending opleverde van artikel 8 EVRM. De regering daarentegen was van mening dat op haar geen positieve verplichting rustte om aan klaagsters dochter een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, opdat zij het familieleven verder zou kunnen ontwikkelen op Nederlands grondgebied. Daartoe voerde de regering aan dat klaagsters dochter, sinds klaagster het land was ontvlucht, bij haar grootmoeder woonde. Pas na vele jaren vroeg klaagster om een machtiging voor voorlopig verblijf zodat haar dochter bij haar in Nederland kon verblijven. Op het moment van aanvraag was de dochter vijftien jaar oud en had haar grootmoeder reeds meer dan zeven jaar voor haar gezorgd. Het Hof volgt dit standpunt niet. Volgens het Hof heeft de regering geen juiste afweging gemaakt tussen de belangen van klagers en de belangen van de staat om immigratie te reguleren. Hierbij acht het Hof met name van belang dat de moeder en stiefvader al verscheidene jaren legaal verblijf in Nederland hebben en, bovenal, dat er inmiddels nog twee kinderen in Nederland zijn geboren die hier schoolgaand zijn. Deze omstandigheden vormen in de visie van het Hof een belemmering voor de terugkeer van het gezin naar Eritrea. Gelet hierop acht het Hof de komst van klaagsters dochter naar Nederland het meest adequate middel om het familieleven te ontwikkelen. Het Hof is van mening dat de leeftijd van de dochter, gezien de bijzondere omstandigheden van dit geval, niet moet leiden tot een ander oordeel dan in de zaak ªen tegen Nederland (21 december 2001, klacht nr. 31465/96), waarin eveneens een schending van het recht op familie- en gezinsleven werd geconstateerd. Naar aanleiding van de uitspraak zal aan klaagsters dochter verblijf in Nederland worden toegestaan. Momenteel wordt bezien welke gevolgen deze uitspraak dient te hebben voor het beleid inzake gezinshereniging.

Gemotiveerde beslissingen (decisions) tot niet-ontvankelijkheid in zaken tegen Nederland (chronologisch)


· HOOGENDIJK, 6 januari 2005, klacht nr. 58641/00. (NCJM jaargang 30 (2005), afl. 4, p.444-454); EHCR jaargang 6 (2005), afl. 3, p.232-252; Trema jaargang 2005, afl. 4, p.174).
· EMESA SUGAR B.V., 13 januari 2005, klacht nr. 62023/00. (NJB jaargang 80 (2005), afl. 16, p.847; EHCR jaargang 6 (2005), afl. 5, p.409-413; Trema jaargang 2005, afl. 4, p.174).
· NARCISIO, 27 januari 2005, klacht nr. 47810/99. (NJB jaargang 80 (2005), afl. 15, p.795-796; EHCR jaargang 6 (2005), afl. 5, p.414-420; Trema jaargang 2005, afl. 4, p.174).
· MAWAJEDI SHIKPOHKT EN MAHKAMAT SHOLE, 27 januari 2005, klacht nr. 39349/03.
· KUIJPER, 3 maart 2005, klacht nr. 64848/01. (NJB jaargang 80 (2005), afl. 22, p.1142).
· ROMIJN, 3 maart 2005, klacht nr. 62006/00. (NJB jaargang 80 (2005), afl. 23, p.1197).
· TOURE, 8 maart 2005, klacht nr. 36537/04.
· AHMED MOHAMED, 10 maart 2005, klacht nr. 43153/98.
· SCHEPER, 5 april 2005, klacht nr. 39209/02. (NJB jaargang 80 (2005), afl. 30, p.1568; EHCR jaargang 6 (2005), afl. 7, p.621-622; NJ jaargang 2005, afl. 49, nummer 551, p.4727-4734).
· BENAMAR E.A., 5 april 2005, klacht nr. 43786/04.
· BRINKS, 5 april 2005, klacht nr. 9940/04. (NJB jaargang 80 (2005), afl. 30, p.15681569; EHCR jaargang 6 (2005), afl. 7, p.623-625).
· SAMBA, 28 april 2005, klacht nr. 34851/04.
· VAN OFFEREN, 5 juli 2005, klacht nr. 19581/04.
· ROSHANGAR, 7 september 2005, klacht nr. 29479/04.
· SOKRATIAN, 8 september 2005, klacht nr. 41/03. (Trema jaargang 2005, afl. 10, p.444).
· SHINIPOURYAN, 8 september 2005, klacht nr. 17499/03. (Trema jaargang 2005, afl. 10, p.444).
· BONGER, 15 september 2005, klacht nr. 10154/04. (EHRC jaargang 6 (2005), afl. 11, nr. 108, p. 1066-1069; Trema jaargang 2005, afl. 10, p.444).
· GOUDSWAARD-VAN DER LANS, 22 september 2005, klacht nr. 75255/01. (EHRC jaargang 6 (2005), afl. 11, nr. 109 p. 1069-1074; NJB, jaargang 80 (2005), afl. 45/46, p. 2378-2379; AB 2006/1; Trema jaargang 2005, afl. 10, p.444).
· VAN DEN BORN-VAN DE WAL E.A., 22 september 2005, klacht nrs. 75241/01, 75260/01, 75263/01, 75265/01, 75266/01, 75268/01, 75746/01, 75747/01, 75748/01, 75749/01, 75752/01, 75753/01, 75754/01, 75755/01, 75756/01, 75758/01, 76280/01, 76281/01, 76282/01 en 76283/01.
· AFIFY, 6 oktober 2005, klacht nr. 3418/05. (Trema jaargang 2005, afl. 10, p.444).
· WARREN, 6 oktober 2005, klacht nr. 21604/02. (Trema jaargang 2005, afl. 10, p.444).
· TAJDIRTI, 11 oktober 2005. klacht nr. 22050/04.
· HAYDARIE, 20 oktober 2005, klacht nr. 8876/04.
· KOMAN, 20 oktober 2005, klacht nr. 29209/02.
· BIERMANN, 8 november 2005, klacht nr. 8779/05.
· PARAMSOTHY, 10 november 2005, klacht nr. 14492/03.
· RAMADAN EN AHJREDINI, 10 november 2005, klacht nr.35989/03.
· VAN GILST, 10 november 2005, klacht nr. 22954/04.