Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid


Besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
van 6 maart 2006, Directie Arbeidsomstandigheden,
nr. ARBO/A&V/2006/14012 houdende/tot wijziging van de
Arbeidsomstandighedenregeling in verband met de vrijstelling van een aantal verplichtingen ten aanzien van vrijwilligers

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

BESLUIT:

Artikel 1

De Arbeidsomstandighedenregeling wordt als volgt gewijzigd:

Na paragraaf 1.4 wordt een paragraaf met opschrift ingevoegd, luidende:

PARAGRAAF 1.5 Vrijstelling

Artikel 1.12 Vrijstelling vrijwilligers


1. Ten behoeve van de werkgever die vrijwilligers als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 arbeid laat verrichten wordt ten aanzien van deze vrijwilligers tot 1 juli 2007 vrijstelling verleend van:

- de artikelen 5 en 18 van de wet, behalve voor zover het betreft arbeid met gevaarlijke stoffen en biologische agentia waarop hoofdstuk 4 van het besluit van toepassing is, en de artikelen 12 tot en met 15 van de wet en

- de voorschriften en verboden die zijn opgenomen in het besluit, met uitzondering van de voorschriften en verboden die zijn opgenomen in hoofdstuk 4 en de volgende artikelen: a. van hoofdstuk 3 van het besluit: de artikelen 3.2, eerste lid, 3.3, 3.4, 3.5, 3.5d, eerste lid, 3.6, eerste lid, 3.16 en 3.17;
b. van hoofdstuk 5 van het besluit: de artikelen 5.2 en 5.3, eerste lid;


2

c. van hoofdstuk 6 van het besluit: de artikelen 6.8, eerste tot en met derde, zevende, negende, tiende en elfde lid, 6.11c, tweede lid, 6.12, eerste en tweede lid, 6.13, 6.14, 6.14a, 6.14b, 6.15, 6.15a, 6.16, 6.17, 6.18, 6.19 en 6.20;
d. van hoofdstuk 7 van het besluit: de artikelen 7.3, tweede tot en met vierde lid, 7.4, 7.5, tweede, derde en vijfde lid, 7.7, eerste lid, 7.9, 7.11, tweede lid, 7.16, 7.17a, eerste, tweede en vijfde lid, 7.17b, eerste en tweede lid, 7.17c,eerste en tweede lid, 7.18, tweede, derde, vijfde en zesde lid, 7.18a, derde en dertiende lid, 7.18b, eerste lid, 7.22, eerste lid, en 7.32 tot en met 7.35; e. van hoofdstuk 8 van het besluit: de artikelen 8.1, tweede, zevende en achtste lid, en 8.4. 2. Van de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, worden ten aanzien van vrijwilligers die jonger zijn dan 18 jaar tevens de voorschriften en verboden uitgezonderd die opgenomen zijn in de artikelen
1.37, eerste lid, eerste zin, en tweede lid, 3.46, 6.27 en 7.39 van het besluit.
3. Van de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, worden ten aanzien van zwangere vrijwilligers en vrijwilligers tijdens de lactatie tevens de voorschriften en verboden uitgezonderd die opgenomen zijn in de artikelen 1.42, 3.48, 6.29 en 6.29a van het besluit.

Artikel II

Deze regeling treedt in werking met ingang van 15 maart 2006.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

`s-Gravenhage,
De Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,

(H.A.L. van Hoof)

3

Toelichting


1. Algemeen

Zoals ik in mijn brief van 4 oktober jl. over de nationale kop in de Arbowetgeving (Kamerstukken II, 2005/06, 25 883, nr. 55) heb aangegeven is het uitgangspunt van het door de overheid te voeren arbeidsomstandighedenbeleid een herallocatie van verantwoordelijkheid tussen overheid en werkgevers en werknemers en het terugdringen van de regel- en administratieve lastendruk. Hierbij is ook aandacht geschonken aan de reikwijdte van de huidige arboregelgeving. Een van de bijzondere groepen betreft de vrijwilligers die, ook als er geen sprake is van een arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling toch onder het volledige regime van de arboregelgeving vallen. Daarbij is geconstateerd dat de huidige regelgeving voor vrijwilligers verder gaat dan op basis van Europese en internationale verplichtingen voortvloeit. Tegelijkertijd kunnen vrijwilligers worden blootgesteld aan zeer ernstige risico's in het vrijwilligerswerk, hetgeen toepassing van publieke regelgeving verlangt. Voor het vrijwilligerswerk is integrale toepassing van de Arbowetgeving, gelet op de gevaren enerzijds en de regeldruk anderzijds als disproportioneel te zien.
In het kader van de herziening Arbowet is een motie van de Tweede Kamerleden Verburg/De Vries aangenomen (Kamerstukken, II 2004/05, 29 800, XV nr. 55). De regering wordt hierin verzocht de arboregels en uitvoeringslast te halveren. Deze motie strekt zich ook uit tot vrijwilligers. De moties Rambocus/Varela (Kamerstukken II, 2005/06, 25 883, nr. 62) en Rambocus c.s. (Kamerstukken II, 2005/06, 25 883, nr. 69) die hierop volgden en waarin specifiek verzocht wordt de arboregels en uitvoeringslast voor vrijwilligers te reduceren en met deze verlaging niet te wachten tot de herziening van de Arbowet, maar het zover mogelijk naar voren te halen, zijn eveneens aangenomen. Tevens wordt in de motie Rambocus c.s. verzocht om bij het vaststellen van de handhavingprioriteit door de Arbeidsinspectie alvast met de aanstaande wetswijziging rekening te houden.

Werkgevers en de overheid hebben een groot gemeenschappelijk belang bij het vrijwilligerswerk. Vrijwilligers maken een groot aantal maatschappelijke diensten mogelijk en versterken de sociale cohesie. Voor vrijwilligersorganisaties zijn de gestelde arboregels meestal niet relevant en vormen door de administratieve belasting een obstakel voor het vrijwilligerswerk. Vrijwilligers kunnen echter wel blootgesteld worden aan zeer ernstige gevaren, waardoor zij gezondheidsschade kunnen oplopen. Publieke regelgeving bij blootstelling aan ernstige risico's is daarom van belang. Vooruitlopend op de herziening van de Arbowet is besloten om vrijwilligers vrij te stellen van enkele verplichtingen uit de Arbowet en het gehele Arbobesluit, met uitzondering van in deze vrijstelling genoemde ernstige risico's. Dit heeft tot doel om de administratieve lasten, voor het vrijwilligerswerk te reduceren en een balans aan te brengen tussen lastenverlichting enerzijds en bescherming anderzijds. Dit komt ten goede aan het vrijwilligerswerk in zijn geheel.


4

In deze regeling wordt op basis van artikel 30 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (Arbowet) een nieuw artikel 1.12 in de Arbeidsomstandighedenregeling (Arboregeling) ingevoegd. Hiermee wordt ten behoeve van werkgevers waar vrijwilligers werkzaam zijn ten aanzien van die vrijwilligers vrijstelling verleend van enkele verplichtingen uit de Arbowet. Het betreft de artikelen 5 (risico-inventarisatie en ­evaluatie (ri&e)), 12 tot en met 15 (samenwerking en deskundige bijstand) en 18 (arbeidsgezondheidskundig onderzoek). De andere artikelen van de Arbowet, zoals de algemene zorgplicht in artikel 3 en 4, de verplichtingen inzake voorlichting en onderricht in artikel 8 en de verplichtingen van werknemers (artikel 11) blijven onverkort ook ten aanzien van vrijwilligers gelden. Voorlichting door de werkgever cq vrijwillgiersorganisatie is van buitengewoon belang om de vrijwilliger op de hoogte te stellen van de risico's die aan de werkzaamheden verbonden zijn, alsmede de maatregelen die erop gericht zijn deze risico's te voorkomen of te beperken.
Voorts wordt in artikel 1.12 Arboregeling vrijstelling verleend van het gehele Arbeidsomstandighedenbesluit (Arbobesluit) met uitzondering van de in deze vrijstellingsregeling aangegeven verplichtingen in het Arbobesluit met betrekking tot zeer ernstige risico's.

Hoofdstuk 4 van het Arbobesluit betreffende gevaarlijke stoffen en biologische agentia blijft integraal van toepassing. Hetzelfde geldt voor de artikelen 5 (ri&e) en 18 (arbeidsgezondheidskundig onderzoek) van de Arbowet voor zover het arbeid betreft waarop hoofdstuk 4 van toepassing is. Toetsing van de ri&e blijft wel buiten beschouwing. Het kan ingeval van gevaarlijke stoffen of biologische agentia gaan om zeer ernstige risico's, zoals blootstelling aan asbest, die tot het optreden van ernstige risico's kunnen leiden. Een verantwoorde inventarisatie en aanpak is van groot belang om de vrijwilligers te beschermen. Dit zal echter slechts van toepassing zijn bij een heel klein percentage van het vrijwilligerswerk, waarbij de verwachting is dat de administratieve lasten ten opzichte van de huidige situatie niet zullen toenemen.

Voor vrijwilligers beneden de 18 jaar (jeugdige vrijwilligers) wordt een beperkt aantal aanvullende voorschriften uitgezonderd van de vrijstelling. Voor hen is, gezien hun leeftijd en beperkte ervaring, sneller sprake van een zeer ernstig risico. In het geval een jeugdige vrijwilligerswerk verricht blijven enkele aanvullende voorschriften uit het Arbobesluit dus wel van toepassing. Daarmee wordt bereikt dat arbeid waaraan voor jeugdige vrijwilligers specifieke gevaren zijn verbonden slechts mogen worden verricht onder een zodanig deskundig toezicht dat die gevaren worden voorkomen. Ook wordt voorkomen dat jeugdige vrijwilligers bepaalde werkzaamheden kunnen uitvoeren die voor jeugdige werknemers verboden zijn. Ten aanzien van zwangere vrijwilligers en vrijwilligers tijdens de lactatie (borstvoeding) blijven aanvullende verplichtingen van kracht. Met betrekking tot de begrippen `zwangere vrijwilliger' en `vrijwilligers tijdens de lactatie' wordt verwezen naar de definities van `zwangere werknemer' en `werknemer tijdens de lactatie' in artikel 1.1., vijfde lid, onder b en c, van het Arbobesluit die van overeenkomstige toepassing zijn.

Buiten de vrijstelling valt de vrijwillige brandweer en politie. Voor hen blijft de Arbowetgeving van toepassing. Ook proefplaatsers die vanuit een uitkering op proef te werk worden gesteld vallen buiten de vrijstelling. De Arbowet- en regelgeving geldt voorts onverkort voor betaalde krachten van vrijwilligersorganisaties.


5

De Arbeidsinspectie zal rekening houden met de genoemde wijziging en hierop handhaven.

Deze regeling treedt op 15 maart 2006 in werking en wordt ingetrokken bij de inwerkingtreding van de wet tot herziening van de Arbowet 1998. De vrijstellingsregeling wordt dan overbodig.


2. Artikelsgewijs

Met betrekking tot het begrip "vrijwilliger" is aansluiting gezocht bij de definitie die is gegeven in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964. Zowel voor organisaties die met vrijwilligers werken als voor het toezicht op de naleving van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 wordt hiermee helderheid gegeven wanneer de gegeven vrijstelling voor vrijwilligers van toepassing is. Hierbij gaat het om de persoon die als vrijwilliger uitsluitend vergoedingen en verstrekkingen als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964 ontvangt met een gezamenlijke waarde van ten hoogste 150 per maand en 1500 per kalenderjaar. Hierbij wordt onder vrijwilliger verstaan degene die niet bij wijze van beroep arbeid verricht voor een privaatrechtelijk of publiekrechtelijk lichaam dat niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting dan wel voor een sportorganisatie.
Er is slechts sprake van vrijwilliger als sprake is van werkzaamheden die niet bij wijze van beroep worden verricht. Bij de vraag of iemand beroepshalve werkzaamheden verricht, is de beloning die voor de werkzaamheden wordt ontvangen van belang en of deze beloning enigszins in overeenstemming is met het werk. Het gaat er daarbij om of de beloning in redelijke mate in overeenstemming is met de (aard van de) verrichte werkzaamheden. Bij een beloning die aangemerkt kan worden als een marktconforme beloning is geen sprake van "vrijwilligerswerk". Een belangrijk kenmerk van vrijwilligerswerk is immers dat een eventuele vergoeding in geen verhouding staat tot het tijdsbeslag en de aard van de verrichte werkzaamheden, maar meer het karakter heeft van een forfaitaire kostenvergoeding. Daarvan is doorgaans sprake in de sportwereld. De vrijstelling voor vrijwilligers is in het algemeen niet van toepassing bij werk voor commerciële organisaties (wanneer zij onderworpen zijn aan de vennootschapsbelasting). De uitzondering hierop is dat de vrijstelling voor vrijwilligers bij alle sportorganisaties toepassing kan vinden, dus ongeacht of deze belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting. Of er sprake is van vrijwilligerswerk voor de sportorganisatie hangt daardoor af van de vraag of de arbeid al dan niet bij wijze van beroep wordt verricht en niet van de rechtsvorm van de sportorganisatie.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,

(H.A.L. van Hoof)


6