Ministerie van Buitenlandse Zaken

Kamerbrief betreffende Adviesaanvraag AIV - bijlage

Aan de voorzitter van de Adviesraad Internationale Vraagstukken

        Directie Economische en Ecologische Samenwerking
Afdeling Transport en OESO
Bezuidenhoutseweg 67
2594 AC Den Haag
Datum7 maart 2006AuteurCiska Dijk 
KenmerkDES/TO-79/06Telefoon+31(0)70-3484984 
Blad1/3Fax+31(0)70-3484985 
Bijlage(n)ciska.dijk@minbuza.nl 
BetreftAdviesaanvraag over de positie van de OESO in de internationale institutionele architectuur en prioritaire werkterreinen voor de OESO.www.minbuza.nl 
C.c. 
In 1960 is de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling opgericht. De leden van de OESO behoren tot een groep van zogenaamde like-minded landen die zich hebben gecommitteerd aan de markteconomie en vormen van pluralistische democratie. De samenwerking tussen deze landen, aanvankelijk in de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking, opgericht als onderdeel van het Marshall hulpprogramma, richtte zich in eerste instantie op macro-economische en sociale onderwerpen. Door toenemende internationalisering en verdere verstrengeling van economieën is afstemming van het financiële, sociale en economische beleid noodzakelijk geworden. In de loop der jaren is het aantal onderwerpen waar de OESO zich over buigt sterk uitgebreid en staat ook de economische invalshoek van onderwerpen als onderwijs, vergrijzing, duurzame ontwikkeling, gezondheidszorg en migratiestromen op de agenda. De door Nederland zeer gewaardeerde OESO heeft zich op deze terreinen steeds meer ontwikkeld tot een, door middel van soft law, peer pressure en best practices, internationale gezaghebbende normstellende denktank die vaak wordt ingezet als pre-negotiating forum.

De sterke toename van het aantal onderwerpen gecombineerd met de relatief beperkte financiële middelen en de wens van een aantal landen om toe te treden, noopt de organisatie tot herbezinning op doelstelling, activiteiten en lidmaatschap. Interne hervormingen om de OESO effectiever en efficiënter te laten opereren vinden plaats op basis van consensus en worden inmiddels stapsgewijs doorgevoerd. Deze initiatieven zijn tot dusver echter onvoldoende om het gewenste resultaat te bereiken. Daarnaast is er twijfel ontstaan over de relevantie van de OESO. Niet alleen omdat de OESO niet langer aan alle belangrijke economieën onderdak biedt, maar ook vanwege ontwikkelingen in andere fora die (deels) overlappende of vergelijkbare werkzaamheden verrichten als de OESO. Bijkomend probleem is dat de Lidstaten minder bereid zijn de reguliere begroting adequaat te laten groeien, maar wel via de vrijwillige bijdragen specifieke activiteiten door de OESO te laten uitvoeren. Deze toenemende à la carte benadering vereist mogelijk een herziening van de gebruikelijke werkmethoden.

Momenteel wordt uitbreiding van het aantal leden overwogen. De Lidstaten en het Secretariaat van de OESO hebben in 2004 en 2005 vastgesteld dat als de OESO relevant wil zijn en blijven zij actieve relaties moet onderhouden en in ieder geval uiteindelijk moet worden uitgebreid met belangrijke (opkomende) economieën zoals China, India, Rusland en Brazilië. Onderdeel van de discussie over toetreding is dat andere, veelal kleinere, landen het lidmaatschap hebben aangevraagd (waaronder de Baltische landen, Slovenië, Cyprus, Malta en Israël).

Onzeker is of met de toetreding c.q. het aanhalen van banden met minder gelijkgezinde landen als China en Rusland de huidige functies (instrument van internationale ordening, denktank voor internationale beleidsvoorbereiding, denktank met een apolitiek karakter voor nationale beleidsvoorbereiding, normstellende organisatie voor de besteding van ODA-middelen en denktank op het terrein van armoedebestrijding en globalisering) op dezelfde of betere wijze invulling kunnen krijgen. Daarnaast mag de vraag gesteld worden in hoeverre werkzaamheden van de OESO, bijvoorbeeld op gebieden als beleidsvoorbereiding, beleidsvergelijking, normstelling en dergelijke niet deels zijn overgenomen door andere instellingen (EU, IFI's, VN, gespecialiseerde VN organisaties en Wereldbank). Uitbreiding van de OESO met de grote opkomende economieën lijkt de organisatie de mogelijkheid te bieden een grotere bijdrage te leveren aan de internationale ordening die een globaliserende wereld nodig heeft. Ook hierbij kan echter de vraag gesteld worden of deze functie niet al elders plaatsvindt (VN, G8). Een bezinning op prioritaire werkterreinen en onderwerpen van de OESO is derhalve opportuun.

Teneinde inzicht te verkrijgen in de rol die een -uitgebreide- OESO in de internationale institutionele architectuur en voor Nederland kan vervullen en om bij te dragen aan de Nederlandse standpunt bepaling over de toekomst van de OESO, verzoek ik u in uw advies met name in te willen gaan op de volgende vraagpunten:


1. Met welke landen, in welk tempo, in welke vorm en eventueel onder welke voorwaarden moet de OESO zich uitbreiden?


2. Hoe ziet de AIV, mede in het licht van vraag 1, de positie van de OESO in de internationale institutionele architectuur, met name in relatie tot de EU, Wereldbank, IMF, WTO, G8?


3. Welke zouden, vanuit internationaal perspectief en het belang dat Nederland aan internationale samenwerking hecht, de prioritaire werkterreinen en onderwerpen zijn die zich bij voorrang lenen voor behandeling door de (uitgebreide) OESO?


4. Hoe beoordeelt de AIV het belang (zowel internationaal als voor Nederland) van het behoud van de voor OESO kenmerkende werkmethoden (soft law, benchmarking, peer review, peer pressure)?


5. Welke is volgens de AIV de specifieke toegevoegde waarde van de OESO voor het in Nederland te voeren beleid en welke zouden in dat licht de onderwerpen zijn waar de OESO zich bij voorkeur op zou moeten richten?


6. Welke veranderingen moet de OESO als organisatie ondergaan om na uitbreiding en inhoudelijke prioritering effectief te kunnen functioneren?

Aangezien de discussie over de interne hervorming van de OESO momenteel in Parijs gaande is, wil ik u, met het oog op de Nederlandse inbreng in OESO-overleg eind april en eind mei, verzoeken de beantwoording van de laatste vraag over de benodigde organisatieveranderingen met spoed te behandelen.

Ik zie met belangstelling uit naar uw spoedige advisering.

Afschrift van deze brief zend ik aan de Voorzitter van de Tweede Kamer en de Voorzitter van de Eerste Kamer.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

Dr. B.R. Bot