D66

BIJDRAGE D66 AAN DEBAT OVER VERSNELDE IMPLEMENTATIE VAN EUROPESE RICHTLIJNEN (21109, 159)

Prof. mr. J.W.M. Engels (14 maart 2006)

Het behoeft geen verbazing te wekken dat een zo belangrijk onderwerp als de constitutionaliteit van implementatietechnieken van Europese richtlijnen de aandacht van mijn fractie heeft. D66 heeft immers al bijna 40 jaar een bijzondere belangstelling voor het staatsrecht en pleegt deze ook regelmatig ten toon te spreiden. In wezen raken staatsrechtelijke vraagstukken uiteindelijk aan beginselen van rechtsstaat en democratie. Uit de geschiedenis van de staatsfilosofie kan men opmaken dat het daarbij in de kern gaat om rechtsstatelijke grondslagen van machtenscheiding en grondrechten, en om de betekenis van het democratische grondbeginsel van de volkssoevereiniteit. Naar mijn opvatting moet het vandaag aan de orde zijnde vraagstuk nadrukkelijk mede in die sleutel worden gezet. Voor een beantwoording van de vraag naar de betekenis is van het staatsrechtelijke primaat van de formele wetgever met betrekking tot de implementatie van Europese richtlijnen kan men niet om die twee fundamentele noties heen. Meer in het bijzonder gaat het om de betekenis van het legaliteitsbeginsel en die van het primaat van de Staten-Generaal binnen het wetgevend orgaan.
In concreto is aan de orde hoe men aan moet kijken tegen een al enige jaren gevoerde praktijk van gedelegeerde implementatie van Europese richtlijnen. Voor de goede orde: we hebben het hier over richtlijnen die raken aan onderwerpen die volgens de Grondwet of de wet bij of krachtens de wet moeten worden geregeld. Dat blijkt in ongeveer 15% van de gevallen aan de orde te zijn. In een aantal gevallen machtigt de formele wetgever echter lagere wetgevende organen als regering en minister om die implementatie tot stand te brengen, zelfs als de vervolgens tot stand gekomen AMvB en/of ministeriële verordening niet in overeenstemming is met de wet. Deze Kamer heeft bij verschillende gelegenheden laten weten van oordeel te zijn dat hiermee wordt getreden buiten de constitutionele grenzen van wetgeving en bestuur. Ook mijn fractie heeft nog geen enkele aanleiding gevonden op dat standpunt terug te komen.
Het primaat van de wetgever berust op een combinatie van twee fundamentele noties. In de eerste plaats het rechtsstatelijke principe van de heerschappij van de wet, ook wel legaliteitsbeginsel genoemd. Slechts op grondslag van de wet kan en mag worden bestuurd en kunnen in dat verband nadere regels worden gesteld. In de tweede plaats krijgt daarmee ook het democratische principe gestalte: alle vormen van regelgeving en bestuur zijn uiteindelijk terug te voeren op de instemming van de volksvertegenwoordiging. In dat perspectief staat voor mijn fractie vast dat deze constitutionele ordening evenzeer behoort te gelden voor regelgeving in het kader van de implementatie van Europese richtlijnen.
Dit alles wil niet zeggen dat mijn fractie geen oog zou hebben voor de noodzaak van een versnelde implementatie. Slagvaardigheid behoort formeel weliswaar niet tot de beginselen van behoorlijk bestuur, maar is naar mijn mening een uitgangspunt dat niettemin tot de kernwaarden van het openbaar bestuur moet worden gerekend. Mijn co-promotor, professor A.M. Donner, heeft het eens in een huishoudelijke, maar daarmee niet minder treffende metafoor geformuleerd: `De was moet gedaan worden!'. Al sinds het einde van de jaren negentig spant de regering zich langs verschillende lijnen in aan onze Europese verplichting van tijdige implementatie te voldoen. In de sfeer van planning, informatievoorziening, verkorte procedures is gepoogd de verschillende voorbereidingstrajecten te comprimeren en meer gelijktijdig te doen plaatsvinden. Daar zal naar mijn mening verder de winst gezocht moeten worden. Uit het voortreffelijke onderzoeksrapport van de Leidse hoogleraren Voermans en Steunenberg blijkt immers zonneklaar dat niet zozeer de techniek van regelgeving als wel politiek-bestuurlijke prioritering van invloed is op de snelheid van implementatie. Nog meer inzet op de doelmatigheid en effectiviteit van implementatieprocessen lijkt een kansrijker scenario dan het introduceren van nieuwe juridische omzettingsfiguren. Meer centrale regie, minder sectoraal handelen op ministerieel niveau en een vroegtijdige inschakeling van de Staten-Generaal. Zou hier niet een op het lijf van de Minister van Justitie geschreven taak kunnen liggen, zo vraagt mijn fractie zich af. Wij zijn benieuwd hoe de minister dit ziet.
In zijn jongste brief (9 maart) over deze materie meldt de minister dat de Aanwijzingen voor de regelgeving wat betreft nr. 34 in overeenstemming zullen worden gebracht met het kabinetsstandpunt. Dat klinkt zeer geruststellend en lijkt ook een volledige tegemoetkoming aan de opvatting en wens van de Kamer, nu nadrukkelijk wordt verwezen naar het belang van ordelijke en duidelijke wetgeving. Wie de brief goed leest ontwaart toch nog de nodige aarzeling bij de minister over de validiteit van de opvattingen van Eerste Kamer en ook die van de Raad van State. De constitutionele delegatiegrondslagen krijgen allereerst het predikaat "klassiek", daarmee suggererend dat deze in Europees perspectief toch hun langste tijd gehad zouden hebben. Vervolgens wordt gemeld dat de geldende delegatiestructuur alleszins bruikbaar is, daarmee de vraag oproepend of de regering eigenlijk niet een beter bruikbare figuur voor ogen staat. Tot slot wil de minister nog kwijt dat het bij AmvB afwijken van de wet staatsrechtelijk niet ondenkbaar is, daarmee de indruk wekkend dat de Eerste Kamer een al te strikte uitleg en toepassing van het geldende staatsrecht zou voorstaan. Het is een beetje spijtig dat de minister zich blijkbaar toch nog op een wat eigenstandige manier wil profileren in plaats van ruimhartig de Kamer te volgen. Mijn fractie zou het waarderen als de minister zou aangeven de in staatsrechtelijk opzicht reguliere delegatiemodaliteiten ook in het kader van de implementatie voluit, dat wil zeggen zonder enige reserve te willen handhaven. Natuurlijk zien wij ook wel dat de mede-wetgevende rollen van regering en parlement in Europees perspectief verschuiven. De regering handelt op dat niveau veeleer als onderhandelaar, terwijl de Staten-Generaal optreedt als mandataris en controleur. Maar een zelfstandige rechtvaardiging voor van geldende constitutionele afspraken afwijkende vormen van gedelegeerde implementatie biedt deze ontwikkeling niet. En natuurlijk zien wij ook wel dat de van oorsprong 19e eeuwse figuur van de `rule of law' niet naadloos aansluit bij onze complexe, internationaliserende en technologische wereld van vandaag. Onmiskenbaar is de rol van de executieve sterker geworden en worden publieke taken niet meer exclusief via regelgeving of binnen het publieke domein vormgegeven. Ons grondwettelijke wetgevingssysteem is ook allerminst toegesneden op de groeiende communautaire regelgeving. Maar de suggestie als zou het primaat van de politiek, zoals tot uitdrukking gebracht in de heerschappij van de wet met een doorslaggevend oordeel van de volksvertegenwoordiging, reeds nu voldoende gecompenseerd worden binnen een eigentijdse communautaire dimensie, lijkt ons, zeker nu het proces van de Europese Grondwet is afgebroken, tamelijk illusoir. Een scherpere inzet op een tijdige en adequate rol van het parlement bij de implementatie van Europese richtlijnen juichen wij toe, maar voor het loslaten van de beproefde waarborgen tegen zelfstandige regelgeving door de regering is het nog te vroeg.
Om te voorkomen dat mijn fractie wellicht het verwijt krijgt al te zeer de nadruk te leggen op constitutionele zuiverheid, en de weerbarstigheid van de politiek-bestuurlijke werkelijkheid niet te onderkennen, maak ik nog een laatste opmerking. In het voetspoor van wat voorgaande sprekers reeds naar voren hebben gebracht zijn er ook voor mijn fractie bijzondere situaties denkbaar waarin versnelde implementatie op grond van dwingende redenen plaatsvindt in de vorm van een AmvB of ministeriële regeling. In een dergelijk `noodgeval' zou de constitutionele zuiverheid bij wijze van tijdelijke uitzondering gefaseerd bereikt kunnen worden door gelijktijdig een wetsvoorstel in de ministerraad te brengen waarin de tijdelijke uitzondering wordt gereguleerd.

14-3-2006 12:29