Postadres Telefoon Doorkiesnummer Postbus 93122 (070) 3 563 563 2509 AC Den Haag Telefax Datum Bezoekadres (070) 3 607 572 Bezuidenhoutseweg 151 Email Ons nummer 2594 AG Den Haag bureau@nationaleombudsman.nl 2006.0250 Uw brief Uw kenmerk De minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties Bijlagen Schedeldoekshaven 200 2 2511 EZ DEN HAAG Behandelend medewerker Onderwerp identificatie MEers
Graag breng ik u de rapporten met nummer 2006/080 en 2006/090 onder de aandacht, die ik op
15 maart 2006 heb uitgebracht.
In de zaak die leidde tot het rapport met nummer 2006/080 had verzoeker erover geklaagd dat de
beheerder van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland in zijn afdoeningsbrief van
21 september 2004, in afwijking van het advies van de Commissie voor de Politieklachten
AmsterdamAmstelland, zijn klacht over het weigeren van identificatie door een lid van de Mobiele
Eenheid (hierna ook: ME), ongegrond heeft verklaard.
De Nationale ombudsman achtte in deze zaak de onderzochte gedraging behoorlijk. Hij overwoog
daarbij dat medewerkers van de ME samen met andere politiemensen de orde handhaven, bijvoor
beeld tijdens voetbalwedstrijden en andere activiteiten waarbij veel mensen zijn betrokken.
Het optreden in MEverband vindt in beginsel plaats in bijzondere omstandigheden, die vaak
gepaard gaan met agressie of (de dreiging van) geweld.
Deze omstandigheden vragen om een groepsgewijs optreden om het beoogde doel, handhaving
van de openbare orde, te bereiken. In die omstandigheden kan niet zonder meer van een individuele
politieambtenaar worden verwacht dat deze ingaat op het verzoek zich te legitimeren. Gelet op dit
uitgangspunt mocht de individuele MEer in dit specifieke geval er terecht van uitgaan dat hij zich
niet behoefde te legitimeren.
De beheerder van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland kon dan ook in redelijkheid in
afwijking van het advies van de Commissie voor de Politieklachten, verzoekers klacht over het
weigeren van identificatie door een lid van de ME ongegrond verklaren.
In aanvulling hierop achtte de Nationale ombudsman wel van belang dat ook bij een optreden in ME
verband geen afbreuk wordt gedaan aan het doel van het legitimeren, te weten het kunnen contro
leren en verantwoorden van het politieoptreden, ook van individuele MEers.
In verband met de veiligheid en functionaliteit is in de discussie over identificatie aangevoerd dat het
niet verantwoord is om MEers identificeerbaar te maken door ze aan te duiden met bijvoorbeeld
een rugnummer. Dit zou het risico in zich bergen dat een individueel lid van de ME er wordt
"uitgepikt", en mikpunt wordt van groepsgeweld.
Ons nummer
2006.0250
2
Uit rechtsstatelijk oogpunt dienen er voldoende aanknopingspunten te zijn om, wanneer dat nodig is
voor de controle en verantwoording van het politieoptreden, de identiteit van het betreffende lid van
de ME te achterhalen.
In een brief van 21 juli 2005 die u over dit onderwerp hebt gezonden aan de korpsbeheerder van de
regionale politie AmsterdamAmstelland geeft u aan dat u de huidige regelgeving en de herken
baarheid van de groep, sectie of peloton in de huidige praktijk voldoende duidelijk vindt. In uw visie
kan afhankelijk van de omstandigheden, die vergelijkbaar zijn met het reguliere politieoptreden, een
politieambtenaar zijn legitimatiebewijs tonen of dit achterwege laten. Na ontvangst van een klacht
zijn er naar uw mening voldoende aanknopingspunten, zoals de locatie, het journaal, plaats in de
groep of de nummers op de bus(sen), om het betreffende peloton, sectie, groep en/of, als dat nodig
is voor de behandeling van de klacht, het betreffende lid van de ME te achterhalen.
Uit deze brief lees ik voorts, dat u van mening bent dat er voldoende aanknopingspunten zijn om,
wanneer dat nodig is voor de controle en verantwoording van het politieoptreden, het betreffende lid
van de ME te achterhalen, waarmee er recht wordt gedaan aan de geest van de Ambtsinstructie op
dit punt. Namelijk dat legitimeren van de politieambtenaar als doel heeft om de bevoegdheid c.q. de
rechtmatigheid van het politieoptreden aan te tonen.
Omdat dit standpunt in de praktijk toch leidt tot onduidelijkheden en daarmee tot klachten (waarvan
de klacht die tot het bijgevoegde rapport met nummer 2006/080 leidde, slechts één voorbeeld is),
bestaat er naar mijn mening wel degelijk behoefte aan meer duidelijkheid op het punt van identifi
ceerbaarheid van MEers.
Dit speelt met name in die situaties waarin een individuele MEer laakbaar gedrag vertoont.
Weliswaar geeft u aan dat er voldoende aanknopingspunten zijn om deze individuele MEer te
achterhalen, maar dit is mijns inziens niet steeds mogelijk. Ik acht het van groot belang dat ook in
die gevallen controle en verantwoording achteraf mogelijk is.
Ik leg u dan ook de vraag voor of u het standpunt, zoals neergelegd in uw brief van 21 juli 2005, wilt
heroverwegen, en bijvoorbeeld zou willen komen tot aanpassing van de tekst van de Ambtsinstruc
tie.
Daarbij leg ik u ook de vraag voor hoe in de ons omringende landen wordt omgegaan met het
vraagstuk van identificeerbaarheid van de individuele MEers, en of, en zo ja, op welke wijze, daar
de geschetste problemen zijn ondervangen.
Uw reactie zie ik graag binnen acht weken tegemoet.
Ons nummer
2006.0250
3
Een afschrift van deze brief zend ik ter kennisneming aan de minister van Justitie, aan de Voorzitter
van de Tweede Kamer der StatenGeneraal, aan de beheerder van het regionale politiekorps
AmsterdamAmstelland en aan de beide verzoekers.
DE NATIONALE OMBUDSMAN,
dr. A.F.M. Brenninkmeijer