D66

BIJDRAGE FRACTIE D66 AAN PLENAIR DEBAT 4 JULI 2006 INZAKE

WETSVOORSTEL 29849 (WET OM-AFDOENING)

Prof. mr. J.W.M. Engels

Algemeen

Graag wil ik beginnen de waardering van de D66-fractie uit te spreken voor de gedegen en diepgaande beantwoording van de in de schriftelijke voorbereiding opgeworpen vraagpunten. Vastgesteld moet worden dat de nadere beschouwingen van de zijde van de regering hebben bijgedragen aan de eindafweging die binnen mijn fractie is gemaakt. In deze afrondende bijdrage wil ik mij beperken tot enkele van de meer principiële hoofdpunten van het voorstel, die in onze ogen nog een reactie behoeven.

Met dit voorstel om tot een vorm van buitengerechtelijke afdoening te komen wordt een wezenlijke verandering van het bestaande strafrechtelijke stelsel vastgelegd. Deze doorbreking van het in strafrechtelijk opzicht klassieke uitgangspunt van een rechterlijk bestraffingsmonopolie heeft veel vragen opgeroepen. Principiële vragen van constitutionaliteit, rechtsstatelijkheid en rechtseenheid. Past deze nieuwe rechtsfiguur binnen de grenzen van de Grondwet, wordt het beginsel van de machtenscheiding niet aangetast, worden geen mensenrechtelijke waarborgen uitgehold en wat betekent dit voorstel voor de rechtsontwikkeling, met name wat betreft de verhouding tussen het strafrecht en het bestuursrecht?

Artikel 113 Grondwet

In de schriftelijke voorbereiding heeft mijn fractie zich afgevraagd of het wetsvoorstel verenigbaar is met art. 113 GW, dat de berechting van strafbare feiten opdraagt aan de rechterlijke macht. Dat zou betekenen dat in het verband van deze constitutionele bepaling onder rechterlijke macht niet mede het OM is begrepen. De minister erkent in de MvA dat de OvJ inderdaad geen strafbare feiten mag berechten. Vervolgens stelt de minister echter dat het uitvaardigen een strafbeschikking geen vorm van berechting is. Met een beroep op de wetsgeschiedenis en op grond van een systematische interpretatie van het eerste en derde lid van art. 113 GW wordt een cruciaal verschil beargumenteerd tussen het berechten en het bestraffen van strafbare feiten. Zo lang geen vrijheidsbenemende straffen in het geding zijn zou ook een niet tot de rechterlijke macht behorend orgaan zonder constitutioneel bezwaar sancties kunnen opleggen. Mijn fractie acht deze op historische en systematische gronden gebaseerde uitleg niet onredelijk, vooral ook niet omdat in het voorstel is voorzien in een toereikende mogelijkheid van beroep op de rechter.

Machtenscheiding

In de schriftelijke voorbereiding heeft mijn fractie zich afgevraagd in hoeverre met de vervagende grens tussen rechterlijke en buitengerechtelijke afdoening het rechtsstatelijke beginsel van de machtenscheiding in het geding is. Met genoegen stel ik vast dat ook de minister de verhouding tussen strafrechter en OM plaatst in de sleutel van de verhouding tussen de onafhankelijke rechter en het tot de uitvoerende macht behorende OM als bestuursorgaan. Met de naar mijn oordeel van het aangesneden vraagstuk enigszins los staande gedachte dat ook rechtsgelijkheid en rechtseenheid behoren tot de fundamentele noties van de rechtsstaat kan ik op zichzelf genomen wel instemmen, al zou ik op dit punt liever de term rechtsorde gebruiken. De daarop volgende redenering, waarin bijvoorbeeld een vergelijking wordt gemaakt met de verhouding tussen bestuursrechter en bestuursorgaan en art. 107 (1) van de GW wordt aangehaald, heb ik echter niet kunnen plaatsen tegen de achtergrond van de door mijn fractie opgeworpen kwestie. Dat maakt het voorshands minder eenvoudig mee te gaan met de conclusie, dat nu de voorgestelde buitengerechtelijke afdoening zich via de verzetsfiguur volledig naar de rechter blijft richten, het toevertrouwen van de strafbeschikkingsbevoegdheid aan het bestuursorgaan OM verantwoord is. Graag zou ik van de minister nog een nadere verduidelijking krijgen op dit punt.

Art 6 EVRM

In de voorbereiding heeft mijn fractie aandacht gevraagd voor de gevolgen van dit voorstel voor de positie van de verdachte, met name in het licht van art. 6 EVRM. De vraag is hoe de figuur van de bestuurlijke strafbeschikking moet worden gezien in vergelijking met de reguliere rechterlijke procesgang met een openbare, transparante en controleerbare terechtzitting. De minister is, tot onze vreugde, zeer uitvoerig op dit punt ingegaan, en heeft ons daarmee ook flink aan het denken gezet.

Gelet op de uitvoerige bespreking van toepasselijke jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens en gepleegd onderzoek heeft mijn fractie echter geen behoefte aan een verder debat over deze kwestie. Ook hier is naar algemeen gevoelen beslissend dat er een voorziening is die alsnog tot het inschakelen van de rechter kan leiden. Wij sluiten ons om die reden aan bij de conclusie van de minister dat de voorgestelde strafbeschikking past binnen de grenzen van het EVRM.

Verwevenheid van strafrecht en bestuursrecht

Net als andere fracties hebben wij ons afgevraagd of de rechtstheoretische en rechtssystematische consequenties van de met dit voorstel voortgezette verweving van strafrecht en bestuursrecht voldoende zijn doordacht. Kan worden gezegd dat deze rechtsontwikkeling in voldoende mate aansluit bij de overzichtelijkheid en coherentie van de buitengerechtelijke afdoening als in meerdere rechtsgebieden voorkomende rechtsfiguur? Deze kwestie is actueel in het licht van de nog in aantocht zijnde twee wetsvoorstellen inzake bestuurlijke boetes.

De minister streeft met de strafbeschikking naar eigen zeggen naar een modernisering van de algehele buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten. De beide hiervoor genoemde voorstellen voor een verdere toepassing van de bestuurlijke boete richten zich op een afgegrensd geheel van overtredingen op gemeentelijk niveau. De beoogde modernisering ik vermijd nu maar even vergelijkbare termen als hervorming of vernieuwing zit in een herstel van een onevenwichtigheid in de bestaande wetgeving. Een geldboete op bestuursrechtelijke grondslag kan zonder rechterlijke tussenkomst worden opgelegd en ten uitvoer gebracht, terwijl dit nu juist in het strafrecht tot nu toe niet mogelijk is. Het valt inderdaad te begrijpen dat deze onbalans vrij breed als onbevredigend wordt ervaren.

De minister betoogt tegen deze achtergrond dat naarmate bestuurlijke beboeting en buitengerechtelijke afdoening van strafzaken meer verschillen, de problemen van rechtseenheid en rechtsgelijkheid juist manifest worden. Ik moet vaststellen dat de minister daar een belangrijk punt heeft. Niet ontkend kan worden dat ook in de strafrechtswetenschap de benadering van het strafrecht als een sterk autonoom rechtsgebied veel aan betekenis heeft verloren. In dat perspectief valt te begrijpen dat met het oog op de naar elkaar toegroeiende strafrechtelijke en bestuursrechtelijke punitieve handhaving thans een voorstel voorligt waarin ook het OM een geldboete kan opleggen, waarbij beroep op de strafrechter openstaat. Daarmee wordt een zekere eenheid in de verschillende bestraffingsmodaliteiten bewerkstelligd.

Mijn fractie realiseert zich heel goed dat aan een strikt onderscheid tussen strafrecht en bestuursrecht op het punt van de rechtshandhaving moeilijk vast te houden is. En mijn fractie kan de ogen ook moeilijk sluiten voor het feit dat het toch wel zeer wonderlijk zou zijn als allerlei ambtenaren op tal van terreinen over bevoegdheden beschikken tot het opleggen van bestuurlijke geldboetes, terwijl uitgerekend ambtenaren van het OM zich moeten behelpen met de transactie als voorstel om strafvervolging te ontgaan. In die zin kunnen wij ons bij de term inhaalslag wel iets voorstellen.

Het is echter sterk de vraag of de verschillen tussen buitengerechtelijke bestraffing in het strafrecht en in het bestuursrecht nu zoveel mogelijk gelijk getrokken zijn. Beide figuren zijn verankerd in eigenstandige rechtssystemen. De bestuurlijke boete staat in relatie tot andere bestuurlijke handhavingsbevoegdheden met administratieve rechtsbescherming. De strafbeschikking staat in relatie tot de reguliere strafrechtelijke procedure en de rol van de strafrechter. Dat maakt hen niet inwisselbaar en vraagt derhalve adequaat handelen van de wetgever bij het maken van keuzes.

Graag hoor ik van de minister of hij nog aanleiding is voor een verdere harmonisatie van beide stelsels, en zo ja, langs welke weg deze dan zou moeten plaatsvinden.

Ik kijk uit naar de reactie van de minister.

4-7-2006 10:18