Raad van State


Uitspraak Vleeskuikenhouderij te Grashoek

Zaaknummer: 200509633/1
Publicatie datum: woensdag 19 juli 2006
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Helden Proceduresoort: Eerste aanleg - meervoudig
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Vee en andere dieren

200509633/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting Werkgroep Behoud de Peel", gevestigd te Deurne en de stichting "Stichting Milieufederatie Limburg", gevestigd te Maastricht, appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Helden, verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2005 heeft verweerder aan een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskuikenhouderij en akkerbouwbedrijf op het perceel te . Dit besluit is op 12 oktober 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 22 november 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Bij brief van 10 januari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door W.M.M. van Opbergen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.P.M. van der Velden, C.A.J. Jansen en G.P.M. Boonekamp, allen ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder.


2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

Op 1 februari 2006 is in werking getreden de Interimwet stad-en-milieubenadering, waarbij onder meer artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) is gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 februari 2006 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.

2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 91.958 vleeskuikens. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 3 september 2002 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 87.999 vleeskuikens.

2.3. Appellanten voeren onder meer aan dat door de toename van de ammoniakemissie vanwege de inrichting van 7.039,9 kilogram per jaar tot 7.356,6 kilogram per jaar, sprake is van een belangrijke verontreiniging als bedoeld in de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Pb. 1996, L257/26; hierna: de Richtlijn). Verder is volgens appellanten sprake van een belangrijke toename van de verontreiniging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wav. Appellanten voeren hiertoe aan dat de emissie van de inrichting een bijdrage zal leveren aan de reeds veel te hoge achtergronddepositie van 1.500 tot ruim 3.000 mol potentieel zuur per hectare per jaar in de Peelregio, waaronder begrepen het op 589 meter van de inrichting gelegen kwetsbare bosgebied de Marisberg. Nu de kritische depositiewaarden voor de Peelregio naar de mening van appellanten in de nabije toekomst niet kunnen worden gehaald, dient elke toename van de emissie te worden beschouwd als een belangrijke (toename van de) verontreiniging. Appellanten achten zelf een toename van 15 mol potentieel zuur per hectare per jaar nog acceptabel, doch deze hoeveelheid wordt door de aangevraagde en bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de inrichting overschreden. Volgens appellanten miskent verweerder dat naast de toepassing van de beste beschikbare technieken ook de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een belangrijke (toename van de) verontreiniging.

2.3.1. Verweerder ziet in de toename van de depositie vanwege de vergunde uitbreiding van de inrichting op het op 589 meter gelegen bosgebied de Marisberg geen aanleiding de gevraagde vergunning te weigeren. Hij voert hiertoe aan dat de individuele kritische grenswaarde van 600 mol potentieel zuur per hectare per jaar als maximaal toelaatbare depositie, zoals deze was opgenomen in het op grond van de Interimwet ammoniak en veehouderij vastgestelde ammoniakreductieplan, door de uitbreiding van de onderhavige inrichting niet wordt overschreden. Bovendien stelt verweerder dat, nu in de inrichting toepassing wordt gegeven aan de beste beschikbare technieken, de verontreiniging die de inrichting veroorzaakt niet als een belangrijke toename van de verontreiniging kan worden beschouwd.

2.3.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

Ingevolge het derde lid van dit artikel (oud) geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11 (oud), 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer.

Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wav wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van de Richtlijn valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt.

2.3.3. Vaststaat dat de inrichting gezien het aantal aangevraagde en vergunde vleeskuikens onder de reikwijdte van de Richtlijn valt. Voorts staat vast dat de inrichting niet in een kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rondom een dergelijk gebied is gelegen. Voor de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie vormt artikel 6, tweede lid, van de Wav derhalve het toetsingskader.

2.3.4. Zoals de Afdeling eerder in de uitspraak van 1 juni 2005, in zaak no. 200408656/1, heeft overwogen, bieden de bepalingen van de Wav, waaronder artikel 6, tweede lid, de ruimte om te beslissen op een aanvraag om vergunning met toepassing van die wet, waarbij geldt dat de vergunning de emissiegrenswaarden en/of gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen bevat, die zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken en waarbij de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie en de plaatselijke milieuomstandigheden in acht zijn genomen.

Niet in geschil is dat in het onderhavige geval de beste beschikbare technieken zijn toegepast. Gezien het vorenstaande is voor de beoordeling of sprake is van een belangrijke toename van de verontreiniging het enkele feit dat toepassing wordt gegeven aan de beste beschikbare technieken, anders dan verweerder heeft betoogd, echter niet voldoende.

2.3.5. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het bosgebied de Marisberg moet worden aangemerkt als een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2, eerste en derde lid, van de Wav. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat verweerder zich bij de beoordeling of de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding vanwege de inrichting een belangrijke toename van de verontreiniging tot gevolg heeft, heeft beperkt tot een beoordeling van de gevolgen van de toename van ammoniakemissie voor het nabijgelegen kwetsbare bosgebied. Verweerder heeft daarbij uitsluitend de ammoniakdepositie bezien die de inrichting reeds op het nabijgelegen kwetsbare gebied veroorzaakt en de toename hiervan na de vergunde uitbreiding.

Bij de toetsing of sprake is van een belangrijke toename van de verontreiniging kan echter niet worden volstaan met een berekening van de ammoniakdepositie die de inrichting veroorzaakt op het kwetsbare gebied. Er dient, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 10 november 2004 in zaak no. 200304823/1 (AB 2005, 40), eveneens rekening te worden gehouden met de bestaande toestand van het milieu (zoals de geldende kritische depositiewaarden en de heersende depositie) alsmede met de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder onder meer geen rekening heeft gehouden met de ammoniakemissies vanwege andere veehouderijen op het nabijgelegen kwetsbare gebied. Voldoende is komen vast te staan dat de totale achtergronddepositie in de Peelregio door de aanwezigheid van deze veehouderijen reeds hoog is. Voor zover verweerder eerst ter zitting stukken heeft overgelegd waaruit zou moeten blijken wat de bijdragen zijn van de verschillende in de omgeving van het bosgebied de Marisberg gelegen veehouderijen oordeelt de Afdeling dat, mede in aanmerking genomen dat de juistheid van deze gegevens niet kan worden geverifieerd, hiermee bij de beoordeling van het geschil geen rekening kan worden gehouden. Het overleggen van dergelijke stukken in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig en de daaraan ten grondslag liggende motivering niet toereikend moet worden geacht. Het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Helden van 27 september 2005, kenmerk 39-09;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Helden tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ¤ 37,97 (zegge: zevenendertig euro en zevenennegentig cent); het dient door de gemeente Helden aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Helden aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van ¤ 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006

159-517.