Raad van State


Uitspraak Schadevergoeding Tracébesluit Betuweroute

Zaaknummer: 200510212/1
Publicatie datum: woensdag 20 september 2006
Tegen: de Minister van Verkeer en Waterstaat
Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Schadevergoeding

200510212/1.
Datum uitspraak: 20 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Minister van Verkeer en Waterstaat ,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/414 van de rechtbank Dordrecht van 4 november 2005 in het geding tussen:

, wonend te

en

appellant.


1. Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2001 heeft appellant (hierna: de Minister) een verzoek van om vergoeding van door het onherroepelijke Tracébesluit Betuweroute, tracédelen Kruising Vaanplein, Sophiatracé en kruising Giessen (hierna: het tracébesluit) veroorzaakte schade afgewezen.

Bij besluit van 3 april 2003 heeft de Minister het daartegen door gemaakte bezwaar gegrond verklaard, doch de afwijzing onder wijziging van de motivering ervan gehandhaafd.

Bij uitspraak van 4 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 13 januari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 8 februari 2006 heeft van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2006, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, en in persoon zijn verschenen.


2. Overwegingen

2.1. Volgens artikel 2 van de Regeling Nadeelcompensatie Betuweroute (Stcrt. 1996, nr. 189; hierna: de Regeling), voor zover thans van belang, kent de Minister op verzoek van degene die schade lijdt, of zal lijden, als gevolg van het onherroepelijke Tracébesluit Betuweroute, alsmede hieruit voortvloeiende besluiten van bestuursorganen en rechtmatige uitvoeringshandelingen, een vergoeding naar billijkheid toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet, of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.

2.2. is voormalig eigenaar van de recreatiewoning, kadastraal bekend gemeente Giessenburg, sektie no. , gelegen in het bungalowpark 'De Bilderhof' te Giessenburg (hierna: de recreatiewoning). Aan de west- en oostzijde van dit park hebben bouwwerkzaamheden plaatsgevonden ten behoeve van de aanleg van de Betuweroute. heeft de Minister verzocht om vergoeding van schade door waardevermindering van de recreatiewoning, derving van recreatiegenot gedurende de aanleg- en bouwwerkzaamheden en verminderde opbrengst bij de verkoop van de recreatiewoning op 26 maart 2002.

2.3. De Minister heeft het besluit van 20 december 2001 genomen in afwijking van het desbetreffende advies van de schadecommissie Betuweroute van 27 juni 2001.

Voor de motivering van het besluit van 3 april 2003 heeft de Minister verwezen naar een advies van de Bezwaarcommissie Betuweroute (hierna: de commissie) van 31 maart 2003. De commissie heeft met betrekking tot de gestelde waardevermindering geadviseerd dat bij een volledige planologische vergelijking tussen het oude planologische regime, zoals neergelegd in het bestemmingsplan 'Langs de Giessen' en het tracébesluit, zoals dit is uitgewerkt in het op 19 november 1999 onherroepelijke geworden bestemmingsplan 'Betuweroute, gemeente Giessenlanden' als gevolg van laatstgenoemd bestemmingsplan niet in een planologisch nadeliger situatie is komen te verkeren en derhalve niet in aanmerking komt voor vergoeding van planschade.

komt volgens de commissie evenmin voor schadevergoeding wegens tijdelijke derving van recreatiegenot in aanmerking, nu die derving tot het normale maatschappelijk risico moet worden gerekend.

Tot slot ziet de commissie geen aanleiding voor vergoeding van verminderde opbrengst bij de verkoop van de recreatiewoning tijdens de periode van aanleg- en bouwwerkzaamheden, omdat verkoopschade niet voor vergoeding op grond van de Regeling in aanmerking komt.

2.4. Voor zover thans van belang heeft de Minister volgens de rechtbank aldus miskend dat, gelet op de bijzondere persoonlijke omstandigheden van , voor haar geen sprake meer was van enig recreatiegenot tijdens de aanleg- en bouwwerkzaamheden en zij zich hierdoor gedwongen zag de recreatiewoning tijdens de uitvoeringswerkzaamheden te verkopen, waardoor zij verkoopschade heeft geleden. Nu de desbetreffende door gestelde schade het normale maatschappelijke risico overschrijdt, komt het besluit van 3 april 2003 voor vernietiging in aanmerking, aldus de rechtbank.

2.5. De Minister klaagt primair dat de rechtbank aldus onvoldoende inzicht biedt in haar gedachtegang ten aanzien van de twee overige door gestelde schadeposten, de tijdelijke derving van het recreatiegenot en de verkoopschade.

2.5.1. Het betoog slaagt. De rechtbank heeft het volgende overwogen:

"Al met al is vast komen te staan dat te maken heeft gehad met een derving van het recreatiegenot tot nihil wegens overlast tijdens de aanleg- en bouwwerkzaamheden. Eiseres heeft zich hierdoor gedwongen gevoeld om haar woning te verkopen. Als gevolg van deze verkoop heeft zij, blijkens het aanvullend advies van de schadecommissie van 17 juli 2002, verkoopschade geleden. Uit het voorgaande volgt dat er in het onderhavige geval sprake is van persoonlijke omstandigheden die dusdanig bijzonder zijn dat deze dienen te leiden tot de conclusie dat de door eiseres gestelde schade de grenzen van het normaal maatschappelijk risico overschrijdt en dat deze derhalve voor vergoeding in aanmerking dient te komen. Het bestreden besluit kan op dit punt niet in stand blijven en komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: Awb)."

Daarmee is niet duidelijk of de rechtbank alleen heeft bedoeld dat de Minister ten onrechte geen vergoeding voor de door gestelde verkoopschade heeft toegekend of ook dat de Minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de tijdelijke derving van recreatiegenot het normaal maatschappelijk risico niet te boven gaat. De rechtbank heeft aldus de op het beroep genomen beslissing, voor zover dat is ingesteld tegen de weigering de door gestelde verkoopschade en tijdelijke derving van recreatiegenot te vergoeden, ontoereikend gemotiveerd.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen de Minister voor het overige in hoger beroep heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van hierna zelf beoordelen, voor zover dat na het voorgaande nog beoordeling behoeft.

2.7. heeft in beroep aangevoerd dat de Minister heeft miskend dat zij in aanmerking komt voor vergoeding van verkoopschade. Ter toelichting van de gestelde schade maakt zij een vergelijking tussen de door op basis van verschillende gegevens geschatte waarde van haar woning, zonder de invloed van de werkzaamheden ten behoeve van de Betuweroute op de datum van verkoop, 26 maart 2002, en de door haar daarbij gerealiseerde koopprijs.

2.7.1. Het betoog slaagt niet. Voor mogelijke vergoeding in aanmerking komende waardevermindering van een woning kan alleen voortvloeien uit een oorzaak met een duurzaam karakter. Tijdelijke waardevermindering van een woning hoeft in beginsel niet vergoed te worden. De door gestelde waardevermindering van haar recreatiewoning als gevolg van de uitvoeringswerkzaamheden heeft geen duurzaam karakter. De uitvoeringswerkzaamheden hebben, zoals was voorzien, ongeveer vier jaar geduurd. In de stukken is geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat na afloop van de werkzaamheden sprake was van blijvende waardevermindering ten gevolge van de werkzaamheden.

Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die noopten tot een ander oordeel, heeft de Minister het verzoek om schadevergoeding in zoverre dan ook reeds op deze grond mogen afwijzen. Daar komt bij dat om haar moverende redenen tot verkoop van de woning is overgegaan in een periode dat de werkzaamheden in volle gang waren, hetgeen de verkoopprijs - naar moet worden aangenomen - in negatieve zin zal hebben beïnvloed. Dit leidt tot het oordeel dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde verkoopschade, wat daar verder van zij, geen rechtstreeks en noodzakelijk gevolg is van de uitvoeringswerkzaamheden en dat dat aan vergoeding krachtens de Regeling in de weg staat.

2.8. voert in beroep voorts aan dat de Minister ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de tijdelijke derving van recreatiegenot als gevolg van aanleg en bouwwerkzaamheden, nu die derving het normale maatschappelijke risico te boven is gegaan.

2.8.1. De Minister heeft de tijdelijke derving door van het recreatiegenot ten onrechte als het normale maatschappelijk risico niet te boven gaand aangemerkt. n is vanaf medio maart 2000 tot de verkoop en eigendomsoverdracht van de woning op 26 maart 2002 geconfronteerd geweest met de gevolgen van de bouwwerkzaamheden. De derving deed zich gedurende de periode van het jaar, van begin mei tot oktober, tijdens welke in haar woning verbleef voor, derhalve in 2000 en 2001 gedurende in totaal tien maanden. Alhoewel in de periode tot februari 2001 de overlast van de werkzaamheden in het westelijk deel van het park beperkter van aard was dan die later in het oostelijk deel van het park, omdat toen zware hei- en graafmachines werden ingezet, heeft de schadecommissie Betuweroute na een bezoek aan het park in haar advies van 27 juni 2001 vastgesteld dat de huisjes op het park gedurende de gehele bouwperiode niet of nauwelijks ten behoeve van recreatie gebruikt konden worden. Er is geen aanleiding om dat in twijfel te trekken. Bovendien is ter zitting gebleken dat de toegang tot het park en de bereikbaarheid van de recreatiewoning van gedurende de gehele bouwperiode ernstig zijn verslechterd.

2.9. Het beroep is gegrond. Het besluit van 3 april 2003 dient te worden vernietigd, doch slechts voor zover daarbij het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om nadeelcompensatie in verband met de tijdelijke derving van het recreatiegenot ongegrond is verklaard. De Afdeling ziet voorts aanleiding om op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt.

2.10. De schadecommissie Betuweroute heeft de vergoeding voor de tijdelijke derving van recreatiegenot berekend door middel van de zogenoemde huurwaardemethode. Daarbij is zij enerzijds uitgegaan van een huurwaarde van de recreatiewoning zonder tijdelijke uitvoeringswerkzaamheden (door de schadecommissie getaxeerd op f 11.400,00 ( ¤ 5.173,09) per jaar bij een waarde van de woning van f 190.000,00 ( ¤ 86.218,24) per peildatum 1 november 1999) en anderzijds van de verminderde huurwaarde van de woning gedurende de uitvoeringswerkzaamheden (tot 75% oftewel f 8.550,00 ( ¤ 3.879,82) per jaar in de eerste periode van overlast en tot 50% oftewel f 5.700,00 ( ¤ 2.586,55) per jaar in de tweede periode van overlast.

De Afdeling acht dit uitgangspunt juist en maakt dat tot het hare, maar ziet aanleiding om verder rekening te houden met de eerder vermelde omstandigheid dat de recreatiewoning in 2000 en 2001 van begin mei tot oktober bewoonde en dus gedurende 10 maanden daadwerkelijk te kampen heeft gehad met derving van recreatiegenot. Ook ziet zij aanleiding rekening te houden met het feit dat de recreatiewoning gedurende de eerste fase van de werkzaamheden niet of nauwelijks bereikbaar was, zodat ook voor die periode uit dient te worden gegaan van 50% verminderde huurwaarde van de recreatiewoning. Dat betekent dat de schade ¤ 2.155,46 (twee keer 5/12 van ¤ 2.586,55) bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2000, nu vanaf die datum met de bouwwerkzaamheden is geconfronteerd.

De Afdeling zal het door tegen het besluit van 20 december 2001 gemaakte bezwaar gegrond verklaren, voor zover daarbij geen vergoeding is toegekend voor tijdelijke derving van recreatiegenot, dat besluit in zoverre herroepen en na te melden bedrag aan vergoeding toekennen en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaren. Deze uitspraak treedt in zoverre in de plaats van het vernietigde besluit.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 4 november 2005 in zaak AWB 03/414;

III. verklaart het door bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 3 april 2003, BR/Bezw/20204970/20208765, doch slechts voor zover het bezwaar tegen de weigering een vergoeding toe te kennen voor de tijdelijke derving van recreatiegenot daarbij ongegrond is verklaard;

V. herroept het besluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 20 december 2001 in zoverre;

VI. bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan ¤ 2.155,46, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 maart 2000 tot aan de dag der algehele voldoening, betaalt;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 3 april 2003;

VIII. verklaart het door tegen dat besluit ingestelde beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006

299.