Raad van State


Uitspraak Aanwijzen beschermd monument in Laren: is de gemeente belanghebbende?

Zaaknummer: 200602860/1
Publicatie datum: woensdag 17 januari 2007
Tegen: de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen Proceduresoort: Hoger beroep
Rechtsgebied: Kamer 3 - Hoger Beroep - Monumentenwet

200602860/1.
Datum uitspraak: 17 januari 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:


1. , allen wonend te ,
2. de raad van de gemeente Laren en het college van burgemeester en wethouders van Laren, appellanten,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3649 van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2006 in het geding tussen:

, wonend te

en

de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.


1. Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2002 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris) de terrasaanleg en tuin behorende bij villa Oranjestein aan de Torenlaan 64 te Laren aangewezen als beschermd monument.

Bij afzonderlijke besluiten van 22 juni 2004 heeft de Staatssecretaris het daartegen door , appellant sub 2 (hierna: het college), en de gemeenteraad van de gemeente Laren (hierna: de gemeenteraad) gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 8 november 2002 aldus gewijzigd dat enkel de terrasaanleg van villa Oranjestein wordt aangewezen als beschermd monument.

Bij uitspraak van 31 maart 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het tegen de besluiten van 22 juni 2004 door ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 22 juni 2004 vernietigd, de door , het college en de gemeenteraad gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in plaats van de vernietigde besluiten treedt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2006, het college bij brief van 19 april 2006, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, en de gemeenteraad bij brief van 2 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2006, hoger beroep ingesteld. hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 16 mei 2006. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 15 juni 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 13 juli 2006 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.

Bij brief van 13 juli 2006 hebben een reactie ingediend.

Bij brieven van 15 augustus 2006 hebben de Staatssecretaris en , die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

Bij brief van 16 augustus 2006 heeft het college nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2006, waar , vertegenwoordigd door het college, vertegenwoordigd door mr. S.W. Knoop, advocaat te Zutphen, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.A. Valkenburcht, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord .


2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:2, tweede lid, van de Awb worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd.

2.1.1. In de Memorie van Toelichting (Tweede Kamer 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 34) is inzake artikel 1:2, tweede lid, van de Awb vermeld dat de vraag of kan worden gesproken van een aan een bestuursorgaan als zodanig toevertrouwd belang, moet worden beoordeeld aan de hand van de taken die aan het bestuursorgaan in kwestie zijn opgedragen. Daarvoor is in de eerste plaats de wetgeving bepalend, waaruit voor sommige bestuursorganen ruime en voor andere bestuursorganen beperkte taakpakketten afleidbaar zijn, aldus de Memorie van Toelichting.

2.1.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 kan de minister, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monument aanwijzen als beschermd monument.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 is het verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning:

a. een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

b. een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 moet een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 11 worden ingediend bij burgemeester en wethouders.

Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 beslissen burgemeester en wethouders omtrent de aanvraag, bedoeld in artikel 12, tenzij het betreft:

a. een archeologisch monument;

b. een monument dat in gebruik is bij Onze Minister van Defensie en tevens een militaire bestemming heeft.

2.2. hebben betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hun belangen niet rechtstreeks bij het aanwijzingsbesluit van 8 november 2002 zijn betrokken en dat daarmee is miskend dat zij wel als belanghebbenden dienen te worden aangemerkt.

2.2.1. Dit betoog faalt. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer de uitspraak van 3 september 2003 in de zaak no. 200205030/1, is waar het gaat om natuurlijke personen, de eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde van het desbetreffende object belanghebbende bij een besluit tot het al dan niet aanwijzen ervan als monument. Vast staat dat geen eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde zijn, maar omwonenden van het bij het primaire besluit als monument aangewezen perceelsgedeelte. In die hoedanigheid kunnen zij niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het aanwijzingsbesluit worden beschouwd. Dat als gevolg van het aanwijzingsbesluit voor het wijzigen van het beschermd monument een monumentenvergunning is vereist, maakt dat niet anders. Eerst bij besluiten die daarop zien, kan hun belang rechtstreeks zijn betrokken en kunnen zij als belanghebbenden worden aangemerkt. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de Staatssecretaris ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in hun tegen het besluit van 8 november 2002 gemaakte bezwaar.

2.3. De gemeenteraad en het college hebben betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het aanwijzingsbesluit hun belangen slechts indirect raakt.

2.3.1. Het betoog van de gemeenteraad faalt. Naar het oordeel van de Afdeling valt geen bepaling aan te wijzen op grond waarvan moet worden geoordeeld dat bij het primaire besluit van 8 november 2002 belangen zijn betrokken die aan de gemeenteraad zijn toevertrouwd. Dat belang is - anders dan gesteld - niet gelegen in de verantwoordelijkheid van de raad voor het ruimtelijke ordeningsbeleid in de gemeente, omdat dit in een te ver verwijderd verband staat tot de aanwijzing.

2.3.2. Het hoger beroep van het college treft doel. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag als bedoeld in artikel 12 van die wet. Daarbij is voor het college onder meer richtinggevend de redengevende omschrijving behorend bij de aanwijzingsbeschikking. De aanwijzing raakt daarom aan de bevoegdheid van het college om te beslissen op een aanvraag voor een monumentenvergunning en daarmee aan een aan het college toevertrouwd belang. De rechtbank heeft dit miskend.

2.4. De hoger beroepen van en de gemeenteraad zijn ongegrond. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarin het besluit van 22 juni 2004 is vernietigd wat betreft de gegrondverklaring van het door het college gemaakte bezwaar en de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het door het college gemaakte bezwaar alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling zal de zaak in zoverre met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Laren gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2006 in zaak no. AWB 04/3649, voor zover daarin het besluit van 22 juni 2004 wat betreft de gegrondverklaring van het door het college gemaakte bezwaar is vernietigd en de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het door het college gemaakte bezwaar alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard;

III. wijst de zaak in zoverre naar de rechtbank terug;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007

224.