Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

Advies omtrent bevordering implementatie functie- en

beloningsdifferentiatie in PO, VO en BVE

Tilburg, 6 juni 2007

dr. G.H.M. Evers

Eindverslag advies


1. Inleiding

De directie Arbeidsmarkt en Personeelsbeleid van het ministerie van OCW heeft OSA (i.c. Evers) gevraagd om een advies uit te brengen over de wijze waarop in het onderwijsveld een doorbraak zou kunnen worden bereikt ten aanzien van de invoering van functie- en beloningsdifferentiatie in de scholen.1
Deze notitie omvat een dergelijk advies. Het advies is gebaseerd op deskresearch (diverse studies, rapporten, beleidsnotities), eigen inzichten en gesprekken met kerndeskundigen en stakeholders in het onderwijsveld.

De indruk bestaat dat scholen onvoldoende gebruik maken van de hun geboden mogelijkheden. Extra middelen in het PO zoals enkele jaren geleden beschikbaar gesteld, leiden onvoldoende tot verdere differentiatie in functies en schalen. Directies lijken terughoudend en kiezen voor andere invullingen. De professionaliteit van het personeelsbeleid (HRM) binnen scholen kan hierin mede een rol spelen ("gelijke monniken, gelijke kappen"). In het VO is een nieuw functiewaarderingssysteem ingevoerd (FUWA-VO) dat wellicht een te eenzijdige bias heeft opgeleverd van de gewenste functiedifferentiatie, namelijk vooral richting managementfuncties.


2. Vraagstelling en werkwijze

De focus van dit advies ligt op de mogelijkheden en beperkingen/belemmeringen van de implementatie van functiedifferentiatie, met in het kielzog daarvan (en in relatie daartoe) de mogelijkheden en belemmeringen rond beloningsdifferentiatie. Dit advies heeft om die reden slechts in beperkte mate betrekking op het bredere terrein van HRM-beleid binnen het onderwijs. Zaken als loopbaanplanning, opleiding, arbeidsvoorwaarden, en beoordelen komen uiteraard wel terug in de beschouwingen, maar worden niet uitputtend behandeld.

De werkwijze is een gecombineerde. Op basis van literatuur en eerder uitgevoerd empirisch onderzoek wordt een beeld geschetst van de huidige stand van zaken en de mogelijkheden daarbij. Op basis van een vijftal uitgebreide telefonische interviews met prominente stakeholders is vervolgens onderzocht in welke mate ervaringen en ideeën ten aanzien van functie- en beloningsdifferentiatie hiermee sporen, en welke beleidsadviezen daarmee voldoende congruent zijn.


3. Functiedifferentiatie vanuit HR-perspectief

Instrumenten zoals functiedifferentiatie en beloningsdifferentiatie zijn binnen het palet van HRM-instrumenten bepaald niet nieuw. Functiedifferentiatie kan daarbij worden gezien als de uitkomst van een weloverwogen proces van arbeidsdeling en taakuitsplitsing, volgens de bekende insteken van Adam Smith en Frederic Taylor. In die hoedanigheid wordt functiedifferentiatie binnen dit advies niet gehanteerd. Het gaat namelijk niet om een differentiatievraagstuk vanuit de blanco insteek van een organisatie die nog gestart moet worden, en waarbinnen een geheel nieuw functiegebouw ontwikkeld moet worden. Binnen de HRM-literatuur komen we vaak afgeleide definities van functiedifferentiatie tegen, waarbij deze differentiatie wordt gezien als een proces.


1 In een brief aan de Tweede Kamer d.d. 3 mei 2007 wordt aangegeven dat in het verlengde van het samenstellen van de Commissie Leraren een advies over het onderwerp "belonings- en functiedifferentiatie" zal worden uitgebracht.

Eindverslag advies 2 van 15

In de literatuur (zie Van Leeuwen, 1997 en Kanters en Smit, 1994) wordt functiedifferentiatie gedefinieerd als "het (her)ordenen van taken in nieuwe of vernieuwde functies". Van Leeuwen onderscheidt daarbij een drietal vormen van functiedifferentiatie:
- neerwaartse functiedifferentiatie, waarbij de meer eenvoudige taken van een bepaalde functie worden afgesplitst en nieuwe functies met een lager opleidingsniveau worden gecreëerd. In het onderwijs kan dit betekenen dat relatief eenvoudiger taken van een leraar worden afgestoten en samengebald worden in een functie van klassenbegeleider, en dergelijke.

- horizontale functiedifferentiatie, waarbij men binnen de eigen functie meer specifieke taken gaat verrichten. Er treedt dan een vorm van specialisatie op. Deze specialisatie kan inhoudelijk zijn of organisatorisch. Binnen het onderwijs kan in dit geval worden gedacht aan gespecialiseerde docenten die bijvoorbeeld specifieke toepassingen van IT binnen het betreffende leervak ondersteunen, dan wel leerkrachten die de coördinatie van buitenschoolse activiteiten onder hun hoede nemen.
- opwaartse functiedifferentiatie, waarbij de complexiteit van de functie toeneemt omdat men taken gaat overnemen die voorheen door hogere functies binnen de organisatie werden verricht. In feite is deze vorm van functiedifferentiatie in de dagelijkse praktijk vaak een logisch gevolg en complement van de neerwaartse functiedifferentiatie. Binnen het onderwijs kan worden gedacht aan de secretaresse die organisatorische taken van de manager in toenemende mate overneemt, en als office manager of personal assistant een zwaarder takenpakket toegewezen krijgt.

Het proces van herordening van taken in (nieuwe) functies is dynamisch van aard. Afhankelijk van vereiste en aanwezige competenties, rekening houdend met contraproductieve neveneffecten zoals te smalle taken en te weinig autonomie (socio-technische ontwerpprincipes) en rekening houdend ook met de gewenste hiërarchische structuur in een organisatie kan een functiegebouw doorlopend aan verandering onderhevig zijn. Zo zien we in kennisintensieve organisaties (bijvoorbeeld ICT, consulting, accountancy) dat een te star functioneel denken grote nadelen heeft. Waar werkprocessen doorlopend veranderen, waar professionals moeten worden aangesproken op resultaten en zichzelf willen blijven ontwikkelen, en waar klassieke hiërarchische aansturing botst met een aan het hogere opleidingsniveau gekoppeld zelfbewustzijn, is het verstandig een functiegebouw te hanteren dat mede wordt gekenmerkt door broadbanding. In dat geval worden niet talloze tussenfuncties gespecificeerd, maar wordt volstaan met een beperkte aanduiding van functies die gekoppeld zijn aan bepaalde competentie-eisen. Dat sluit dan in de regel aan op een indeling in junior-, medior- en seniorfuncties. Werknemers kunnen tijdens hun carrière deze loopbaanfasen doorlopen. Binnen een functie zijn dan allerlei doorgroeimogelijkheden aanwezig, zowel in horizontale als verticale zin.

Vanuit HR perspectief kan een herinrichting van het functiegebouw, bijvoorbeeld door functiedifferentiatie toe te passen, leiden tot het scheppen van adequate loopbaanpaden. Ook kan een andere inrichting van werkprocessen (bijvoorbeeld onderwijsconcepten zoals competentiegericht leren) aanleiding zijn voor functiedifferentiatie.

Eindverslag advies 3 van 15


4. Beloningsdifferentiatie vanuit HR-perspectief

Belonen heeft meerdere doelstellingen. Enerzijds verschaft het een basis van compensatie voor geleverde arbeidsdiensten binnen de arbeidsruilrelatie. Daarnaast geeft het ook prikkels en signalen vanuit strategisch HR- en organisatieperspectief, doordat het duidelijk maakt wat de organisatie van haar medewerkers verwacht. Een derde functie is de allocatiefunctie: belonen moet ertoe leiden dat personen met een bepaald menselijk kapitaal en productiviteit ook in onderling perspectief en proporties rechtvaardig worden beloond, en relatieve schaarste en productiviteitsverschillen daarmee transparant worden gemaakt. . Prestatie-afhankelijke beloning past binnen de HRM cyclus van Fombrun: beoordelen ­ belonen ­ ontwikkelen. Het is een van de triggers om tot meer human capital te komen. Naast het incentive effect kan flexibele beloning ook een selectie- of sorting-effect krijgen: de organisatie trekt daarbij de `betere werknemers' aan. In een studie van het CPB 2 worden deze argumenten uitvoerig benoemd en onderbouwd.

Tot de meest bediscussieerde en controversiële elementen in de beloningstheorie3 behoort ongetwijfeld de vraag of deze niet schadelijk is voor de intrinsieke motivatie van medewerkers en daarmee uiteindelijk toch geen boemerangeffecten oproept. In een recente (en overtuigende) studie komt Guthrie4 tot de conclusie dat er vrijwel geen empirische bewijsvoering is voor deze stelling. In het algemeen werkt prestatie-afhankelijke beloning prestatieverhogend (via extrinsieke motivatie) en werkt het neutraal door op de intrinsieke motivatie (en soms zelfs positief). Het onderscheid intrinsiek/extrinsiek kan daarom als `mistig' worden bestempeld. Deze constateringen zijn van belang omdat het argument van intrinsieke boemerangeffecten in de discussies over beloningsdifferentiatie en prestatieafhankelijkheid in het onderwijs nog vaak ter sprake komt.

In een uitvoerige studie doet Van Silfhout (2000) verslag van normatieve en instrumentele perspectieven op ongelijkheid in beloning. Welke grondslagen worden door betrokkenen als valide erkend en welke beloningsverschillen als billijk (het bijdrage- of performanceprincipe) en rechtvaardig (het gelijkheidsprincipe)? Managers en werknemers zijn het eens dat verschillen in beloning in hoofdzaak gebaseerd dienen te zijn op verschillen in functiezwaarte. Managers blijken daarnaast doorgaans het bijdrageprincipe te omarmen (waarbij dus primair wordt gekeken naar verschillen in feitelijke bijdragen) terwijl werknemers het rechtvaardigheidsprincipe laten overheersen. In die laatste optiek mogen de verschillen niet te groot worden, omdat dan de uitkomsten als onrechtvaardig worden gezien. Tegelijkertijd stemmen beiden in met de vraag of betere prestaties ook beter beloond moeten worden. De ordes van grootte ten aanzien van deze billijkheid in verschillen loopt dus uiteen, de mening over het principe zelf niet.

2 Centraal Planbureau (2004). Prestatieprikkels in het Nederlandse onderwijs. 3 Zie o.a. Langedijk en Ykema-Weinen, 2000, en Thierry, 2002 4 Guthrie, 2007, pg. 346 e.v.
Eindverslag advies 4 van 15


5. De stand der zaken: mogelijkheden en belemmeringen, kansen en bedreigingen

Functiedifferentiatie
Functiedifferentiatie binnen het onderwijs komt nog maar beperkt voor. Deze conclusie kan worden getrokken uit diverse documenten die aan dit advies ten grondslag hebben gelegen.5
· Welke mogelijkheden scholen in het primair onderwijs zien om functiedifferentiatie toe te passen en welke belemmeringen zij daarbij eventueel ervaren, wordt momenteel uitgezocht door Regioplan, in opdracht van het Sectorbestuur Onderwijsarbeidsmarkt (SBO). Zowel functiedifferentiatie binnen het lerarenberoep als differentiatie tussen leraren en ondersteunende functies worden daarbij in beeld gebracht.6
· Partijen bij de cao VO hebben via SBO aan Alons en Partners opdracht verstrekt voor een onderzoek naar organisatiemodellen in het VO en de positie van de docent. Dit onderzoek moet concrete aanbevelingen opleveren voor mogelijke organisatievormen en inrichtingen van het onderwijs die meer ruimte bieden aan de leraar als onderwijsprofessional en die leiden tot verhoging van het niveau en de aantrekkingskracht van het leraarsberoep.
· Gerrichhauzen geeft in zijn oratie aan dat de schoolorganisatie loopbaanpaden moet uitwerken om te voorkomen dat medewerkers die willen groeien uitsluitend in managementfuncties deze groei kunnen realiseren.7 In zijn optiek is alleen de aanwezigheid van een hiërarchische loopbaanroute (gericht op management en beheersing) als zodanig onvoldoende om in te spelen op de inhoudelijke wens en drive van leraren voor het ontwikkelen van specifieke professionele deskundigheid. In het huidige onderwijs biedt de professionele lijn geen of nauwelijks mogelijkheden voor verdere loopbaanstappen. Gerrichhauzen pleit daarom voor nadrukkelijker toepassing van een junior-medior-senior systeem, waarbij de uitgangspunten van de duale ladder worden gevolgd: een professional moet op een bepaald moment in zijn loopbaan een keuze kunnen maken voor promotie in de managementlijn of juist in de professionele lijn8.

· De Algemene Onderwijsbond (Aob) pleit in het voorstel "Ambitie en belonen" voor een salarisgebouw dat leraren loopbaanperspectief biedt binnen de lesgevende taak. De Aob sluit zich daarmee qua systematiek aan bij het voorstel van de Onderwijsraad voor een carrièremodel voor de leraar, waarin de groei in de loopbaan van de leraar centraal staat door daadwerkelijk gebruik te maken van de ruimte die er is voor functiedifferentiatie en bijvoorbeeld functies als die van senior-docent in te voeren.
· CNV Onderwijs vindt dat in het primair onderwijs iedere goed functionerende leraar tenminste schaal LB (schaal 10) zou moeten kunnen bereiken, met in het speciaal onderwijs ook ruimte voor schaal LC (schaal 11). Voor het voortgezet onderwijs pleit CNV Onderwijs voor tenminste schaal LC (schaal 11) voor iedere goed functionerende leraar, met daarnaast ook reële mogelijkheden om door te stromen naar schaal LD (schaal 12), óók in het vmbo.

· Ook de VO-raad pleit voor een functiebouwwerk met opeenvolgende functies voor docenten, waarbij elke volgende stap een beoordelingsmoment betekent.
· Nieuwe vormen van leren (zoals competentiegericht leren in de BVE sector, en de invoering van het studiehuis in het VO) doen ook een beroep op de competenties van

5 Zie o.a. CNV Onderwijs: definitieve inzet inzake salarisafspraken primair onderwijs, website www.cnvo.nl, 11 april 2007

6 De verwachting is dat de gesprekken met scholen voor de zomer zijn afgerond (bron: SBO).
7 Zie Gerrichhauzen, 2007.

8 Zie Gerrichhauzen, 2007, pg. 44.
Eindverslag advies 5 van 15

docenten. Recentelijk heeft Berenschot (2007) aangegeven dat in het mbo meer aandacht moet zijn voor het professionaliseren van docenten en middenmanagement.
· In een notitie van OCW ten aanzien van de stand van zaken rond functiedifferentiatie in het VO wordt duidelijk dat het accent in het gebruik van functiedifferentiatie vooral ligt op de inzet van extra onderwijsondersteunend personeel (neerwaartse functiedifferentiatie dus). Functiedifferentiatie naar boven binnen de leraarsfunctie komt nog maar weinig voor. Met name financiële argumenten worden genoemd als belemmering. Ook vinden veel scholen het onderscheid tussen leraarsfuncties (LB, LC en LD) binnen het vigerende functiewaarderingssysteem FUWA-VO niet helder en wordt nog slechts beperkt gewerkt met competentieprofielen. Het integrale personeelsbeleid dat functiedifferentiatie zou moeten ondersteunen ontbreekt ook vaak. Schaalgrootte is hieraan mede debet. Ook wordt gewezen op de bestaande gelijkheidscultuur

· Alons en partners constateren in een tussenrapportage over functiedifferentiatie in het VO dat de verdeling van bijzondere taken over docenten meestal gebeurt zonder rekening te houden met de functieschaal van docenten. De invoering van een LC- functie heeft daarom niet geleid tot een verschraling van de LB-functie. Meestal wijst de schoolleiding bijzondere taken toe op basis van ingeschatte deskundigheid, en niet op basis van functieschaal.

De respondenten zijn het er over eens dat de huidige stand van zaken ten aanzien van functiedifferentiatie in de betreffende sector laat zien dat er nog weinig gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden. Het instrument is daarvoor nog (te) nieuw, het heeft meer tijd nodig om te landen. De vakbonden hebben vooralsnog hun twijfels over de toepassing van functiedifferentiatie, zeker nu deze nog vooral in neerwaartse zin wordt toegepast. Men vreest ook uitholling van autonomie en professionaliteit, en ziet tevens de egalitaire cultuur als een duidelijke belemmering.9 Ook wordt gewezen op het niet toereikende budget om de prijseffecten (opwaartse functiedifferentiatie maakt de formatie duurder, zo wordt gesteld) te financieren. Toch is met name de Aob voorstander van een salarisgebouw dat leraren loopbaanperspectief biedt binnen de lesgevende taak. In een sector zoals MBO/BVE wordt eerst nagedacht over eindniveaus en competenties, pas daarna kan de materiele vertaling in termen van functiedifferentiatie ter hand worden genomen. "Toen de middelen er waren, waren scholen er niet klaar voor, waardoor deze middelen voor andere doelen zijn gebruikt". Bij werkgevers heerst ook enige angst voor het mogelijk (te) structurele karakter van functiedifferentiatie. Directies zijn terughoudend, taakdifferentiatie is gemakkelijker en incidenteler en daarmee flexibeler. Neerwaartse functiedifferentiatie wordt dus wel op allerlei terreinen geconstateerd, opwaartse evident veel minder.

Hoe kan aan leraren meer carrièreperspectief (in termen van functie en inkomen) worden geboden binnen hun lesgevende taak? Veel respondenten stellen dat de docent weer zijn `vak' terug moet krijgen. Leerstofontwikkeling en kennisoverdracht gaan hand in hand. Een docent moet geen instructeur zijn die alleen maar leerboeken napraat. Het FUWA systeem zou hierop moeten inspelen en taken, functies en schalen meer in overeenstemming moeten brengen met het primaire onderwijsproces. Zo zou ook coaching en begeleiding van stagiaires beter moeten worden gewaardeerd.

Functiedifferentiatie moet worden gezien in samenhang met onderwijskundige ontwikkelingen. Volgens de respondenten zijn de belangrijkste uitdagingen op dit terrein het verder innoveren, zelf lesmateriaal ontwikkelen, meer inhoudelijke verdieping, het competentiegericht leren (BVE) en de relatie onderwijs-arbeidsmarkt.


9 Stereotype in dit verband is de beluisterde toelichting dat veel huidige managers zelf vroeger leraar waren en daarom geen verschil durven of willen maken. Eindverslag advies 6 van 15

Een verdere functiedifferentiatie wordt vooral belemmerd door schaalgrootte en mogelijkheden in dit verband. Ook wordt gewezen op de kwaliteit van het personeelsbeleid. Het functiewaarderingssysteem speelt hierbij amper een rol. Het is nog te nieuw (PO), voldoet verder goed (BVE) of moet nader worden aangepast (VO). In de regel wordt gesteld dat deze FUWA systemen slechts op de achtergrond relevant zijn voor functiedifferentiatie. Het is niet zozeer een ontoereikendheid van het instrument als wel een lage gretigheid van managers en externe belemmeringen die ervoor zorgen dat functiedifferentiatie geen grote vlucht heeft genomen. Daarbij moet meteen worden aangetekend dat het onderwijsveld ook zelf aangeeft dat een te grote differentiatie in functies ongewenst is en tot uitholling van de professie kan leiden. Daar komt bij dat men in het algemeen niet erg enthousiast is over de huidige kwaliteit van het personeelsbeleid op instellingsniveau. Er zijn wel stappen gezet, in veel onderwijsorganisaties is sprake van een zelfstandige personeelsfunctionaris (VO, BVE) die enthousiast invulling geven aan hun vakgebied. Toch blijven het vaak ook een-pitters met een grote administratieve en controlerende last en weinig mogelijkheden voor verdere beleidsontwikkeling en instrumentontwikkeling. De kwaliteit van P&O steekt in de ogen van sommigen schril af tegen de kennisintensiteit en het hoge opleidingsniveau van de werknemers in de sector. Overigens wordt ook verwezen naar onvoldoende aandacht voor P&O bij de betrokken lijnmanagers en schoolbestuurders zelf, die dit in het kader van integraal management zouden moeten waarmaken.

Hebben leraren aanvullende opleiding nodig en wat verwacht u van de scholingsbereidheid van leraren op dit punt ? Deze vraag werd in het algemeen door de geïnterviewde stakeholders positief beantwoord. Soms ziet men vooral behoefte aan, en bereidheid tot, praktische en regelmatig terugkerende refreshment van docenten (zodat men meer praktijkgerichte docenten krijgt), soms ook een duidelijke relatie met het verder professionaliseren in de richting van leerstofontwikkelaar. Aanvullende opleidingen kunnen ook leiden tot meer kruisbestuiving, zo wordt gesteld. Dat mag dan ook best avondonderwijs zijn. Ook kan worden gedacht aan meer substantiële scholing, zoals het volgen van een WO-mastertraject door leraren op Hbo-niveau en het aanbieden van proefschriftmogelijkheden voor leraren op WO-niveau.Ook andere majeure opleidingstrajecten zijn denkbaar. In het kader van verdere professionalisering en ook voor het behoud van goede docenten kan evenwel zeker overwogen worden dit type trajecten te ontwikkelen. Er wordt door sommige respondenten wel een duidelijke relatie gelegd met belonen: docenten die zich meer moeite troosten tot aanvullende scholing moeten hiervoor ook financieel worden beloond. Het mogen volgen van dergelijke opleidingen en de facilitering daarbij vanuit de onderwijsorganisatie kan op haar beurt ook weer worden gezien als een vorm van niet-materiële beloning. Het mes snijdt dan van twee kanten. De respondenten taxeren de bereidheid van leraren in dit verband als voldoende.

In het kader van "Van Rijn" zijn er extra financiële middelen beschikbaar gesteld voor functiedifferentiatie. Daarnaast staat het scholen vrij om uit de lumpsum financiering ook andere middelen in te zetten voor functiedifferentiatie. Toch maken scholen in de optiek van respondenten onvoldoende gebruik van de mogelijkheden. Men is te weinig flexibel, bijvoorbeeld in het roosteren van lessen, fixeert zich te eenzijdig op bepaalde functies (LA- functie in het primair onderwijs en LB-functie in het voortgezet onderwijs), of heeft de middelen al voor andere doelen aangewend.

Resumerend kan worden gesteld dat respondenten vooral de integrale rol van docenten in ere willen herstellen. professionele trots en eigen meesterschap, zelfstandig leerstofontwikkelaar en geen simpele leerboekinstructeur. Functiedifferentiatie heeft niet overal de weerklank gevonden die in eerste aanleg is beoogd. Er is weinig gretigheid, soms ook weinig enthousiasme, en soms ook onvoldoende juiste timing aanwezig geweest. Het incidenteel herschikken van taken, het Eindverslag advies 7 van 15

doen volgen (en belonen) van aanvullende opleidingen ­ al dan niet praktijkgericht ­ en de roep om meer creativiteit en invulling op lokaal niveau klinken sterk door.

Beloningsdifferentiatie

Ten aanzien van beloningsdifferentiatie is er verhoudingsgewijs weinig secundair empirisch materiaal beschikbaar. In een onderzoek van SEO (2007) naar beloningsverschillen in het onderwijs 2001-2004 staat het vraagstuk van verschillen tussen marktsector en onderwijssector centraal, alsmede de effecten van het rapport (en de bijbehorende financiële kaders) van de werkgroep Van Rijn. Het SEO constateert een relatief sterke groei van de bijzondere beloningen. Deze is het grootst in de sector BVE en het primair onderwijs. Die groei wordt echter voor een belangrijk deel veroorzaakt door een generieke verhoging van de eindejaarsuitkering. Dat is wel een bijzondere beloning, maar uiteraard geen vorm van beloningsdifferentiatie. Daarnaast constateert het SEO dat er een duidelijke regionale component zit in de verschillen tussen onderwijssalarissen en marktsalarissen. Waar de markt wel regionale verschillen laat zien, zijn die in het onderwijs vrijwel niet aan de orde. In het primair en voortgezet onderwijs komt regionale differentiatie in het geheel niet voor, en in de BVE sector en het HBO nog "nauwelijks".10

De gemiddelde werknemer in Nederland kreeg in 2004 ongeveer 3,9 procent van het salaris als bijzondere beloning. In het primair onderwijs en de BVE sector was dit 4,6 procent, in het VO 4,4 procent. Het gaat dan om bonussen, (structurele) eindejaarsuitkeringen, et cetera.11 Uit de structurele middelen en ook op basis van Van Rijn zijn er incidentele en structurele verhogingen geweest van incidentele beloningen (procentuele en nominale eindejaarsuitkeringen, persoonlijk ontwikkelingsbudget, bindingstoelage voor eindeschalers). Hoe dit op individueel niveau uitpakt, kan SEO evenwel nog niet aangeven. Beoordelingsgerelateerde beloning komt weinig voor, zo kan een conclusie zijn. Voor de bindingstoelage van eindeschalers is wel sprake van een beoordelingsmoment 12 maar de ordes van grootte zijn verhoudingsgewijs erg klein (200 tot 300 euro per jaar).

Enkele impressies uit het bredere veld:

· De Onderwijsraad is voorstander van meer variatie in arbeidsvoorwaarden, en het doorbreken van gelijkheidsprincipes. Excellentie en schaarste moeten worden beloond, via bonussen en regionale of vakmatige schaarstetoeslagen.
· Op 9 mei jl. organiseerde het verbond Sectorwerkgevers Overheid (VSO) een themabijeenkomst over flexibel belonen. Vanuit het onderwijsveld werd de praktijk in het HBO besproken. Daar is vanaf 2006 sprake van een nieuwe beloningsstructuur, waarbij doorgroei binnen salarisschalen afhankelijk is van de jaarlijkse beoordeling. Op lokaal niveau (instelling) wordt de invulling gepleegd. De HBO-raad faciliteert en evalueert eind 2007 de bevindingen. Een en ander vergt een grote mentale omschakeling bij managers en medewerkers. Bij provincies zoals Utrecht is flexibel belonen inmiddels al redelijk ingeburgerd.
· Berenschot publiceerde in 2005 een onderzoek naar prestatiebeloning in de publieke sector, en komt daarbij tot de conclusie dat prestatiebeloning (en daarmee het concept van beloningsdifferentiatie) de efficiency van de publieke sector kan verhogen, mits het onderdeel is van een sluitend systeem van prestatiesturing, een duidelijke visie aanwezig is, medewerkers voldoende zicht hebben op de verwachte bijdragen en betrokken zijn bij ontwikkeling en invoering, en de beoordeling zorgvuldig gebeurt.


10 SEO, 2007, pg. 27.

11 Berekend op basis van eenmalige beloningen minus verondersteld vakantiegeld, SEO, 2007, pg. 58/59.
12 SEO, 2007, pg. 57
Eindverslag advies 8 van 15

Invoering kan alleen in kleine stapjes en vergt een duidelijk strategisch personeelsbeleid.

· Research voor Beleid (2006) constateert in een onderzoek in opdracht van het Ministerie van BZK dat de overheid in het tegengaan van knelpunten op haar arbeidsmarkt meer werk moet maken van het aanbieden van aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden. Bij de overheid als werkgever denken werknemers dan vooral aan werkinhoud en imago, maar vervolgens geven arbeidsvoorwaarden wel de doorslag. Een modern beloningsbeleid kan daarmee een bijdrage leveren aan mogelijke toekomstige tekorten, hoewel er wel bij moet worden vermeld dat er veel verschillende individuele preferenties zijn te onderscheiden waarmee rekening gehouden zou moeten worden.
· Het Centraal Planbureau (2004) heeft in een inventariserend onderzoek naar prestatieprikkels in het Nederlands onderwijs vooral gekeken naar recente buitenlandse ervaringen, en komt tot de conclusie dat het invoeren van prestatieprikkels voor scholen als geheel gecompliceerd is en maatwerk vereist. Zorgvuldig ontwikkelen en gebruiken van goede prestatie-indicatoren is noodzakelijk. Over individuele prestatiebeloningen van medewerkers binnen het onderwijs is slechts weinig bekend. Zorgvuldig ontworpen experimenten zoals in de door het CPB aangehaalde cases kan meer licht doen schijnen op de betreffende mogelijkheden. Het CPB ziet wel als complicatie een mogelijke samenloop met vormen van competentiebeloning.
· De Algemene Onderwijsbond (Aob) merkt op13 dat op lokaal niveau schoolbesturen niet of nauwelijks gebruik maken van de nu al bestaande mogelijkheden van prestatiebeloning. Gesteld wordt dat voordat gekeken wordt naar nieuwe vormen van prestatiebeloning, eerst de huidige mogelijkheden goed onderzocht moeten worden.
· Momenteel onderzoekt EIM Consult in opdracht van SBO praktijkvoorbeelden van beloningsdifferentiatie in het onderwijs en in andere sectoren. Verwacht wordt dat de resultaten medio juni openbaar worden.

Een uitwerking van de interviews laat het volgende beeld zien.

De beloningsstructuur van leraren ligt grotendeels vast. Er zijn 4 schalen: LA t/m LD14. Het bereik van de schalen verschilt per schooltype (primair onderwijs, VO en BVE). Verder is er in theorie sprake van de mogelijkheid van competentiebeloning (bijvoorbeeld op basis van het door Berenschot ontwikkelde competentiemodel voor leraren). Deze vorm van beloning komt blijkens OCW op dit moment nog vrijwel niet voor. Bij beloningsdifferentiatie gaat het om het gebruik door de scholen van de ruimte die zij hebben gekregen voor onder meer de toekenning van toeslagen, gratificaties, extra periodieken, et cetera, op basis van het functioneren van de medewerker (performance related pay).
De meeste respondenten geven aan dat de huidige stand van zaken rond beloningsdifferentiatie een minimaal beeld laat zien. Veel leidinggevenden twijfelen aan nut en noodzaak; men ziet veel ellende en weinig opbrengsten.15 In het MBO zijn de verschillen daarbij al behoorlijk marktconform. Men ziet meer in het ontwikkelen van personeel als zodanig, maar tegelijkertijd kan extra inzet leiden tot extra beloning, zo stellen enkele werkgevers. Daarvoor moet dan wel voldoende transparantie en rechtvaardiging worden gevonden. Ook wordt gesteld dat verschillen wel degelijk aanvaardbaar kunnen zijn en daarmee gebillijkt kunnen worden, maar dat schoolleiders er zelf niet aan durven te beginnen. Men acht beloningsdifferentiatie niet bij voorbaat moreel verwerpelijk. Opmerkelijk is zeker de eenstemmigheid ten aanzien van de belangrijkste beperkingen rond toepassing van beloningsdifferentiatie:
· heersende gelijkheidscultuur (het is "not done");


13 Aob, 2007

14 Technisch gezien is er ook een LE functie (lectoraat op BVE niveau)
15 Zoals een respondent opmerkt: veel gelijkheid is niet zo principieel als het lijkt. Het is gewoon een gemakkelijke oplossing voor problemen.
Eindverslag advies 9 van 15


· de span of control is te groot: managers kunnen niet 30 tot 40 leraren goed en rechtvaardig beoordelen

· het functionerings- en beoordelingsinstrument (Febo-gesprekkencyclus) instrument is onvoldoende ontwikkeld

· Output is kwalitatief, moeilijk meetbaar
· Onderwijs is teamwerk, je kunt niet individueel toerekenen Overigens is in dit verband een van de gemaakte opmerkingen zeker relevant: "Het onderwijs hangt van beoordelen (van leerlingen) aan elkaar. Als ze zelf onderwerp van beoordelen worden raken leraren echter meteen van slag!".

Veel respondenten zijn huiverig voor expliciete differentiatie op basis van regio of vakgebied. Men ziet teveel praktische en financiële bezwaren, vreest dat rijke scholen de beste docenten gaan opkopen, acht het technisch te ingewikkeld. We zien dus veel terughoudendheid, een roep om zuivere systemen, en weinig experimenteerlust. Mogelijke extra middelen rond beloningsdifferentiatie zet men liever in voor het verder ontwikkelen van leraren dan in materiele arbeidsvoorwaardelijke vorm. Ook wordt gesteld dat men beloningsdifferentiatie nogal eens verwart met functiedifferentiatie. de helderheid van de onderscheiden begrippen ontbreekt, en daarmee ook de mogelijke effectiviteit van beide instrumenten.

In het algemeen kan worden gesteld dat het introduceren van beloningsdifferentiatie alleen effectief en strategisch kan worden doorgevoerd wanneer voldaan is aan een aantal duidelijke randvoorwaarden. Als eerste natuurlijk de beoordelingsgrondslag. Er moet voldoende duidelijkheid zijn ten aanzien van wat er beoordeeld wordt (validiteit), en de wijze waarop dat in beeld wordt gebracht (betrouwbaarheid). Het vergt afspraken die "smart" geformuleerd zijn. Een tweede eis is dat de betreffende prestaties ook daadwerkelijk door de betrokkenen kunnen worden beïnvloed. Is er daadwerkelijk sprake van individuele prestaties, of komt het ook vooral neer op teamprestaties ? Een derde voorwaarde hierbij is dat de betrokken managers ook daadwerkelijk bereid en in staat zijn om tot een goede beoordeling over te gaan, en deze helder weten te beargumenteren, te onderbouwen, en te communiceren. Goed leiderschap dus en goede trainingen van managers hiertoe. Ten vierde moet er sprake zijn van voldoende prikkels. Een te geringe flexibele beloning, of met een te lage frequentie, is minder effectief. In de goal-setting en feedback theorie van Locke - een inmiddels behoorlijk geaccepteerde benadering in dit verband ­ wordt aangegeven dat de tijdsafstand tussen geleverde prestatie en de feedback (beloning) niet te lang mag zijn. In veel profit-organisties zien we daarom meer frequentere beoordelingscycli dan de gebruikelijke jaarlijkse rondes. Ten vijfde moet goed worden nagedacht over het al dan niet incidentele karakter. Vaak wordt flexibele beloning als structureel gezien (een extra periodiek) die bij minder goed functioneren nadien niet meer wordt teruggeëist. Het verwachte gedragseffect is dan gering.

In de interviews is ook aandacht gevraagd voor de aantrekkelijkheid van het beroep van leraar, vanuit het perspectief van functie- en beloningsdifferentiatie. In het algemeen zien respondenten de concurrentiepositie van het onderwijs op de arbeidsmarkt de komende jaren niet met optimisme tegemoet. De komende jaren worden forse tekorten verwacht op de arbeidsmarkt voor leraren. Veel nieuwkomers gaan al na een korte diensttijd weer weg uit de sector. De aantrekkelijkheid van een baan als leraar neemt af. Daarbij lijkt de concurrentiepositie van het MBO meer marktconform dan die van het VO en het PO.

Gevraagd of functiedifferentiatie c.q. beloningsdifferentiatie noodzakelijke en/of voldoende voorwaarden zijn om de aantrekkelijkheid van het leraarberoep te vergroten, is men in grote lijnen van mening dat dit niet het geval is. Respondenten vinden dat extra budgetten voor het verbeteren van de arbeidsvoorwaarden noodzakelijk zijn om de achterstanden ten opzichte van de markt weg te halen. Deze hygiënefactor moet naar hun mening eerst worden getackeld. Daarna kunnen functiedifferentiatie en beloningsdifferentiatie worden overwogen als extra Eindverslag advies 10 van 15

aanpassingen en finetuning. Soms vindt men dat het vertrek van jongere docenten kan worden tegengegaan door het salarisgebouw her in te richten (lagere aanvangssalarissen, meer doorgroei, een grotere hellingshoek dus). Toch proeven we ook andere geluiden, die aangeven dat functiedifferentiatie en beloningsdifferentiatie noodzakelijk zijn om te kunnen komen tot een beter en professioneler personeelsbeleid binnen instellingen. Daarmee zijn we er dan nog niet, maar het is wel een noodzakelijk begin.

De onderwijssector is ook te defensief, zo vindt men. Het negatieve imago van het beroep, de lage waardering, het dalende opleidingsniveau van de initiële opleiding, dat zijn stuk voor stuk zaken die extra aandacht verdienen. Meer financiële mogelijkheden voor verbetering van primaire arbeidsvoorwaarden en meer armslag in een professioneel HRM-beleid zijn in dat verband de eerste pleisters die volgens respondenten geplakt moeten worden, voordat cosmetische chirurgie kan worden bedreven in de vorm van functie- en beloningsdifferentiatie.

6. Een strategisch advies

Het onderwijsveld in Nederland vreest problemen rond personeelsvoorziening. Vergrijzing, een pensioengolf en dalende belangstelling voor het leraarsberoep leiden tot mogelijk zware tekorten. Goed (strategisch) HRM-beleid is een mogelijkheid om dit probleem deels tegemoet te treden. Net als in de marktsector kan HRM een verschil maken.16 Een sector die zo sterk afhankelijk is van haar human capital, moet alles in het werk stellen om dit kapitaal goed uit te nutten en te ontwikkelen, bij voorkeur via een systematische personeelsplanning17 Het vergroten van de bekwaamheden van docenten en andere medewerkers en het stimuleren van professionalisering staan dan centraal. Veel respondenten geven aan dat het vak van leraar vooral inhoudelijk weer interessant en boeiend gemaakt moet worden: het aanspreken op professionaliteit, integraliteit in brede taakuitoefening, en aanspreken op deskundigheid staan hierbij centraal. Dit beeld van de klassieke docent keert in vrijwel alle interviews terug. Deze klassieke docent moet worden ondersteund en begeleid in het bereiken van een goede prestatie en een goede eigen ontwikkeling in zijn of haar potentieel.

Het binden (aantrekken) en boeien (behouden) van leraren is de komende decennia van groot belang. Het gaat dus om het ontwikkelen van een goed arbeidsmarktinstrumentarium om de onderwijssector als aantrekkelijk te kunnen profileren, en om afgewogen HRM-beleid om de aanwezige leraren te behouden en te laten presteren en te ontwikkelen. Functiedifferentiatie en beloningsdifferentiatie spelen in beide doelstellingen een belangrijke rol. Functiedifferentiatie laat loopbaanperspectieven zien voor starters op de arbeidsmarkt en speelt een rol bij het ontwikkelen van loopbaanpaden voor zittende medewerkers. Beloningsdifferentiatie heeft alle kenmerken van "de wortel en de stok" en kan ertoe bijdragen dat prestaties en motivatie van leraren toenemen.

Het versterken van huidige prestaties en toekomstig potentieel kan dus mede worden vormgegeven door gerichte inzet van instrumenten zoals functiedifferentiatie en beloningsdifferentiatie. Sturen vergt het zodanig inzetten van prikkels op collectief en individueel niveau dat het gewenste gedrag van medewerkers wordt uitgelokt en daarmee de gewenste effecten worden bereikt. Collectief en individueel is relevant dat de onderwijssector zich beter kan afficheren als aantrekkelijke werkgever. Een beter imago, een goed in-, door- en uitstroombeleid (retentie), passende loopbaanpaden, en een beloningsstructuur waarin meer differentiatie op grond van geleverde prestaties mogelijk is: dat zijn basisingrediënten waarvoor o.a. ook Gerrichhauzen (2007) pleit.


16 Zie o.a. Paauwe (2003) voor een uitgebreid overzicht.
17 Zie o.a. Hermanussen en Evers (2007)
Eindverslag advies 11 van 15

Beloningsdifferentiatie en functiedifferentiatie zijn niet aan elkaar gelijk, maar worden vaak wel in een adem genoemd.18 Functiedifferentiatie wordt daarbij snel verbonden aan FUWA en dat weer aan beloningsdifferentiatie. In de praktijk zou het genuanceerder kunnen.
· Bredere functiefamilies en niet-structurele differentiatie vergroten de armslag voor managers om te komen tot effectieve allocatie van vereiste en aanwezige competenties.
· Het vormgeven aan duale ladders met verschillende specialisatieroutes kan het vak als beginnend leraar aantrekkelijker maken.
· Een niet-structurele beloningsdifferentiatie kan veel prikkels bevatten om tegemoet te komen aan wenzen en ambities van leraren.

In de dagelijkse praktijk van personeelsbeleid binnen veel organisaties zijn deze ingrediënten vaak al aanwezig. Het onderwijsveld zou zich meer en vaker moeten spiegelen aan de vormgeving en implementatie van deze aspecten van modern HRM-beleid. Dat vergt adequaat management, gedurfd leiderschap van professionals, transparante systemen en een open cultuur.19 Dit betekent overigens niet dat allerlei marktmodellen simpel kunnen worden overgezet naar onderwijsland. Wel kunnen goede ervaringen met modelontwikkeling in dit verband leidend zijn.20

Functiedifferentiatie speelt daarbij zeker een belangrijke rol. De onderwijsarbeidsmarkt is nu vooral plat en beperkt. Uit cijfermatige overzichten blijkt dat in veel scholen functiedifferentiatie naar boven binnen het leraarsberoep nog maar nauwelijks voorkomt. Het principe van gelijke monniken, gelijke kappen overheerst. Gerichte functiedifferentiatie versterkt de mogelijkheden voor strategisch loopbaanbeleid. Dit pleidooi sluit aan bij dat van de Onderwijsraad uit 2006, waar gepleit wordt voor meer functiedifferentiatie naar boven, zogeheten opwaartse functiedifferentiatie. Het verbeteren van doorgroeimogelijkheden naar senior/docentschap en het verhogen van het opleidingsniveau via Master- en promotieopleidingen maakt daarvan deel uit.

Veel scholen zoeken naar een passend evenwicht tussen taakdifferentiatie en functiedifferentiatie. Men vreest dat niet-lesgevende taken hoger worden gewaardeerd dan lesgevende taken en ziet dit als een rem voor loopbaanpadontwikkeling en bredere inzetbaarheid. Tegelijkertijd kan functiedifferentiatie ook doorschieten tot een te sterke vorm van arbeidsdeling, waarbij het instrument feitelijk op taakniveau gaat functioneren en daarmee contraproductief gaat werken.21 Functiedifferentiatie moet de professionaliteit van docenten versterken en niet uithollen, zo wordt door het veld zelf gesteld. Er moet sprake zijn van een optimale, niet een maximale vorm van functiedifferentiatie, waarbij het optimum kan verschillen per school en sector.


18 Zie o.a. B&A Beleidsrendement, 2007. SEO/SBO (2007) merkt in dit verband op dat functiedifferentiatie in feite is gebaseerd op erkende ongelijkheid en beloningsdifferentiatie is gebaseerd op gebleken ongelijkheid. Een nuttig onderscheid.

19 Het vraagt ook om vertrouwen vanuit OCW. Zoals de VO raad in haar manifest Investeren in vertrouwen stelt: "laat ruimte aan de sector zelf, schep kaders, zie af van aanpassingen van bovenaf". Dit correspondeert met mijn insteek ten aanzien van eigen meesterschap.
20 Een voorbeeld hiervan is ProMES: een productivity measurement en enhancement model, waarin wordt gestreefd naar een gezamenlijk draagvlak van de kritieke prestatie-indicatoren en een idem inschatting van de betekenis van normen en afwijkingen daarbinnen. Het voert hier te ver deze benadering uitvoerig te beschrijven. Zie voor een goede uitleg en onderbouwing o.a. Pritchard, 1995.
21 Zie ook B&A beleidsrendement, 2007, pg. 20. Eindverslag advies 12 van 15

Mijn advies is om deze signalen serieus op te nemen, en meer gericht individuele scholen te stimuleren om te werken aan integrale personeelsplanning waarin de noodzaak van bredere inzetbaarheid en uitwisselbaarheid wordt gekoppeld aan de mogelijkheden en noodzakelijkheden rond nadere taak- en functiedifferentiatie op lokaal niveau. Eigen meesterschap dus, en een eigen leerproces.22 Bovendien moet een koppeling worden gelegd met de persoonlijke wensen en ambities van docenten, zoals vormgegeven in een persoonlijk ontwikkelplan. Gerichte competentieprofielontwikkeling (junior-medior-senior) kan daarbij aan de basis staan. Eigen meesterschap van onderwijsinstellingen, facilitering vanuit de werkgeversorganisaties en OCW, een ruimere interpretatie van de FUWA-uitgangspunten en vooral ook daadwerkelijk leiderschap van de betrokken managers is hiervoor noodzakelijk. langs die weg kan worden gelaveerd tussen de voor- en nadelen van functiedifferentiatie, waarbij elke instelling haar eigen prioriteiten zichtbaar kan maken. Functiedifferentiatie mag niet geworden tot een dogma of een mantra. Het is niet als zodanig goed of fout in absolute zin. het is ten allen tijde louter een tool om schaarse arbeid zo goed mogelijk in te zetten binnen de randvoorwaarden van aantrekkelijkheid en volledigheid van functies. Het verdient geen aanbeveling het huidige functiegebouw nader door te differentiëren en daarmee allerlei tussenliggende functies te scheppen.23 Wel zou meer werk gemaakt moeten worden van daadwerkelijke uitnutting van de mogelijkheden. Zo kan worden gedacht aan bepaalde ideaaltypische invullingen. Bijvoorbeeld in het VO zou kunnen worden gestreefd naar 50 procent van de leraarfuncties op LB-niveau, circa 25 procent op LC-niveau en 25 procent op LD-niveau. De resulterende onderlinge verhoudingen weerspiegelen dan voldoende doorgroei- incentives (let wel: geen automatismen) en kunnen dienen om gericht teams samen te stellen die de professionele inhoud van de leraarsfunctie kan verankeren en uitbouwen. Loopbaanmogelijkheden behoeven niet te worden herleid tot stappen op een functionele en/of hiërarchieke ladder. Dat verkleint uiteindelijk de mogelijkheden om onder veranderende omstandigheden en bij vernieuwingen in het onderwijsproces te komen tot een adequate re- allocatie van beschikbare en vereiste competenties en deskundigheden. Kortom: de huidige mogelijkheden tot functiedifferentiatie zouden meer dan voldoende kunnen zijn om het leraarberoep aantrekkelijk te maken en leraren binnen hun lesgevende taak ook loopbaanperspectief te bieden.

Beloningsdifferentiatie
Beloningsdifferentiatie in onderwijsland komt nog slechts mondjesmaat voor. het gelijkheidsprincipes overheerst als het gaat om regionale variatie en/of variaties binnen specifieke vakgebieden. Economische schaarste binnen specifieke regio's of vakinhoudelijke expertise wordt niet zichtbaar in de salarisstructuur. Dat kan op langere duur schadelijk zijn voor de concurrentiepositie op de arbeidsmarkt. Goed gefundeerde onderbouwingen van (tijdelijke) beloningsdifferentiatie op basis van relatieve schaarste, zoals nu al in de BVE sector her en der voorkomt, lijken onafwendbaar.24
Ook op individueel niveau komt er weinig differentiatie voor. Enerzijds kan dit worden veroorzaakt door het niet kunnen, willen of durven toepassen van reeds bestaande mogelijkheden (gelijke monniken, gelijke kappen), anderzijds heeft het zeker ook van doen met het probleem van voldoende transparantie en onderbouwing bij de te maken keuzen. Een goed


22 Dit sluit aan bij de oproep van de sociale partners (SBO, Agenda 2010, september 2006, en het bijbehorende Manifest, oktober 2006) waarin wordt gepleit voor ontwikkelingsgericht personeelsbeleid, een open en procesgerichte arbeidsorganisatie, en regelcapaciteit op de werkvloer.
23 Dit spoort met B&A beleidsrendement, 2007: "Vanwege de benodigde flexibiliteit is het onderwijsveld geen voorstander van teveel verschillende functies of functiegroepen die gedetailleerd in de CAO of in functiewaarderingssystemen worden vastgelegd". (pg. 19)
24 Zie ook B&A beleidsrendement, 2007: Differentieer naar regio's en differentieer naar tekortvakken in (met name) het VO (pg. 35).
Eindverslag advies 13 van 15

instrument c.q. een adequaat beoordelingssysteem voor beloningsdifferentiatie ontbreekt in grote lijnen, en is evenmin goed te verankeren binnen het huidige personeelsbeleid.

Mijn advies: Voor de nabije toekomst is het niet de vraag of er meer beloningsdifferentiatie moet komen, maar vooral wanneer die er echt gaat komen. In de arbeidsmarktconcurrentieslag is het aan scholen zelf om meer eigen meesterschap ten toon te spreiden. Ongeveer de helft van de docenten heeft al het maximum van de huidige salarisschaal bereikt.25 Beloningsdifferentiatie verschaft in die gevallen toch meer gerichte sturingsmogelijkheden. Bovendien: "Je krijgt het gedrag dat je beloont, dus beloon het gedrag dat je wilt zien".26 Meer aandacht voor competenties en deskundigheidsbevordering kan mede worden geschraagd door hieraan gerelateerde beloning. Het wensen van meer aandacht voor kwaliteit en feitelijke inzet en betrokkenheid van docenten kan worden beloond via prestatiebonussen en incidentele uitkeringen. Het maken van een realistisch beloningsonderscheid tussen goed presterende en minder goed presterende leraren schept uiteindelijk meer billijkheid en tevredenheid en leidt doorgaans tot betere prestaties. Managers en leidinggevenden moeten hiertoe wel bereid zijn hun nek uit te steken en zich hierin te bekwamen. Zonder een goed doortimmerd HRM-beleid is eenzijdige fixatie op beloningsdifferentiatie een boemerang die uiteindelijk meer schade berokkent dan efficiency oplevert. Het introduceren van beloningsdifferentiatie zal naar verwachting nog tot veel tegenwerpingen op lokaal niveau leiden. Culturen zijn gletsjers of oceaantankers, robuust en moeilijk bij te sturen. Met de uitkomsten van het door EIM Consult in opdracht van het Sectorbestuur onderwijsarbeidsmarkt (SBO) gestarte onderzoek naar werkende praktijkvoorbeelden van beloningsdifferentiatie in en buiten het onderwijs kan mogelijk koudwatervrees worden weggenomen. Er is uiteraard een goede beoordelingssystematiek nodig, werknemers moeten worden overtuigd van de voordelen, en experimenten zouden kunnen worden overwogen.27

Speelruimte en regelcapaciteit (vanuit de schoolleiding gezien) lijkt meer aanwezig in het flexibel kunnen bijbuigen van taken en daaraan gekoppelde specifieke beloningsincentives. Bovendien kan door gerichte vormen van beloningsdifferentiatie - mits daarvoor voldoende draagvlak en objectiviteit bestaat - ook een meer economisch verantwoorde onderbouwing worden verkregen van de wijze waarop strategisch organisatiebeleid wordt doorvertaald in een consistent personeelsbeleid. Billijkheid, rechtvaardigheid en tevredenheid, flexibiliteit en professionaliteit, en het matchen van individuele ambities en managementdoelstellingen kunnen hierdoor beter tot stand worden gebracht. Slimmer belonen, ook in niet-monetaire zin zoals stages en vrijgestelde onderzoeks- en ontwikkelingstijd, is noodzakelijk.

Dat alles kan de sector onderwijs maken tot een aantrekkelijke en dynamische werkgever. Het model zal de goede risico's kunnen aantrekken: leraren die zich gegrepen voelen door intrinsieke factoren als liefde voor het vak en voor de lesomgeving, en extrinsieke factoren als aandacht voor individuele groei en billijke compensaties voor de geleverde inspanningen.


25 OCW, Nota Werken in het onderwijs 2007, pg. 45.
26 Uit tussenrapportage Alons en partners, VO-sector, mei 2007.
27 Zie ook SEO/SBO, 2007
Eindverslag advies 14 van 15

Bijlage

Overzicht van geïnterviewde personen

· De heer L.A.I.M. Bochum, manager werkgeverszaken, bedrijfsvoering en bekostiging, MBO-raad

· Mevrouw M. Barth, voorzitter CNV Onderwijs
· De heer W.T.G. Dresscher, voorzitter Algemene Onderwijsbond (Aob)
· De heer H.J.B. Mes, directeur VO-raad

· De heer mr. J.J. van Willigen, directeur Werkgeversvereniging Primair Onderwijs (WvPO)

Gebruikte literatuur

Algemene Onderwijsbond (Aob) (2007). Notitie, Ambitie en belonen. versie 22 januari 2007. B&A Beleidsrendement (2007) Beleidsopties lerarentekort. Den Haag. Berenschot (1999) Competenties van leraren: een goede bouwsteen voor integraal personeelsbeleid in het onderwijs.
Berenschot (2005). Prestatiebeloning in de publieke sector. Utrecht Berenschot (2007). De kracht van het Herontwerp. rapport t.b.v. OCW. Centraal Planbureau (2004). Prestatieprikkels in het Nederlands onderwijs. Document 49. Den Haag.
Gerrichhauzen, J. (2007). De lerende en onderzoekende docent. Oratie, Open Universiteit, Heerlen.
Guthrie, J.P. (2007) Renumeration: pay effects at work. In: P. Boxall, J. Purcell en P. Wright (eds). The Oxford handbook of Human Resources Management. Oxford University press. Hermanussen, R. en G.H.M. Evers (2007). Hogescholen aan de slag met personeelsplanning. Stichting mobiliteitsfonds, Den Haag (in druk).
Langedijk, M.C. en P.M.L. Ykema-Weinen (2000). Belonen in strategisch perspectief. Van Gorcum, 2000.
Onderwijsraad (2006). Waardering voor het leraarschap. Paauwe, J. (2003) HRM and performance. Oxford University press. Pritchard, R.D. (1995) Productivity measurement and improvement: organizational case studies. Greenwood Pub. group.
Research voor beleid (2006). Op maat gesneden: de preferenties van werknemers voor toekomstige arbeidsvoorwaarden. Leiden.
SEO/SBO (2007) Beloningsdifferentiatie in het onderwijs. SBO notitie SEO (2007). Exploratie van beloningsverschillen in het onderwijs 2001-2004. Ministerie van OCW, Den Haag.
Silfhout, R.K. van (2000). Inequality in pay within organizations: normative and instrumental perspectives. Academisch proefschrift, Katholieke Universiteit Brabant, Tilburg. Thierry, Hk. (2002) Beter belonen in organisaties. Van Gorcum.

Eindverslag advies 15 van 15