Raad van State


Uitspraak

Zaaknummer: 200703747/2
Publicatie datum: dinsdag 17 juli 2007
Tegen: het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten
Proceduresoort: Voorlopige voorziening
Rechtsgebied: Kamer 2 - Milieu - Vee en andere dieren
---

200703747/2.
Datum uitspraak: 17 juli 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

, wonend te ,

en

het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
verweerder.


1. Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2007 heeft verweerder aan een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een weidebedrijf ten behoeve van het houden van paarden op de percelen aan de en te .

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 30 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief van 30 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2007, waar verzoekers, vertegenwoordigd door, mr. G.C.W. van der Feltz, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door, Ir. H. Verhoeven, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is vergunninghoudster, vertegenwoordigd, door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en , als partij gehoord.


2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Verzoekers voeren aan dat een door hen ingediend verzoek tot intrekking van de vigerende Wet milieubeheer vergunning van de ten onrechte niet is gehonoreerd.

De Voorzitter overweegt, nog daargelaten dat het verzoek tot intrekking dateert van na het bestreden besluit, dat deze grond zich niet richt op het bestreden besluit en derhalve in deze procedure niet aan de orde kan komen.

2.3. Verzoekers voeren aan dat verweerder er ten onrechte van uit is gegaan dat de bedrijfsactiviteiten aan de samen met de bedrijfsactiviteiten aan de één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer vormen. Volgens verzoekers ligt er een te grote afstand tussen beide onderdelen en zal het overgrote deel van de bedrijfsactiviteiten zich afspelen op de .

2.3.1. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het begrip inrichting gedefinieerd als elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.

2.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de afstand tussen beide delen van de inrichting circa 650 meter bedraagt. Tevens blijkt dat op de machines zullen worden gestald die op de zullen worden gebruikt, dat er hooi en stro zal worden opgeslagen ten behoeve van beide locaties, dat de op [locatie
1] gestalde paarden op de zullen worden getraind en dat beide locaties beheerd en geëxploiteerd zullen worden door vergunninghoudster. De Voorzitter overweegt voorts dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting beide locaties aan dezelfde weg zijn gelegen die als verbinding voor de hiervoor genoemde bedrijfsactiviteiten dient.

De Voorzitter overweegt dat de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat hier sprake is van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer eerst definitief kan worden beoordeeld in het kader van de bodemprocedure.

Gelet op het vorenstaande en de betrokken belangen ziet de Voorzitter op voorhand geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.


2.4. Verzoekers voeren aan dat de onderhavige vergunning niet als een revisievergunning maar als een oprichtingsvergunning had moeten worden behandeld, omdat het overgrote deel van de bedrijfsactiviteiten zich op de zullen gaan afspelen en niet op . De vigerende vergunning, een al 10 jaar lang niet meer gebruikte vergunning voor het houden van konijnen en pony's, geldt alleen voor .

2.4.1. De Voorzitter overweegt dat de systematiek van de Wet milieubeheer zich er niet tegen verzet dat een revisievergunning wordt verleend in gevallen dat de aangevraagde wijzigingen zodanig zijn dat sprake is van een ruimtelijke uitbreiding van de inrichting. Evenmin verzet de systematiek van de Wet milieubeheer zich er tegen dat sprake is van een inrichting van een andere aard dan die waarop de onderliggende vergunning betrekking had. Het verzoek treft derhalve geen doel.

2.5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.6. De Voorzitter zal bevorderen dat de behandeling van het beroep wordt bespoedigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2007

315