Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Ontslagkosten
van
werkgevers

dr. R. Knegt
dr. F.H. Tros

Rapport

Uitgebracht aan de ministeries van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
van Economische Zaken en van Financiën

HUGO SINZHEIMER INSTITUUT
UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM

Amsterdam, juli 2007

Rapport `Kosten van ontslag' HSI

Inhoudsopgave
Samenvatting iv


1 Inleiding 1


1.1 Inleiding 1
1.2 Doelstelling en onderzoeksvragen 1
1.3 Beëindiging: routes en fasen 2
1.3.1 Beëindigingsroutes 2
1.3.2 Fasen van beëindiging per route 4
1.4 Kosten van beëindiging 5
1.5 Methode 7
1.5.1 Bevraging van werknemers 8
1.5.2 Bevraging van werkgevers 9
1.5.3 Weging 12
1.6 Opzet van het rapport 13


2 Gebruik van de verschillende `ontslagroutes' 15


3 Kosten in de voorfase en in de procedurefase 21

3.1 Administratieve en juridische kosten 21 3.2 Duur van de procedures 23


4 Tegemoetkomingen aan werknemers 27

4.1 Typen tegemoetkomingen 27 4.2 Hoogte van vergoedingen 29 4.2.1 Berekeningswijze 29 4.2.2 Eenmalige vergoeding in euro's 30 4.2.3 Eenmalige vergoeding in maandsalarissen 33 4.2.4 Vergoeding naar maandsalaris en diensttijd 35 4.2.5 Totale vergoeding in euro's 37 4.2.6 Totale vergoeding in maandsalarissen 38


5 Totale kosten van eenzijdige beëindiging voor werkgevers 43

ii

Rapport `Kosten van ontslag' HSI


6 Macrokosten van eenzijdige beëindiging
voor werkgevers in Nederland 47


6.1 Berekening van de macrokosten van eenzijdige beëindiging 47 6.2 Elementen van de ontslagkosten op macroniveau 51

Bijlagen: 55
- Kostentypen en verwijzing naar items in de vragenlijst 55
- Vragenlijst werkgevers 57

Literatuur 74


---

Rapport `Kosten van ontslag' HSI

0
Samenvatting
Doel van dit onderzoek is op basis van empirisch onderzoek een zo volledig en adequaat mogelijk beeld te krijgen van de kosten die voor werkgevers verbonden zijn met het beëindigen van arbeidsrelaties. De hoofdvragen van het onderzoek zijn:

- Welke omvang hebben de kosten van eenzijdige beëindiging van arbeidsovereenkomsten voor werkgevers in Nederland, uitgesplitst naar de soort kosten? Wat zijn de kosten op macroniveau?

- In hoeverre verschillen deze kosten afhankelijk van de door de werkgever gekozen beëindigingsroute, van de bedrijfsgrootte of van de sector van economische bedrijvigheid?
- Uit welke elementen zijn de kosten van beëindiging voor werkgevers samengesteld en welke effecten zouden variaties in het stelsel van ontslagrecht op deze kosten hebben? Voor de beantwoording van deze vragen is informatie ingewonnen bij een groot aantal respondenten: 2 228 werkgevers (vestigingen van ondernemingen of instellingen) en 10 843 werknemers. Deze aantallen en de gehanteerde methode garanderen een hoge mate van representativiteit van de resultaten..

In het onderzoek wordt aandacht besteed aan een zestal `beëindigingsroutes': ontslag via een vergunning van het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI), in de vorm van een individueel dan wel collectief ontslag; ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter; ontslag op staande voet; beëindiging in onderling overleg / op grond van een beëindigingsovereenkomst; beëindiging door een overheidswerkgever en ontslag na faillissement. Dienstverbanden die eindigen doordat een tijdelijk contract niet wordt verlengd, vallen buiten het kader van dit onderzoek.
Ten aanzien van de kosten van eenzijdige beëindiging is niet alleen gekeken naar de kosten van juridische procedures en ontslagvergoedingen, maar ook naar de kosten die bedrijven maken om een procedure voor te bereiden, naar de kosten van loondoorbetaling gedurende een periode dat de werknemer geen productieve arbeid meer verricht en naar alternatieve tegemoetkomingen zoals `outplacement'.
Bij de resultaten van het onderzoek zijn vooraf nog een paar opmerkingen te maken. Ten eerste is het belangrijk te beseffen dat het onderzoek een momentopname is en dat de beëin- digingskosten onder invloed van diverse conjuncturele factoren per jaar nogal kunnen variëren. Zo is bijvoorbeeld het totale aantal beëindigingen via CWI en via de kantonrechter in 2006 meer dan een kwart lager dan in 2005. Een tweede opmerking geldt de bijzondere positie van de sector `overheid en onderwijs'. De beëindigingsprocedure bij de overheid heeft een aantal specifieke kenmerken die afwijken van de voor de private sector geldende procedures, zoals een herplaat- singstermijn van 12 tot 18 maanden. De in het kader van eenzijdige beëindiging bij de overheid gemaakte kosten vallen daardoor op sommige punten hoger uit. Bij de vergelijking tussen de sector `overheid en onderwijs' en de overige sectoren dient met de eigen aard van de overheidsprocedure rekening te worden gehouden..
Uit de resultaten van het onderzoek blijkt dat de omvang van verschillende kosten van beëindiging een grote mate van spreiding vertonen, waarbij soms enkele zeer hoge waarden (in technische termen: `uitbijters') het gemiddelde sterk kunnen beïnvloeden. Men kan op twee iv

Rapport `Kosten van ontslag' HSI

manieren met dit gegeven omgaan: enerzijds zijn deze `uitbijters' niet minder reëel dan andere waarnemingen, zeker niet als er sprake is van een steekproef met een omvang als in dit onderzoek (en dat pleit ervoor ze in het gemiddelde mee te nemen), anderzijds kan het desalniettemin nuttig zijn kennis te nemen van het gemiddelde van een groot aantal waarnemingen, maar zonder dat deze enkele `uitbijters' hun relatief grote effect op dit gemiddelde doen gelden. Daarom is er in dit rapport voor gekozen, meestal naast de `gewone' gemiddelden (genomen over alle relevante waar- nemingen) de zogenaamde `trimmed means' te presenteren (het gemiddelde wordt dan genomen over 95 % van de waarnemingen, waarbij de 2,5 % hoogste en de 2,5 % laagste waarnemingen buiten beschouwing worden gelaten).
Bij de analyse is een weging toegepast, teneinde te corrigeren voor afwijkingen van de gebruikte steekproef ten opzichte van wat bekend is over de populatie, respectievelijk van vestigingen van bedrijven en van werknemers. Daarbij is gewogen op drie factoren: de sector van bedrijvigheid, de grootte van bedrijven en de gevolgde beëindigingsroute.

In het onderzoek worden drie soorten kosten van beëindiging onderscheiden: (1) administratieve/juridische kosten:
Deze omvatten de kosten van de tijd die een bedrijf zelf moet besteden aan het voorbereiden van en afhandelen van een eenzijdige beëindiging(sprocedure), de kosten van juridisch advies en bijstand en die van de procedure zelf;
(2) improductiviteitskosten:
Het gaat hierbij om de kosten van doorbetaling van het loon, wanneer de werknemer gedurende de aanloop naar de procedure en gedurende de procedure niet meer productief is. In het onderzoek is vastgesteld wanneer de werknemer voor het laatst heeft gewerkt en deze datum is vergeleken met die van het einde van zijn dienstverband. Feitelijk spelen in de hoogte van de kosten van improductiviteit van de werknemer twee factoren een belangrijke rol: de duur van de voor beëindiging te volgen procedure (de `procedurefase') en de duur van de periode tussen de beslissing omtrent beëindiging en het daadwerkelijke einde van de arbeidsovereenkomst (de `overgangsfase').
Uiteraard is bij ontslag op staande voet en bij beëindiging in onderling overleg de procedurefase het kortst; bij de kantonrechter duurt zij gemiddeld vijf weken en bij een ontslagvergunning van het CWI tien weken. De overgangsfase (de tijd van de `beslissing' over beëindiging tot het daadwerkelijke einde van de arbeidsovereenkomst) is bij ontbindingsverzoeken ruim een maand en bij individuele CWI-aanvragen anderhalve maand; bij collectieve CWI-aanvragen tilt een gemiddeld langere opzegtermijn het totaal omhoog naar bijna twee maanden. Nemen we de hele tijdspanne vanaf het eerste voornemen tot beëindiging en het daadwerkelijk einde van de arbeidsovereenkomst, dan is het verschil tussen de routes via CWI en kantonrechter geringer: ongeveer twee en een halve week.
(3) kosten van vergoedingen:
Deze omvatten de kosten van diverse vormen van tegemoetkomingen aan de werknemer. Behalve de `ontslagvergoeding', waaronder meestal een geldsbedrag ineens wordt verstaan, zijn dat `suppletie' (periodieke aanvulling op een werkloosheidsuitkering), zogenaamde `nawettelijke' uitkeringen, pensioenaanvullingen, vergoeding van de kosten van outplacement of van een cursus of opleiding, en eventuele andere soorten tegemoetkomingen.

In tabel 1a staan de gemiddelde kosten vermeld, uitgesplitst in de administratieve/juridische kosten, in de kosten van improductiviteit van de werknemer in de aanloop naar de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de kosten van diverse soorten vergoedingen. In de vierde kolom staan de totale kosten. De afzonderlijke soorten kosten tellen soms niet precies op tot het totaal. Daarvoor zijn drie oorzaken: (1) de improductiviteitskosten zijn over een kleiner aantal waarne-
---

Rapport `Kosten van ontslag' HSI

mingen berekend dan de overige kosten; (2) het gebruik van `trimmed means' waardoor per kostencategorie en in het totaal niet noodzakelijkerwijs dezelfde waarnemingen buiten beschouwing worden gelaten en (3)afrondingsverschillen.
De gemiddelde kosten worden op drie manieren weergegeven: naar de sector van bedrijvigheid, naar bedrijfsgrootteklasse en naar de beëindigingswijze. In deze tabel en in tabel 1b hieronder is gekozen voor de `voorzichtige' berekening van de `trimmed means'.

Tabel 1a: Het 95-procentsgemiddelde (`trimmed mean') van de verschillende typen van kosten (administratie- ve/juridische kosten, van doorbetaling van het loon en van vergoedingen), en van de totale kosten van eenzijdige beëindiging, uitgedrukt in duizenden euro's en uitgesplitst naar de sector van bedrijvigheid, naar de bedrijfsgrootteklasse en naar de wijze van beëindiging (ontslagcases werk- gevers, gewogen data, N is ongewogen; kolommen tellen niet op, zie de toelichting in de tekst)

Kosten in 1000 : Administratief Kosten van Kosten van Totale N onge- Sector: -jurid. kosten improductiviteit vergoedingen kosten wogen= Landbouw/industrie 2,7 6,0 7,0 17,3 160 Bouwnijverheid 2,4 5,7 3,0 12,3 144 Handel/horeca 1,9 3,7 3,9 11,1 237 Vervoer/communicatie 2,8 6,7 5,8 17,0 156 Overheid/onderwijs 3,3 13,3 16,7 33,4 147 Zorg 2,0 10,8 5,7 18,9 157 Dienstverlening 2,7 8,0 8,4 20,9 135 Grootteklasse:
5 - 9 werknemers 2,5 7,9 3,2 12,1 232 10 - 19 werknemers 2,4 6,9 4,9 13,5 254 20 - 99 werknemers 2,2 6,0 5,7 14,0 275 100 of meer werknemers 2,7 7,0 10,3 20,0 375 Beëindigingswijze:
Vergunning CWI collectief 2,2 3,7 4,7 12,6 131 Vergunning CWI individueel 2,1 8,8 2,6 14,0 144 Ontslagvergunning CWI totaal 2,2 7,5 2,7 13,6 275 Ontbinding door kantonrechter 4,0 9,4 12,8 28,5 369 Ontslag op staande voet 1,0 0,0 0,4 1,8 92 In onderling overleg 1,7 5,2 5,2 13,5 360 Beëindiging overheidsaanstelling 3,7 12,6 13,6 33,0 40 Totaal 2,5 6,8 6,0 17,0 1 136

Tabel 1b op de volgende pagina is analoog ingedeeld aan tabel 1a, maar hier zijn de kosten uitgedrukt in het aantal maandsalarissen van de desbetreffende werknemer. In de administratieve/juridische kosten vertonen de sectoren onderling weinig verschil, zeker als de kosten in maandsalarissen worden uitgedrukt. In de sectoren `bouwnijverheid' en `handel, horeca en reparatie', die zich kenmerken door een behoorlijke arbeidsmobiliteit, zijn de improductiviteitskosten gemiddeld het laagst, in de zorg en in de sector `overheid en onderwijs' gemiddeld het hoogst. De kosten van vergoedingen vertonen, in geld uitgedrukt, flinke verschillen per sector (de verhouding tussen het hoogste en laagste gemiddelde is 1 : 5,5), maar gerelateerd aan de hoogte van het salaris blijft er van die verschillen weinig over; alleen wijkt de vi

Rapport `Kosten van ontslag' HSI

bouwnijverheid naar beneden af en de sector `overheid en onderwijs' naar boven. Over het geheel genomen bedragen de gemiddelde totale kosten 16 957 euro.
Kijken we naar de `bedrijfsgrootte' (de omvang van de vestiging in aantal werknemers), dan blijkt vooral de categorie met honderd of meer werknemers naar boven af te wijken. Die afwijking betreft vooral de bovengemiddelde hoogte van de uitbetaalde vergoedingen. De verschillen tussen de categorieën '10 ­ 19' en '20 ­ 99 werknemers' zijn gering, waarbij opvalt dat de kosten van bedrijven met 10-19 werknemers ­ tegen de trend in ­ veelal wat hoger zijn dan die van bedrijven met tussen de 20 en 99 werknemers.

Tabel 1b: Het 95-procentsgemiddelde (`trimmed mean') van de verschillende typen van kosten (administratie- ve/juridische kosten, van doorbetaling van het loon en van vergoedingen), en van de totale kosten van eenzijdige beëindiging, uitgedrukt in aantallen maandsalarissen en uitgesplitst naar de sector van bedrijvigheid, naar de bedrijfsgrootteklasse en naar de wijze van beëindiging (ontslagcases werkgevers, gewogen data, N is ongewogen; kolommen tellen niet op, zie de toelichting in de tekst))

Kosten in maandsalarissen: Administratief Kosten van Kosten van Totale N onge- Sector: -jurid. kosten improductiviteit vergoedingen kosten wogen= Landbouw/industrie 1,1 2,1 3,0 6,9 160 Bouwnijverheid 1,1 2,1 1,4 5,2 144 Handel/horeca 1,2 2,0 2,7 6,8 237 Vervoer/communicatie 1,3 2,6 2,5 7,2 156 Overheid/onderwijs 1,2 4,1 5,2 11,4 147 Zorg 1,0 4,1 2,9 8,8 157 Dienstverlening 1,1 2,9 2,9 8,2 135 Grootteklasse:
5 - 9 werknemers 1,3 3,3 1,7 7,4 232 10 - 19 werknemers 1,1 2,7 2,6 7,7 254 20 - 99 werknemers 1,0 2,4 2,4 6,6 275 100 of meer werknemers 1,1 2,5 3,8 8,4 375 Beëindigingswijze:
Vergunning CWI collectief 1,2 1,8 2,9 6,6 131 Vergunning CWI individueel 1,2 4,1 1,6 8,3 144 Ontslagvergunning CWI totaal 1,2 3,8 1,7 8,1 275 Ontbinding door kantonrechter 1,6 3,3 4,9 10,8 369 Ontslag op staande voet 0,7 0,0 0,4 1,3 92 In onderling overleg 0,7 1,7 2,1 5,2 360 Beëindiging overheidsaanstelling 1,4 4,5 5,1 11,5 40 Totaal 1,1 2,6 2,8 7,6 1 136

In de administratieve/juridische kosten per beëindigingswijze tekenen zich drie categorieën af: lage kosten bij ontslag op staande voet en in onderling overleg (0,7 maandsalaris), gemiddelde kosten bij de route via het CWI (1,2) en hoge kosten bij de route via de kantonrechter (1,6) of bij beëindiging van een overheidsaanstelling (1,4). Na ontbinding door de kantonrechter en na beëindiging van een overheidsaanstelling zijn de vergoedingen aan werknemers, zowel nominaal als uitgedrukt in maandsalarissen, het hoogst, het laagst bij ontslag op staande voet en na een individuele ontslagvergunning. Uitgedrukt in maandsalarissen is de gemiddelde vergoeding na ontbinding drie keer zo hoog als na een individuele CWI-vergunning; het verschil in totale kosten vii

Rapport `Kosten van ontslag' HSI

tussen beide procedures is echter minder groot (de kosten van ontbinding zijn in geld twee keer zo hoog, in maandsalarissen slechts 35 % hoger).
Relateren we de hoogte van de totale vergoeding aan het maandsalaris, dan blijkt de hoogte voor de categorie met een maandinkomen tot 2700 op gemiddeld twee maandsalarissen te liggen, tussen 2700 en 3600 euro op drie en boven de 3600 euro op 5,4 maandsalarissen. Betrekken we ook de duur van het dienstverband erbij, dan is conform de kantonrech- tersformule een `empirische C-factor' te berekenen. De hoogte van deze factor is in het algemeen omgekeerd evenredig met de stijging van het inkomensniveau (dus: hoe hoger het inkomen, des te lager is de C-factor), echter met uitzondering van de hoogste inkomenscategorie (boven 3600 /maand) waar de C-factor met 0,92 juist het hoogst is. Verder blijkt dat, als bij een beëindiging via het CWI een vergoeding wordt toegekend, de berekende C-factor nauwelijks verschilt van die bij ontbindingsvergoedingen.

Op basis van deze informatie, in combinatie met gegevens over de relatieve kans in een bedrijf op een ontslag in elk van de typen beëindiging en over aantallen bedrijven naar sector en grootte- klasse, valt een berekening te maken van de ontslagkosten van werkgevers in Nederland op macroniveau. Bij de berekening van de totale kosten op landelijk niveau is rekening gehouden met de variatie in ontslagintensiteit in de organisaties van verschillende omvang in de verschillende sectoren.
Daarbij wordt opnieuw de `voorzichtige' benadering gehanteerd, op basis van zogenaamde `trimmed means' waarbij extreme waarden buiten beschouwing worden gelaten.

De totale kosten van ontslagen worden in tabel 2 gespecificeerd:

Tabel 2: Schatting van de gesommeerde jaarlijkse koste, in miljoenen euro's, van ontslagen, gebaseerd op het 95-procentsgemiddelde(`trimmed means') van de totale ontslagkosten uitgesplitst naar sectoren en bedrijfsgrootte-categorieën

5 tot 10 10 tot 20 20 tot 100 100+ totaal in miljoenen euro's:
landbouw, delfst, industrie 12,1 23,5 118,4 231,8 385,7 bouwnijverheid 6,2 13,8 27,7 32,1 79,8 handel, horca, reparatie 36,5 713,1 42,4 72,2 864,1 vervoer en communicatie 15,8 21,7 22,5 98,2 158,3 zorg en welzijn 58,2 132,1 198,2 165,7 554,3 dienstverlening 541,0 53,8 227,0 160,1 981,9 Totaal marktsector 669,8 958,0 636,1 760,2 3 024,1 overheid en onderwijs 15,9 19,9 176,9 214,2 426,9 Totaal 685,7 977,9 813,0 974,4 3 451,0

Na toevoeging van de kosten die bij beëindiging na faillissement worden gemaakt, kan het totale bedrag aan werkgeverskosten worden geschat op een bedrag tussen de 3,46 miljard (bij een terughoudende berekening) en 4,06 miljard euro (bij een volledige doorberekening van alle gevonden waarden, zie daartoe tabel 6.2a in hoofdstuk 6).
Ter vergelijking: op basis van eerder onderzoek, dat louter was gebaseerd op informatie van werknemers met een werkloosheidsuitkering, werd het totale bedrag aan vergoedingen geschat op viii

Rapport `Kosten van ontslag' HSI

3,45 miljard euro.1 In de onderzochte groep ontbraken werknemers die aansluitend aan hun ontslag ander werk hadden aanvaard. In het genoemde bedrag waren de administratieve kosten, de kosten van loondoorbetaling gedurende onproductieve dagen en de kosten van outplacement, scholing en overige vergoedingen niet opgenomen. Het totaalbedrag was bovendien gebaseerd op de te verwachten onvrijwillige arbeidsmobiliteit die in 2005 ruim een derde hoger was dan in 2007. Corrigeren we voor beide factoren, dan zou de toenmalige berekening op 4,6 miljard euro uitkomen, 14 procent boven de berekening in het huidige onderzoek. Het verschil kan waar- schijnlijk deels worden verklaard door het ontbreken van werknemers die aansluitend ander werk vonden, maar daarnaast is het mogelijk dat diverse andere variaties (duur van het dienstverband, veranderingen in de verdeling van beëindigingen over sectoren) hun invloed doen gelden.

Ten slotte zijn voor de verschillende beëindigingsroutes de totale kosten uitgesplitst in tabel 6.3:

Tabel 3: Totale kosten van beëindigingen, berekend op basis van 95-procentsgemiddelden (`trimmed means') in de werkgeversenquête, en de gemiddelde duur van de procedure, naar de gevolgde beëindigingsroute:

berekend aantal totale kosten van beëin- duur van de procedure beëindigingen digingen in miljoenen in maanden in duizenden (o.b.v. `trimmed means') (o.b.v. `trimmed means') vergunning CWI collectief 10,0 159,3 5,2 vergunning CWI individueel 61,9 827,0 5,7 vergunning CWI totaal 71,9 986,3 5,6 ontbinding kantonrechter 55,2 1 573,6 5,0 ontslag op staande voet 15,2 27,5 0,0 in onderling overleg 50,5 610,2 4,7 overheidsbeëindiging 4,3 129,3 9,3 totaal 197,2 3 327,0 5,3

De kosten van ontbindingsprocedures bij de kantonrechter maken dus bijna de helft (47 %) uit van de totale ontslagkosten in Nederland. Het totaal van de berekening in tabel 3 valt overigens wat lager uit dan dat in tabel 2; dat hangt ten dele samen met het gebruik van `trimmed means' waarbij telkens andere extreme waarden bij de berekening buiten beschouwing kunnen blijven en met afrondingsverschillen bij de verschillende berekeningen die nodig zijn om voor drie factoren (bedrijfsgrootte, sector en beëindigingsroute) te controleren. De resultaten zijn zo zorgvuldig mogelijk berekend, maar bij de interpretatie is het goed te bedenken dat zij het karakter hebben van een momentopname en eerder als indicatief moeten worden beschouwd.


1 R. Knegt, `Ontslagvergoedingen en WW', ongepubliceerd rapport aan het Ministerie van SZW, december 2005. ix


1
Inleiding


1.1 INLEIDING

Het ontslagrecht is in Nederland al lange tijd onderwerp van een zowel politiek-maatschappelijke als van een wetenschappelijke (met name juridische en economische) discussie. Temidden van een reeks van argumenten vóór en tegen het bestaande stelsel van ontslagrecht worden de kosten die in Nederland gemoeid zijn met eenzijdige beëindiging van arbeidsverhoudingen door werkgevers regelmatig als bezwaar naar voren gebracht.
Tot verandering van de wettelijke regeling van het ontslagrecht hebben de sociaal- economische ontwikkelingen van de laatste decennia, ondanks deze lange discussie, nauwelijks geleid. Des te meer tot verandering van de praktijk: na de economische crisis van begin jaren tachtig en de daarmee gepaard gaande uitvoeringsproblemen is de ontslagvergunningprocedure gereorganiseerd en gejuridiseerd. Eind jaren tachtig is de ontbindingsprocedure van art. 7:685 BW, van oorsprong een procedure voor uitzonderlijke gevallen, opgekomen als een reguliere `tweede weg' in het (`duale') Nederlandse ontslagrecht. Daarnaast is het gebruik van flexibele vormen van arbeidsverhoudingen, onder meer door de invoering van de Wet flexibiliteit en zekerheid in 1999, toegenomen. Recentelijk is tenslotte, per 1 oktober 2006, een verandering van het verwijtbaarheidscriterium in de WW van kracht geworden die meebrengt dat werknemers zich in veel mindere mate dan voorheen genoodzaakt zullen voelen zich procedureel te verzetten tegen een voorgenomen ontslag. De mogelijkheden tot beëindiging van arbeidsovereenkomsten in onderling overleg zijn daardoor toegenomen.
De ministeries van Economische Zaken, van Financiën en van Sociale Zaken en Werk- gelegenheid hebben het initiatief genomen tot een onderzoek naar de kosten die voor werkgevers zijn verbonden aan het beëindigen van arbeidsverhoudingen. Dit rapport is de neerslag van de bevindingen van dit onderzoek.


1.2 DOELSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN

De doelstelling van het voorgenomen onderzoek is op basis van empirisch onderzoek een zo volledig en adequaat mogelijk beeld te krijgen van de kosten die voor werkgevers gemoeid zijn met het beëindigen van arbeidsrelaties. Het gaat daarbij niet alleen om de kosten van vergoedin- gen en andere vormen van compensatie die bij eenzijdige beëindiging worden uitbetaald, maar ook om loon dat gedurende de looptijd van een procedure of gedurende een opzegtermijn wordt doorbetaald, om de kosten van rechtshulp of van outplacementtrajecten. Een van de doeleinden is dat het op basis van de uitkomsten mogelijk wordt de gevolgen - in termen van ontslagkosten voor werkgevers ­ van eventuele wijzigingen in het huidige ontslagstelsel te berekenen. Het gekozen perspectief is dus in beginsel dat van de kosten van de werkgever. Daarnaast kunnen andere kosten worden genoemd, zoals de kosten die voor werknemers met verandering van baan, met werkloosheid of met omscholing verbonden zijn, de kosten van procedures

Rapport `Kosten van ontslag' HSI

(kantongerecht, CWI) voor de overheid of de kosten van WW-uitkeringen voor de sociale fondsen. In de opzet van het onderzoek worden deze kosten buiten beschouwing gelaten.

De hoofdvragen van het onderzoek kunnen als volgt worden geformuleerd:

(1) Welke omvang hebben de kosten van eenzijdige beëindiging van arbeidsovereenkomsten voor werkgevers in Nederland, uitgesplitst naar de soort kosten (vergoedingen, procedure- kosten, opzegtermijnen, vertrekpremies, outplacement en andere vormen? Wat zijn de kosten op macroniveau?
(2) In hoeverre verschillen deze kosten al naar gelang de door de werkgever gevolgde procedure (afloop tijdelijk contract zonder verlenging., wederzijds goedvinden, ontslagvergunning, ontbinding door de kantonrechter, ontslag op staande voet) ?
(3) In hoeverre verschillen deze kosten naar bedrijfsgrootte of naar sector van economische bedrijvigheid?
(4) Uit welke elementen zijn de kosten van beëindiging voor werkgevers samengesteld en welke elementen zouden kunnen worden opgenomen in een model aan de hand waarvan de effec- ten van variaties in het stelsel van ontslagrecht op deze kosten kunnen worden berekend?

Deze vragen worden beantwoord aan de hand van de resultaten van breed opgezette enquêtes onder werkgevers en werknemers. De werkwijze wordt in paragraaf 1.5 uiteengezet.
1.3 BEËINDIGING: ROUTES EN FASEN


1.3.1 BEËINDIGINGSROUTES
Voor een werkgever die het initiatief neemt de arbeidsverhouding met een of meer werknemers te beëindigen, zijn er in het Nederlandse ontslagrecht verschillende opties, ook wel: `beëindigings- routes'. De kosten van beëindiging variëren in sterke mate met de route die de werkgever volgt. In bedrijven van enige omvang zal in het algemeen een `beleid' bestaan dat anticipeert op de keuzes die hierin gemaakt kunnen worden
Betreft het voornemen een werknemer die op een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in dienst is, dan is het niet-verlengen na afloop van het contract doorgaans voldoende om aan de arbeidsverhouding een eind te laten komen (mits de regels van de Wet flexibiliteit en zekerheid ten aanzien van opeenvolgende tijdelijke contracten en hun maximale duur en eventuele toepasselijke CAO-bepalingen in acht worden genomen).
Gaat het om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, dan zijn er onderling zeer uiteen- lopende mogelijkheden. De eenvoudigste is dat de werkgever kan proberen zodanige voorwaar- den te scheppen dat hij de arbeidsverhouding met instemming van een werknemer, `met wederzijds goedvinden', kan beëindigen. Tot voor kort was het zo dat, als deze werknemer nog geen ander werk had en aangewezen was op een werkloosheidsuitkering, hij niet gauw geneigd zou zijn die instemming te geven. De wettelijke criteria voor toegang tot de WW bevatten immers de eis dat de werknemer zich in zijn handelen zo veel mogelijk zo diende op te stellen dat een beroep op de WW niet nodig zou zijn. Dit werd door (de rechtshulpverleners van) werknemers zo uitgelegd dat zij min of meer verplicht waren van de mogelijkheden zich tegen het voornemen van de werkge- ver te verzetten ook daadwerkelijk gebruik te maken. Per 1 oktober 2006 zijn de verwijtbaarheids- criteria in de WW echter zozeer versoepeld dat de mogelijkheden voor de werknemer mee te werken aan een ontslag met wederzijds goedvinden, bijvoorbeeld in de juridische vorm van een beëindigingsovereenkomst, veel groter zijn geworden. Gelet op het feit dat deze wijziging pas enkele
2

Rapport `Kosten van ontslag' HSI

maanden voor de onderzoeksperiode van kracht is geworden, zullen de effecten daarvan in dit onderzoek naar alle waarschijnlijkheid maar in zeer beperkte mate zijn terug te vinden. Aan de andere kant van het spectrum is de meest eenzijdige vorm van beëindiging die van het `ontslag op staande voet' in geval van een dringende reden die onverwijlde beëindiging recht- vaardigt. Dit is een snelle maar ook een riskante route: een werkgever loopt, als de werknemer zich via een eis tot loondoorbetaling tegen dit ontslag verzet, het risico dat de rechter oordeelt dat aan de vereisten van die dringende reden niet was voldaan, het ontslag nietig is en het loon moet worden doorbetaald, ook over de dan al verstreken periode van improductiviteit van de werknemer. Niettemin worden regelmatig langs deze weg arbeidsverhoudingen met slecht functionerende werknemers beëindigd.

Tussen deze beide uitersten in bevinden zich twee routes die het gebruik van een externe procedure meebrengen: die van de ontslagvergunning (art. 6 BBA 1945) en van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter (art. 7:685 BW). Een aanvraag voor een ontslagvergunning wordt door de werkgever ingediend bij het (locale) Centrum voor Werk en Inkomen (CWI), dat nagaat of de motivering van de aanvraag voldoende is om de werkgever toestemming te verlenen de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Het CWI baseert haar beoorde- ling op criteria, opgenomen in het Ontslagbesluit. Na verkregen vergunning kan de werkgever opzeggen, waarbij hij sinds 1999, in verband met de duur van de procedure bij het CWI, een maand op de opzegtermijn in mindering mag brengen. Op 86 procent van de aanvragen wordt in positieve zin beslist.2
Een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wordt ingediend bij de kantonrechter (formeel tegenwoordig: de sectie Kantongerecht van een rechtbank). In deze (`extra-judiciële', dus in beginsel niet op tegenspraak georiënteerde) procedure, die sinds het eind van de jaren tachtig een enorme vlucht heeft genomen, toetst de kantonrechter in de praktijk slechts marginaal of er redenen zijn het verzoek te weigeren; in 97 procent van de gevallen wordt het verzoek toegewezen.3 In 80 tot 90 procent van deze zaken zijn partijen het in wezen eens over de voorwaarden van ontbinding en wordt een `formele' ontbindingsprocedure alleen gevolgd met het oog op de kansen van de werknemer op WW.
Langs beide routes samen worden jaarlijks, afhankelijk van de economische conjunctuur, tussen de zeventig- en honderdvijftigduizend aanvragen en verzoeken in behandeling genomen., waarvan doorgaans iets meer dan de helft door de CWI's. In 2006 zijn er ruim honderdduizend ingediend, ditmaal iets meer bij de kantonrechters (53 %) dan bij de CWI's (47 %).4 Voor werk- gevers staat in veel gevallen een keuze tussen beide routes open.5
Van iets andere orde, ten slotte, is de eenzijdige beëindiging van arbeidsovereenkomsten die het gevolg is van een uitgesproken faillissement van een onderneming. In veel gevallen beëindigt de curator dan na korte tijd de lopende arbeidsovereenkomsten. Het jaarlijks aantal beëindigingen van arbeidsovereenkomsten in Nederland ten gevolge van faillissement van ondernemingen is in eerder onderzoek op 12 500 geschat.6


2 Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Ontslagstatistiek 2006.
3 R.M. Beltzer, R. Knegt & A.D.M. van Rijs, Vergoedingen bij ontslag van werknemers en ambtenaren, Den Haag: Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid / Elsevier bedrijfsinformatie, 1999, p. 116.
4 Ontslagstatistiek 2006, p. 3. In 2005 was het aantal aanvragen hoger en werd het CWI vaker benaderd dan de kantonrechter (resp. 74 634 vergunningaanvragen en 67 608 ontbindingsverzoeken; bron: Ontslagstatistiek 2005).
5 Soms is een werkgever aangewezen op ontbinding, bijvoorbeeld bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst met een werknemer voor wie een ontslagverbod geldt.

6 Vgl. R. Knegt e.a., Fraude en misbruik bij faillissement, Amsterdam: HSI, 2005, p. 48.
---

Rapport `Kosten van ontslag' HSI

Tabel 1.1 geeft een beeld van de omvang van beëindigingen van arbeidsovereenkomsten in het algemeen en van onvrijwillige beëindigingen in het bijzonder. Zowel de aantallen beëindigingen via het niet-verlengen van een tijdelijk contract als de gevallen van onvrijwillig ontslag worden daar naar de sector van economische bedrijvigheid uitgedrukt als percentages van de totale personeelsomvang (respectievelijk 3,02 % en 1,73 %). Naast de in de tabel gespecificeerde wijzen van beëindiging zijn met name de vrijwillige beëindiging en de uitstroom via arbeidsongeschikt- heid en pensioen van belang. Anders dan in percentages uitgedrukt: van elke 400 werknemers gaan er jaarlijks twaalf uit dienst omdat hun tijdelijk contract niet wordt verlengd, worden er zeven onvrijwillig ontslagen, wordt er één arbeidsongeschikt, gaan er vijf met pensioen en gaan er achttien vrijwillig uit dienst.

Tabel 1.1: Het voorkomen in arbeidsorganisaties van vormen van onvrijwillige beëindiging van arbeidsverhoudingen, in percentages van de personeelsomvang, naar sector van economische bedrijvigheid, 2004:

in % van de totale personeelsomvang, 2004: totale uitstroom: niet-verlengen van gedwongen sector van bedrijvigheid: tijdelijk contract ontslag: overige: industrie en landbouw 10,3 1,55 3,61 5,14 bouwnijverheid 8,3 1,33 2,91 4,06 handel, horeca, reparatie 14,0 4,62 1,54 7,84 transport en communicatie 9,0 3,06 1,26 4,68 zakelijke dienstverlening 13,7 4,93 1,78 6.99 zorg en welzijn 7,6 1,44 0,53 5,63 overige dienstverlening 12,6 3,28 0,76 8,56 overheid 6,8 1,22 0,54 5,04 onderwijs 7,1 2,27 0,57 4,26

totaal 10,8 3,02 1,73 6,05 Bron: OSA, Trendrapport Vraag naar arbeid 2006, Tilburg 2007, tabel 3.1 (eigen bewerking).

Tabel 1.1 is noodzakelijkerwijs gebaseerd op cijfers uit 2004 (de meest recente cijfers van de OSA), een jaar waarin het aantal beëindigingen vermoedelijk groter was dan in 2006. Hieronder komen wij in hoofdstuk 2 op basis van de resultaten van het onderzoek voor het jaar 2006 tot een nauwkeurig overzicht van de jaarlijkse aantallen beëindigingen naar de daarbij gevolgde `route'.


1.3.2 FASEN VAN BEËINDIGING PER ROUTE

Rond de (voorgenomen) beëindiging van een arbeidsverhouding kunnen vier opeenvolgende fasen worden onderscheiden:
A. de voorfase: van het ontstaan van het voornemen tot het nemen van een eerste stap op één van bovengenoemde beëindigingsroutes;
B. de procedurefase: van de eerste stap op de gekozen beëindigingsroute tot het moment waarop duidelijkheid over de toekomstige status van de werknemer is verkregen (dat wil zeggen: de procedure is afgerond of er is met de werknemer overeenstemming bereikt over beëindiging);
4

Rapport `Kosten van ontslag' HSI

C. de overgangsfase: van het moment van duidelijkheid over de toekomstige positie van de werknemer tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst daadwerkelijk eindigt; D. de fase na de beëindiging.

In de eerste fase (A) is meestal nog niet sprake van specifieke kosten, verbonden aan een concreet ontslag. Wel kan het personeelsbeleid zich oriënteren op de mogelijkheid van procedures in de toekomst en om die reden tijd en geld investeren in het opbouwen van dossiers die in eventuele procedures de grondslag kunnen vormen voor de onderbouwing van een verzoek tot ontbinding of vergunningaanvraag. Dat geldt bij uitstek wanneer dit op `disfunctioneren van de werknemer' zou worden gebaseerd. Ook kan, als het voornemen tot ontslag van een bepaalde werknemer is gerezen, speciale aandacht worden besteed aan het dossier van deze werknemer (beoordelings- gesprekken, waarschuwingen e.d.).
Tot de procedurefase (B) rekenen we alle activiteiten en kosten die betrekking hebben op de procedure die nodig is om tot beëindiging te komen. Behalve de ontbindings- en de CWI- procedure rekenen wij daartoe ook het directe overleg tussen werkgever en werknemer over een beëindiging `met wederzijds goedvinden' en de daarmee verbonden kosten. Ook de vergoedingen die deel uitmaken van de voorwaarden van beëindiging vallen in deze fase. Fase C omvat met name de tijd tussen de ontbindingsbeslissing van de kantonrechter en de dag waarop de ontbinding van kracht wordt (meestal kort), de opzegtermijn die de werkgever na verkregen vergunning in acht moet nemen of de tijd die een werknemer bijvoorbeeld krijgt om vanuit een baan `weg te solliciteren'.
Fase D kan relevant zijn in geval van `ontslag op staande voet', in het geval namelijk dat de werknemer de rechtmatigheid daarvan aanvecht en een loonvorderingsprocedure instelt, en voor een beperkt aantal gevallen waarin na verleende ontslagvergunning de werknemer een proce- dure op grond van `kennelijk onredelijk ontslag' aanhangig maakt. Elk van deze fasen brengt een per procedure verschillend palet aan kosten mee die we nu nader onder de loep zullen nemen.


1.4 KOSTEN VAN BEËINDIGING

In elk van bovenstaande fasen kunnen de volgende kosten van beëindiging worden onderscheiden:

A Voorfase:

(1) de administratieve kosten van het opbouwen van personeelsdossiers die te zijner tijd kunnen dienen om een vergunningaanvraag of ontbindingsverzoek te onderbouwen; (2) de kosten van juridisch advies en juridische bijstand in de aanloop naar en tijdens een ontslagvergunnings- of een ontbindingsprocedure of het afsluiten van een beëindigings- overeenkomst;
(3) de tijd die het bedrijf (personeelsafdeling) zelf moet besteden aan het voorbereiden van en afhandelen van ontslagvergunnings- of ontbindingsprocedure of het afsluiten van een beëindigingsovereenkomst;

B Procedurefase: (p.m.: zie ook (2) hierboven die hier niet opnieuw apart wordt opgenomen)

(4) de kosten van de procedure zelf (griffierecht bij verzoek om ontbinding); (5) de kosten van doorbetaling van het loon, wanneer de werknemer gedurende de aanloop naar de procedure en gedurende de procedure niet meer productief is;

---

Rapport `Kosten van ontslag' HSI

(6) een eenmalig geldsbedrag dat door de werkgever ­ in de vorm van een overeengekomen bedrag (zoals een vertrekpremie), een uit hoofde van een `sociaal plan' te betalen vergoeding of een door de kantonrechter opgelegde ontbindingsvergoeding ­ aan de werknemer bij de beëindiging wordt uitbetaald;
(7) een periodieke betaling gedurende een bepaalde tijd, onderling afgesproken of voort- vloeiend uit een `sociaal plan', in aanvulling op de hoogte van de werkloosheidsuitkering (`suppletie') of (ook) in aanvulling op de duur van die laatste uitkering (een zogenaamde `nawettelijke uitkering')
(8) de kosten van een aan de werknemer toegezegde aanvulling van pensioenrechten; (9) de kosten van outplacement, van een cursus of opleiding of andere bijdrage aan de employability van de werknemer;
(10) de kosten van een ander soort vergoeding;

C Overgangsfase:

(11) de kosten van doorbetaling van het loon, wanneer de werknemer na afloop van de procedure niet meer productief is;

D Fase na de beëindiging:

(12) (na ontslag op staande voet:) de kosten van het voeren van verweer in een loonvorderingsprocedure, indien de werknemer deze instelt;
(13) (na een ontslagvergunning:) de kosten van het voeren van verweer in een procedure op grond van `kennelijk onredelijk ontslag', indien de werknemer deze instelt.

Tabel 1.2 geeft de verdeling van de kostentypen, al naar gelang de beëindigingswijze, over de fasen weer:

Tabel 1.2: Kostentypen naar fasen en wijzen van beëindiging: (de nummers verwijzen naar de hierboven onderscheiden typen van kosten)

fase A fase B fase C fase D Einde contract bepaalde tijd (1) (5 ­ 8?)
Onderling goedvinden (2) (3) (5) (6) (7) (8) (9) (10) (11) Ontbindingsverzoek (1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) (8) (9) (10) (11) Aanvraag ontslagvergunning (1) (2) (3) (5) (6) (7) (8) (9) (10) (11) (13) Ontslag op staande voet (1) (2) (12)

Het is goed mogelijk naast deze soorten van ontslagkosten nog meer soorten kosten te onder- scheiden. Zo zouden we kunnen denken aan bijvoorbeeld generieke bedrijfskosten van het opbouwen en in stand houden van de deskundigheid binnen het bedrijf met betrekking tot de afhandeling van eventuele gevallen van beëindiging. Ook zijn er voor een bedrijf indirecte kosten van een eenzijdige beëindiging waartegen de werknemer zich verzet zoals de uitwerking op collega's, onrust op de werkvloer, negatieve externe publiciteit, de kosten van het regelen van een vervangende kracht, etcetera. Deze (1) generieke en (2) indirecte kosten hebben wij buiten beschouwing gelaten omdat zij voor respondenten moeilijk zijn in te schatten.


6

Rapport `Kosten van ontslag' HSI


1.5 METHODE

In dit onderzoek wordt voor het eerst op grote schaal informatie verzameld over de kosten van ontslag voor werkgevers. De aantallen bedrijven en werknemers die in dit kader zijn benaderd en die informatie hebben verstrekt, staan garant voor een hoge mate van representativiteit van de resultaten. Weliswaar loopt bijvoorbeeld de hoogte van ontslagvergoedingen nog wel eens zo uiteen dat gewone gemiddelden een maat zijn die kwetsbaar is voor enkele extreme ' uitbijters', maar daarmee is in de presentatie van de resultaten rekening gehouden door in veel gevallen naast gewone gemiddelden ook de zogenaamde `trimmed means' te berekenen. Deze laatste gemiddel- den zijn gebaseerd op de 95 procent meest centrale waarnemingen, waarbij de hoogste 2,5 procent en de laagste 2,5 procent van de waarnemingen buiten beschouwing wordt gelaten.

De vragen van het onderzoek hebben betrekking op gevallen waarin arbeidsovereenkomsten op initiatief van de werkgever zijn beëindigd. Per wijze van beëindiging is gevraagd naar de verschil- lende typen kosten, naar de grond voor beëindiging. Nagegaan isof de beëindiging al dan niet deel uitmaakte van een collectieve beëindiging, die op meerdere werknemers tegelijk betrekking had, en zo ja, of in dat kader verstrekte vergoedingen werden gereguleerd door een sociaal plan of vergelijkbare collectieve compensatieregeling.
Verder is informatie verzameld over de duur van het dienstverband van de werknemer, over de data van aanzegging van het beëindigingsvoornemen en van de besluitvorming daarover, over de leeftijd, het geslacht, het beroep en de hoogte van het salaris van de werknemer en over de sector van bedrijvigheid en de bedrijfsgrootte van de onderneming.

De gegevens zijn verzameld uit een representatieve steekproef van ontslaggevallen. Een deel van de benodigde informatie zou even goed door een werkgever als door een werknemer kunnen worden verstrekt: leeftijd, geslacht, duur van het dienstverband, salaris, beroep, het moment en de grond van ontslag, de bedrijfstak, de gekozen beëindigingsroute, de vorm en hoogte van de ver- goeding. Ook de kosten van het loon gedurende de aanloop naar, en gedurende de procedure valt op basis van informatie van beiden te reconstrueren. De werkgever daarentegen kan nauwkeuri- ger informatie geven over de bedrijfsgrootte, over de toepasselijkheid van een sociaal plan en wellicht over sommige vormen van vergoeding (bijvoorbeeld de kosten van outplacement of van een bijdrage aan de pensioenopbouw). Alleen de werkgever heeft informatie over administratieve lasten en over de kosten van een procedure en van rechtsbijstand. Alleen de werknemer, ten slotte, heeft informatie over zijn positie na de beëindiging. Daarom is er, uitgaande van de kwaliteit van de informatie, voor gekozen beide partijen te bevragen.
De kwaliteit van de te verzamelen informatie is gebaat bij een wijze van bevraging waar- bij respondenten de tijd krijgen hun stukken erbij te pakken. Daarom is gekozen voor een breed opgezette bevraging via internet van werknemers die informatie oplevert over vergoedingen in relatie tot een aantal achtergrondvariabelen én over de positie van de werknemer na de beëindiging van de arbeidsverhouding. Daarnaast is voor de informatie die van werkgevers moet worden verkregen in eerste instantie voor een benadering gekozen die ook de voordelen van het aanleveren van gegevens via internet benut. Omdat het rendement van die werkwijze bleek tegen te vallen, is uiteindelijk een groter deel van de informatie via telefonische interviews verkregen dan aanvankelijk was gepland.


---

Rapport `Kosten van ontslag' HSI


1.5.1 BEVRAGING VAN WERKNEMERS
Aan een steekproef van werknemers die in de periode van januari 2004 tot en met december 2006 te maken hebben gehad met een beëindiging van hun arbeidsovereenkomst op initiatief van de werkgever is een reeks vragen voorgelegd over achtergrondvariabelen, duur van het voorafgaande dienstverband, salaris, beroep, ontslaggrond en ­datum en de situatie waarin zij na de beëindiging zijn komen te verkeren. In een vorige onderzoek7 was uitgegaan van een groep van werkloze werknemers. Dat had met name als nadeel dat werknemers die aansluitend op hun vorige een nieuw dienstverband vonden buiten het onderzoek bleven, terwijl het goed mogelijk is dat ook zij vergoedingen hadden ontvangen. Daarom is hier een brede voorselectie uit het internetpanel van TNS/NIPO te Amsterdam als uitgangspunt genomen, waarbij via oversampling van daarin ondervertegenwoordigde categorieën een steekproef is verkregen die representatief is voor de Nederlandse beroepsbevolking.
Aan deze brede voorselectie (N = 15 000) van personen met een leeftijd tussen 16 en 64 jaar is eerst een aantal screeningsvragen voorgelegd. Van hen hebben 10 843 (72 %) deze vragen beantwoord. De eerste vraag was of zij sinds 1 januari 2004 te maken hebben gehad met het einde van een dienstverband. Vervolgens: hoe is de beëindiging in gang gezet (initiatief van werk- gever?) en via welke procedure (CWI, kantonrechter, onderling overleg/beëindigingsovereen- komst?) is zij gerealiseerd? Van de 2739 respondenten die aangaven dat een beëindiging op initia- tief van de werkgever had plaatsgehad zijn diegenen die in de proeftijd of door niet-verlenging van een tijdelijk contract hun baan hadden verloren, buiten beschouwing gelaten. Van de dan resterende 1645 respondenten zijn er 1058 met een uitgebreide vragenlijst benaderd. Bij wijze van `controlegroep' zijn ook 442 werknemers die op eigen initiatief ontslag hadden genomen, ondervraagd over eventuele ontvangen tegemoetkomingen.
Van deze 1058 respondenten zijn uiteindelijk 988 in de analyse opgenomen. Uit een nadere analyse van de opgegeven reden voor beëindiging bleek namelijk dat twee subgroepen van in totaal 70 respondenten niet tot de doelgroep van het onderzoek behoorden. Ondanks de hierboven beschreven voorselectie werd in 34 gevallen alsnog het einde van een contract voor bepaalde tijd als reden voor beëindiging genoemd. Het `einde van een contract voor bepaalde tijd' kan veelal wel als een onvrijwillige beëindiging worden getypeerd, maar valt gezien het contract- type niet onder de doelgroep van dit onderzoek. Overigens bleek uit het onderzoek dat in 94 procent van deze gevallen aan werknemers geen enkele vorm van vergoeding wordt toegekend. De tweede subgroep omvat 36 gevallen waarin omschrijvingen als "op eigen initiatief" of "in de VUT gegaan" wezen op redenen die niet of onvoldoende overeenkomen met het in het kader van dit onderzoek gestelde criterium van eenzijdige beëindiging door de werkgever. Daarbij moet worden aangetekend dat dit voor werknemers die een prepensioenregeling ingaan, lastiger is te bepalen. Een deel van hen maakt immers gebruik van die regeling op aandrang of uitnodiging van de werkgever. We zien dan ook dat in 36 procent van deze gevallen aan werknemers een of andere vorm van vergoeding wordt meegegeven, waarvan de helft een bedrag ineens meekrijgt. Niettemin laten wij deze gevallen hier verder buiten beschouwing.

Dit betekent dat de analyse van de werknemersdata verder gaat op basis van 988 gevallen (1058 ­
36 ­ 34 = 988).


7 R. Knegt, Ontslagvergoedingen en WW, niet gepubliceerd rapport aan ministerie van SZW, Directie FEZ, december 2005. Een nadere analyse van de data resulteerde in: idem, `Ontslagvergoedingen in een duaal ontslagstelsel', Sociaal Recht, oktober 2006, nr. 59.

8

Rapport `Kosten van ontslag' HSI


1.5.2 BEVRAGING VAN WERKGEVERS

Voor de bevraging van werkgevers is gebruik gemaakt van een naar sector van bedrijvigheid (zeven klassen) en bedrijfsgrootte (vier klassen) gestratificeerde steekproef van 2228 vestigingen van arbeidsorganisaties, getrokken uit het LISA-vestigingenbestand:.

Tabel 1.3: Onderzoekspopulatie van de vestigingen van arbeidsorganisaties, benaderd in de werkgeversenquête, naar sector en grootteklasse:


5- 9 wns 10-19 20-99 100+ Totaal wns wns wns Landbouw/industrie 133 92 53 37 315 Bouw 146 83 56 36 321 Handel/horeca 129 117 50 33 329 Vervoer/communicatie 122 83 59 35 299 Overheid/onderwijs 153 126 72 40 391 Zorg 105 87 50 38 280 Dienstverlening 114 90 53 36 293 Totaal 902 678 393 255 2228

De deelnamebereidheid van de respondenten (het aantal gesprekken gedeeld door het aantal gesprekken plus de weigeringen) is 76,3 procent. Dit hoge percentage duidt erop dat de respondenten het thema van het onderzoek relevant vonden.

Uitgaande van de 2228 benaderde vestigingen van arbeidsorganisaties is de steekproef van 878 vestigingen die uitvoerig zijn bevraagd, als volgt tot stand gekomen:

Tabel 1.4: Overzicht respondenten enquête onder vestigingen van arbeidsorganisaties (de `werkgeversenquête') en totstandkoming van de steekproef van 878 vestigingen die uitvoerig zijn bevraagd:

Totaal aantal vestigingen: 2228

waarvan: `geen werknemer in vaste dienst in 2004 t/m 2006 weggegaan' 808
1420

waarvan: geen onvrijwillig ontslag in periode 2004 t/m 2006: 524
896

waarvan: geen aantallen ontslagen/ kennelijk foutieve informatie:

18

Resteert: vestigingen die over 2004 t/m 2006 aantallen
onvrijwillige ontslagen opgeven: 878

Bij de 878 vestigingen waar onvrijwillige ontslagen zijn vastgesteld, hebben in totaal circa acht- duizend ontslagen plaatsgehad. Van 1136 van deze ontslagen zijn de relevante gegevens verza- meld. Indien sprake was van een collectief ontslag, is - op grond van de algemene verhouding
---

Rapport `Kosten van ontslag' HSI

tussen collectieve en individuele CWI-gevallen die in 2005 ongeveer één op zes bedroeg ­ de verzameling van informatie beperkt tot één op de zes gevallen in het collectieve ontslag. De tabellen 1.5 tot en met 1.8 geven de (ongewogen) verdeling weer van de ontslaggevallen over de wijzen van beëindiging, naar bedrijfsgrootte en naar sector van bedrijvigheid:

Tabel 1.5: Ontslagcases in de werkgeversenquête, waarover informatie is ingewonnen, uitgesplitst naar sectoren en bedrijfsgrootte-categorieën

5- 9 wns 10-19 wns 20-99 wns 100+ wns Totaal Landbouw/industrie 36 38 45 41 160 Bouw 33 35 38 38 144 Handel/horeca 32 39 35 131 * 237 Vervoer/communicatie 38 40 37 41 156 Overheid/onderwijs 38 27 42 40 147 Zorg 28 40 42 47 157 Dienstverlening 27 35 36 37 135 Totaal 232 254 275 375 1136
* Het relatief hoge aantal in deze cel is het gevolg van een omvangrijk collectief ontslag.

De ontslagcases zijn (ongewogen) als volgt verdeeld over de verschillende wijzen van beëindiging:

Tabel 1.6: Onderzochte ontslagcases in de werkgeversenquête, uitgesplitst naar ontslagroute (n=1136)

`ontslagroute': aantal:
CWI individueel 144
CWI collectief 131
Kantonrechter 369
Onderling overleg 360
Eenzijdige opzegging overheidsaanstelling 40
Ontslag op staande voet 92
Totaal 1.136

Relateren we de verdeling over `ontslagroutes' aan de verschillende sectoren van bedrijvigheid, dan ontstaat een verdeling als in tabel 1.7:


10

Rapport `Kosten van ontslag' HSI

Tabel 1.7: Verdeling van ontslaggevallen in de werkgeversenquête over `ontslagroutes', in percentages per sector (werkgeversbestand, N=1136)

CWI- CWI kanton- onder- op beëindi- totaal collectief individueel rechter linge staande ging afspraak voet overheid Landbouw/industrie 9 13 38 31 9 0 100 Bouw 5 24 32 33 6 0 100 Handel/horeca 38 9 22 19 11 0 100 Vervoer/communicatie 3 10 33 40 14 0 100 Overheid/onderwijs 1 9 21 40 3 27 100 Zorg 7 15 45 28 5 0 100 Dienstverlening 2 10 41 39 7 0 100 Totaal 12 13 32 32 8 3 100

Hetzelfde wordt in tabel 1.8 gedaan voor de keuze van `ontslagroutes' naar bedrijfsgrootte, uitgedrukt in aantal werknemers:

Tabel 1.8: Onderzochte ontslagcases naar `ontslagroute', in percentages naar bedrijfsgrootteklasse (werkgeversbestand, N=1136)

Wijze: CWI- CWI- Kanton- Onderlinge Op Eenzijdige Totaal Bedrijfs- collectief individueel rechter afspraak staande beëindiging grootte: voet aanstelling 5-9 4 17 26 42 7 4 100 10-19 9 15 30 33 8 5 100 20-99 4 11 34 38 11 2 100 100+ 24 9 37 20 6 4 100 Totaal 12 13 32 32 8 3 100

In tabel 1.9 is een analyse gemaakt naar de ontslagredenen van de cases in het werkgeversbestand waarover relevante gegevens zijn verzameld:

Tabel 1.9: Reden voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst, in procenten van ontslagen die in 2006 via het CWI, via de kantonrechter of in onderling overleg zijn totstandgekomen (dus exclusief ontslag op staande voet), ontslagcases werkgevers (n=1.004) gewogen; omdat per geval meerdere redenen kunnen zijn opgegeven, tellen de percentages niet op tot 100:

Reden voor beëindiging: %

bedrijfseconomische redenen / reorganisatie 21
disfunctioneren van de werknemer 48
verstoorde verhoudingen 28 veelvuldig ziek 8 langdurige arbeidsongeschiktheid 12
anders / weet niet 3


---

Rapport `Kosten van ontslag' HSI


1.5.3 WEGING
Uit een eerste analyse van de ontslagcases blijkt al dat de ontslagkosten in hoge mate afhankelijk zijn van de gekozen `ontslagroute'. Het is voor het berekenen van gemiddelde kosten en van de kosten op macroniveau daarom van belang dat zo goed mogelijk wordt aangesloten bij de verde- ling in de populatie. In dit onderzoek kan daartoe gebruik worden gemaakt van de screenings- bestanden die informatie bevatten van respectievelijk 2228 benaderde werkgevers en 10 843 respondenten in het werknemersonderzoek. De daarin verzamelde informatie over aantallen ontslagen naar route van beëindiging, in in het werkgeversbestand ook naar sector van bedrijvigheid en naar bedrijfsgroottecategorie, maakt het mogelijk de daarin gevonden verdeling te vergelijken met die in de steekproef van ontslagcases en eventuele afwijkingen van de laatste ten opzichte van de eerste te corrigeren.
Om de representativiteit van de resultaten te optimaliseren is op de gegevens van beide steek- proeven, die van werkgevers en van werknemers, een weging toegepast. De 878 vestigingen die informatie hebben verstrekt over in totaal 1136 ontslagcases, zijn afkomstig uit een groter bestand van 2228 bedrijfsvestigingen die allen summiere informatie hebben verstrekt over ongeveer 8000 ontslaggevallen, maar niet allemaal hebben deelgenomen aan de uitgebreide bevraging. In het onderzoek is aangenomen dat de verdeling van die 8000 ontslaggevallen, over `ontslagroutes' en naar sector van bedrijvigheid en naar groottecategorie van bedrijven, een representatief beeld geven van ontslaggevallen in Nederland. Voor zover de verdeling in de steekproef van de 1136 ontslagcases van die verdeling afweek, is een correctie toegepast waardoor in de berekening van de resultaten deze verdeling overeenkwam met die in het `grote' bestand. Dit is gebeurd door in de berekening het gewicht van waarnemingen van een ondervertegenwoordigde categorie licht te vergroten en omgekeerd dat van oververtegenwoordigde soorten van cases licht te verminderen.

In de resultaten van de enquête onder werknemers is allereerst een vergelijkbare weging toegepast. De verdeling van banen over sectoren van bedrijvigheid en over bedrijfsgroottecategorieën, zoals bekend uit CBS-gegevens over begin 2006, is als uitgangspunt genomen voor een herweging van de gegevens. Vervolgens is geconstateerd dat de verdeling over leeftijdscategorieën en de duur van het laatste dienstverband van de werknemers-respondenten afweken van die in de door de werkgevers aangeleverde ontslaggevallen. Dit maakte een verdere herweging noodzakelijk. Daarbij is de verdeling in de ontslaggevallen die door werkgevers zijn aangeleverd, tot uitgangspunt genomen. Een tweede weegfactor is geïntroduceerd die is gebaseerd op de verdeling naar leeftijdsklasse (vijf categorieën) en naar de duur van het dienstverband (zeven categorieën).

Bij de berekening van de totale kosten op landelijk niveau is rekening gehouden met de ontslagintensiteit in de organisaties van verschillende omvang in de verschillende sectoren. De gemiddelde kosten per ontslaggeval in de onderscheiden 28 cellen (combinaties van sector x bedrijfsgrootte) zijn vermenigvuldigd met de gemiddelde ontslagintensiteit per bedrijf van deze deelverzameling van bedrijven en met het totaal aantal vestigingen dat in Nederland in de betreffende cel voorkomt.


12

Rapport `Kosten van ontslag' HSI


1.6 OPZET VAN HET RAPPORT

De opzet van het vervolg van dit rapport is als volgt. In hoofdstuk 2 komt aan de orde in welke mate gebruik wordt gemaakt van de verschillende ontslagroutes. In hoofdstuk 3 gaat het om de kosten die in het kader van een voorgenomen ontslag worden gemaakt in de periode tot aan het moment dat duidelijkheid (in rechte) ontstaat over de toekomstige positie van de werknemer. Hoofdstuk 4 concentreert zich op de tegemoetkomingen die in het kader van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst aan werknemers worden meegegeven. Hoofdstuk 5 maakt de balans op van de totale kosten die voor werkgevers met eenzijdige beëindiging zijn gemoeid, onderverdeeld naar ontslagroute, sector van bedrijvigheid en bedrijfsgrootte. In hoofdstuk 6, tenslotte, wordt een berekening gepresenteerd van de kosten van eenzijdige beëindiging van arbeidsovereen- komsten in Nederland op macroniveau.


13

Rapport `Kosten van ontslag' HSI


14

Rapport `Kosten van ontslag' HSI


2
Gebruik van de verschillende
`ontslagroutes'
Ten behoeve van de enquêtes onder werkgevers en onder werknemers zijn vrij omvangrijke bestanden van respondenten benaderd: 2228 bedrijven en 10 483 werknemers hebben tenminste gedeeltelijk informatie gegeven over het vóórkomen van ontslag. De resultaten van het onderzoek bieden daarmee zicht op de vraag in hoeverre de verschillende wijzen van ontslag voorkomen in Nederland. In tabel 2.1 wordt de verdeling weergegeven van de aantallen ontslaggevallen per ontslagroute die door de 2228 bedrijven over het jaar 2006 zijn opgegeven:

Tabel 2.1: Verdeling van de aantallen ontslagen per ontslagroute in 2006, opgegeven door de 2228 werkgevers (vestigingen van arbeidsorganisaties) die in het onderzoek zijn benaderd, uitgedrukt in percentages per sector:

in op eenzijdig kanton- onderling staande beëindigen CWI rechter overleg voet overheid totaal N = Landbouw/industrie 22 45 26 7 0 100 287 Bouwnijverheid 25 39 29 7 0 100 188 Handel, horeca, rep. 49 23 11 17 0 100 731 Vervoer/communicatie 24 42 22 12 0 100 355 Overheid/onderwijs 9 17 38 5 31 100 309 Zorg 35 38 23 4 0 100 532 Dienstverlening 37 33 24 6 0 100 375 Totaal 33 32 24 8 4 100 N = 911 898 660 211 97 2777

Uit de tabel komt onder meer naar voren dat in de sectoren `handel, horeca en reparatie' en in de transportsector ontslag op staande voet relatief vaak voorkomt. In de meeste sectoren heeft ongeveer een kwart van de gevallen van beëindiging plaats in onderling overleg De verhouding tussen de aantallen ontslaggevallen die via het CWI lopen en de ontbindingsverzoeken bij de kantonrechter wijkt in de steekproef in dit onderzoek slechts weinig af van de verhouding zoals gemeten in de ontslagstatistiek van het Ministerie van SZW over 2006. In ons onderzoek ligt de verhouding ongeveer half om half, in de SZW-statistieken op 45%-55%.8 Daarbij moet echter worden bedacht dat ontslaggevallen die in 2006 tot stand komen, gebaseerd kunnen zijn op beslissingen uit 2005 toen de verhouding tussen CWI en kantonrechter juist omgekeerd lag.


8 In 2006 heeft de afhandeling van aanvragen bij het CWI geleid tot 39 990 verleende ontslagvergunningen (bron: Ontslagstatistiek 2006). Bij de kantonrechter zijn 54 213 verzoeken ingediend; op basis van eerder onderzoek (Beltzer e.a. 2000) kunnen we aannemen dat 91 % van de ingediende verzoeken leidt tot ontbinding; rekenkundig resulteert dit in een aantal van 49 334 ontbindingen op basis van verzoeken, in 2006 ingediend.
15

Rapport `Kosten van ontslag' HSI

Tabel 2.2: Verdeling van de aantallen ontslagen per ontslagroute in 2006, opgegeven door de 2228 werkgevers die in het onderzoek zijn benaderd, uitgedrukt in percentages per bedrijfsgroottecategorie:

op eenzijdige kanton- onderlinge staande beëinding CWI rechter afspraak voet overheid totaal N = 5-9 werknemers 41 23 27 5 5 100 363 10-19 wns 56 19 15 8 1 100 698 20-99 wns 18 32 37 10 3 100 483 100+ wns 23 42 23 7 5 100 1233 Totaal 33 32 24 8 3 100 2777 N = 911 898 660 211 97 2777

Uit tabel 2.2 blijkt dat de route via de kantonrechter wat vaker wordt gevolgd door de grote bedrijven, terwijl bedrijven met minder dan 20 werknemers voor die via het CWI kiezen. In tabel 2.3 is, op basis van de door 2228 bedrijven geleverde informatie over ontslaggevallen in 2006, berekend hoeveel gevallen per bedrijf zich voordoen, onderscheiden naar de gevolgde `ontslagroute' en naar de grootteklasse van bedrijven.

Tabel 2.3: Het gemiddeld aantal (gedwongen)ontslagen per bedrijf langs de verschillende ontslagroutes in 2006, gemiddelde over alle bedrijven (inclusief de bedrijven zonder ontslaggeval), uitgesplitst naar bedrijfsgrootte, werkgeversenquête (N=2.228)

5- 9 wns 10-19 wns 20-99 wns 100+ wns Totaal CWI 0,164 0,577 0,221 1,118 0,409 Kantonrechter 0,092 0,199 0,397 2,055 0,403 Ontslag op staande voet 0,019 0,086 0,125 0,341 0,095 Onderlinge afspraak 0,127 0,168 0,486 1,322 0,340 Totaal 0,409 1,029 1,229 4,835 1,247 N = 902 678 393 255 2228

Het aantal ontslagen is gemiddeld hoger naarmate het bedrijf groter is. De stijging is echter een combinatie van twee tegengestelde tendensen. Enerzijds is het gemiddelde aantal ontslagen per bedrijf hoger naarmate er meer werknemers in dienst zijn; anderzijds zijn grotere bedrijven minder geneigd werknemers te ontslaan. Wanneer bovenstaande categorieën worden gehanteerd, ligt de grens bij twintig werknemers: bedrijven met minder dan twintig werknemers ontslaan naar verhouding tot hun personeelsomvang drie keer zo vaak als bedrijven met twintig werknemers of meer (deze berekening staat niet in de tabel).

Kijken we aan de andere kant, bij de werknemers, dan blijkt ruim de helft (50,9 %) in de jaren 2004 tot en met 2006 minstens eenmaal met beëindiging van een arbeidsovereenkomst te maken te hebben gehad (zie tabel 2.4). Van hen heeft ruim de helft (52,7 %) zelf ontslag genomen en heeft ruim 47 procent te maken gehad met onvrijwillige beëindiging. Daarvan nemen twee wijzen van beëindiging elk bijna een derde van de gevallen voor hun rekening: niet verlengen van een tijdelijk contract (27,9 %) en in onderling overleg uit elkaar gaan (30,1 %). Van die laatste
16

Rapport `Kosten van ontslag' HSI

categorie bestaat ongeveer een kwart uit werknemers van 55 jaar en ouder die met prepensioen zijn gegaan.

Tabel 2.4: Ervaringen van werknemers met beëindiging van arbeidsovereenkomsten in de periode 2004-2006 (bron: Inventarisatiebestand werknemersenquête)
% waarvan in %: waarvan in %: N = geen ervaring met beëindiging in de
periode 2004-2006 49,1 5 325 tenminste 1 beëindiging in 2004-2006 50,9

- zelf ontslag genomen 25,6 52,7 2 779
- onvrijwillige beëindiging 25,3 47,3
- - tijd. dienstverband niet verlengd 7,0 27,9 764
- - ontslagen in proeftijd 0,8 3,0 82
- - ontslagvergunning CWI 2,9 11,5 315
- - ontbinding door kantonrechter 2,7 10,7 294
- - faillissement van werkgever 2,0 7,7 212
- - in onderling overleg uit elkaar 7,6 30,1 824
- - anders 2,3 9,1 248 totaal 100,0 100,0 100,0 N = 10 843 5 518 2 739 10 843

De toepassing van de verschillende `ontslagroutes' verschilt naar de leeftijd van werknemers. Ten aanzien van werknemers onder de 35 jaar wordt verhoudingsgewijs minder vaak gebruik gemaakt van ontslagvergunnings- en ontbindingsprocedure en wordt vaker in onderling overleg beëindigd. Ook in de hoogste leeftijdscategorie komt beëindiging in onderling overleg vaker voor, onder meer door het gebruik van prepensioenregelingen. Het aandeel van de ontbindingsprocedure neemt toe met de leeftijdscategorie van werknemers, zij het dat in de hoogste leeftijdscategorie de alternatieve mogelijkheden van prepensionering de mate van gebruik van de ontbindingsproce- dure omlaag drukken.
Uit de resultaten van de werknemersenquête blijkt verder dat de gekozen beëindigingsroute nauwelijks verband vertoont met de duur van het dienstverband van de werknemer, behalve dat, in overeenstemming met wat hier al over leeftijd werd opgemerkt, bij een kort dienstverband vaker in onderling overleg wordt beëindigd.

Tabel 2.5: Wijze waarop volgens de ondervraagde werknemers het dienstverband is beëindigd, in percentages, uitgesplitst naar leeftijdscategorieën van werknemers (werknemersenquête, gewogen data):

17

Rapport `Kosten van ontslag' HSI

Het is mogelijk op basis van deze en eerder genoemde gegevens (zie pagina 4) te reconstrueren hoeveel gevallen van beëindiging zich in 2006 in Nederland hebben voorgedaan. Daarover is minder informatie beschikbaar dan men wellicht zou verwachten. Dit komt mede doordat sommige vormen van beëindiging (bijvoorbeeld ontslag in de proeftijd of in onderling overleg) geen vorm van registratie meebrengen en daardoor weinig zichtbaar zijn. De berekening is weergegeven in tabel 2.6:

Tabel 2.6: Schatting van het totale gebruik van beëindigingsroutes in 2006, op basis van gegevens uit de werkgevers- (N=2228) en werknemersenquête (N=10 843):

Onvrijwillige arbeidsmobiliteit in 2006: aantal x 1000: Randgegevens: aantal banen begin 2006 (CBS) 6 975,4 aantal vestigingen van bedrijven (LISA): 179,0

Uitsplitsing over wijzes van beëindiging: % Einde van contract voor bepaalde tijd*: 639,6 76,2 Ontslagvergunning van CWI ** 50,0 6,0 Ontbinding door kantonrechter ** 43,1 5,1 Ontslag op staande voet ** 11,6 1,4 In onderling overleg / via beëindigingsovereenkomst ** 49,5 5,9 Faillissement van de werkgever *** 45,3 5,4 Ontslag in proeftijd p.m.

Totaal 839,1 100 %
* Uit de inventarisatie onder 2228 werkgevers blijkt dat 36,3 % van de bedrijven te maken heeft gehad met het niet-verlengen van een of meer tijdelijke contracten. Het opgegeven totaal aantal gevallen van niet-verlengen geeft omgerekend een gemiddelde over alle bedrijven van 3,5742; vermenigvuldigd met het aantal bedrijven resulteert dit getal.

** Gebaseerd op de uitkomsten van de inventarisatie onder 2228 werkgevers. Bij de schatting van de aantallen CWI- en ontbindingszaken is een correctie toegepast in verband met de omstandigheid dat beëindigingen in